De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 5. Brieven 594-841
(2008)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd706 Van Thomas More
| |
[pagina 142]
| |
lezen van je brief verbaasde ik me erover waarom je de aartsbisschopGa naar voetnoot3. niet ook had geschreven om je zaak zelf bij hem te bepleiten; niemand anders kan volgens mij zoveel van hem gedaan krijgen. Maar als je het liever via mij wilt doen en meer resultaat verwacht als de zaak persoonlijk geregeld wordt dan via een brief, zal ik dat met meer graagte doen dan jij het vroeg, maar ik zal niet zo snel gelegenheid hebben als ik zou willen dat je zaak geregeld was. Want het is bij ons gebruik dat een terugkerende afvaardiging rechtstreeks naar de koning gaat en niet onderweg iemand anders bezoekt. Daarbij vorderen mijn onderhandelingen zo moeizaam dat ik vrees hier langer te moeten blijven dan ik hoopte of mij uitkomt, tenzij de vooruitzichten misschien zo slecht lijken, dat het zinloos is hier te blijven. Ondertussen kan ik, als je dat wilt, de zaak via een brief aankaarten en dat wil je natuurlijk. Ik zal er dus voor zorgen dat het jaargeld van dit jaar bij Maruffo wordt gedeponeerd en de wissel je wordt toegestuurd. Maar het lijkt me in ieder geval niet verstandig het over de afkoop van het jaargeld te hebben, omdat er niemand is die het zou moeten afkopen behalve degene die, naar verluidt, niets heeft waarmee hij dat kan doen,Ga naar voetnoot4. maar ook omdat ik vrees dat de aartsbisschop het zo interpreteert alsof jij alle belangstelling voor ons hebt verloren. Denk dus nog eens na over het afkopen; als je ertoe besluit, zal ik voor je klaarstaan. Ondertussen zal ik zelf over de betaling beginnen en ik denk dat het geen kwaad kan als daar een brief van jou bijkomt, iets wat hij misschien verwacht. Ik ben blij dat de parafrase al op de pers ligt.Ga naar voetnoot5. Op mijn woord, ik benijd Leuven; de stad valt een groot goed ten deel, maar schat dat naar ik merk niet op de juiste waarde. Ik moet me wel erg vergissen als degene over wie je schrijft,Ga naar voetnoot6. ooit nog eens zal veranderen. Tunstall is al helemaal van mening dat je veel te goed bent om iemand, die je al zo vaak heeft bedrogen, te blijven vertrouwen. Pace is nog niet teruggekeerd en ik kan niet te weten komen wanneer hij dat zal doen. Ik kan zelfs niet verzinnen wat hij op dit moment doet. Voor zover ik, bij navraag, heb kunnen ontdekken, zijn er al lang geen onderhandelingen meer met de keizer of de Zwitsers en toch mag hij niet naar huis, terwijl hij, naar ik meen, al meer dan een jaar in Konstanz zit. Het verbaast me dat hij je boekGa naar voetnoot7. nog niet heeft teruggegeven. Ik zal hem daarover nog eens nadrukkelijk schrijven. Ik wil niets liever dan dat je dat | |
[pagina 143]
| |
werk afmaakt, vanwege het belang voor de letteren en ook vanwege mezelf,Ga naar voetnoot8. omdat ik plannen bij jou bespeur om in dat werk een monument op te richten voor onze vriendschap, iets wat ik meer op prijs zal stellen dan alle piramiden en alle mausolea. Wat Hermans betreft, dat moet je zelf bekijken. Batt ben ik, door al de lof die jij vroeger voor hem had, zo toegewijd dat ik zijn nagedachtenis bijna evenzeer als de mijne ben toegedaan. Alleen jij kunt bedenken hoe je mij met hem in verband wilt brengen, want toen hij overleed, was ik amper iemand, ja zelfs nog niet volwassen.Ga naar voetnoot9. Maar dat zal jij makkelijk voor elkaar krijgen. Maar denk erom, ik ben mezelf het naast. Ik wil beslist een rol vlak naast jou. Ik ben, zoals je weet, te breedsprakig om een stomme rol te spelen, vooral in de komedie die mij onsterflijkheid gaat opleveren. Vaarwel, mijn dierbare Erasmus. Ik ben blij dat mijn versjes op het schilderijGa naar voetnoot10. bij je in de smaak vielen. Tunstall heeft de elflettergrepige verzen uitbundig geprezen, het zesregelige vers matig. Op dat laatste durfde zelfs een of ander fratertjeGa naar voetnoot11. kritiek te leveren, omdat ik jullie vergeleek met Castor en Pollux, terwijl ik jullie eerder moest vergelijken met Theseus en Pirithous of met Pylades en Orestes die vrienden van elkaar waren, zoals jullie zijn, geen broers. Ik kon dat niet hebben van dat fratertje, ook al had hij gelijk, en beloonde zijn goede dienst met een boosaardig epigram: Ik wilde in een paar verzen een portret tekenen
van twee grote vrienden
en zei dat ze zo bevriend waren
als ooit Castor en Pollux.
‘Wat dom dat je van broers vrienden maakt’,
zei een dom fratertje.
‘Hoezo?’ zei ik. ‘Is er hechter vriendschap denkbaar
dan tussen broer en broer?’
Hij moest lachen om zoveel onkunde,
omdat ik zoiets bekends niet wist.
‘Ik woon in een groot en overvol klooster’, sprak hij,
‘met meer dan tweehonderd broeders,
| |
[pagina 144]
| |
maar ik mag sterven als je er twee broeders vindt
die ook elkaars vrienden zijn’.
Nogmaals vaarwel. Vanuit Calais, 5 november, in haast, omdat de bode niet wil wachten, die vermoedelijk weer onder druk staat van de koetsier. |
|