720 Aan Willem Bollart
[Leuven, eind november 1517]
Gegroet, zeer eerwaarde vader. Onlangs gunde een akelige verkoudheid mij uw gezelschap niet, ja, ontroofde mij bijna een volle maand aan mijzelf; want ik heb het gevoel dat ik aan mezelf ontroofd ben zodra ik van de gebruikelijke studie ben afgescheiden. Nu ik weer door Gods goedheid aan mezelf ben teruggegeven, verheugt het me dat u aan mij bent teruggegeven. Zo kan ik dan degene die ik ooit in mijn jeugd liefhad als jonge studiegenoot en kameraad, dienend onder dezelfde beschermheer,Ga naar voetnoot1. nu als beschermheer en hogepriester van de studie en de deugd hoogachten en vereren. Ik stuur u ondertussen mijn parafrase van de brief van Paulus aan de Romeinen, mijn laatstgeborene. Omdat ik me immers bezig houd met verreweg de moeilijkste soort studie die er is, namelijk het herzien van het Nieuwe Testament, pleeg ik mijn geest te verfrissen met dit soort ontspanning. Iedere keer als verzadiging probeert mij te besluipen, is dit mijn speelbal of dobbelsteen, die mij mijn taak met hernieuwde krachten laat hervatten. Misschien zal ik met de andere brieven hetzelfde doen, als ik merk dat deze smaak het gehemelte van de mensen streelt. Want het is verbazingwekkend hoe het lot in deze zaken zijn rol speelt en hoe dikwijls het gebeurt dat een werk, waarvoor je de hoogste lof verwachtte, je slechts ondank brengt; en andersom, dat je om een werk waarvoor je geen enkele dank verwachtte, grote eer te beurt valt. Vaarwel, eerwaarde vader, en schrijf Erasmus bij in de lijst van uw beschermelingen.