De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 4. Brieven 446-593
(2006)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd583 Van Guillaume Budé aan Cuthbert Tunstall
| |
[pagina 288]
| |
bouwwerk zal aanvaarden. Ik zou niet aarzelen om, indien mogelijk, bij Jupiter Philius, de hoeder en schenker van het vriendschapsrecht, onder ede te verklaren dat deze overeenkomst voor mij zo belangrijk is dat, als ik, een toch niet rijk man, nu de mogelijkheid kreeg een prachtig landgoed te verwerven op voorwaarde dat ik afzag van Erasmus' vriendschap, die me zoveel goeds bracht, ik dat niet zou accepteren. Ik betwist niet dat Erasmus mij zichzelf en zijn vriendschap alleen maar gunt vanwege u, als hij me daarbij maar niet onderschat, want niemand zal ooit grotere dank van mij kunnen ontvangen, ‘al waren zijn giften talrijker dan de zandkorrels op het strand’.Ga naar voetnoot4. Toch sta ik ook zo gelijk met Erasmus, of je nu de vriendenplicht beoordeelt naar de resultaten of naar de eerlijke en integere bedoelingen. Ik bracht immers al mijn vrienden in bij het gezamenlijke bezit, mannen in alles uitmuntend maar vooral zeer loyaal in vriendschap, ook al meldden zij zich nog niet allemaal bij hem, net zo min als alle vrienden van Erasmus bij mij. De zaak wordt immers naar ik hoop van beide kanten zo afgehandeld, dat zij zo spoedig mogelijk of bij de eerste de beste gelegenheid, spontaan of daartoe opgeroepen, hun namen zullen opgeven. Overigens moet u niet denken dat dit deel van mijn vermogen, dat ik te goeder trouw aandraag, voor mij gering of weinig kostbaar is. U moet bedenken dat een groot deel van mijn bezit uit vrienden bestaat, tenzij die mensen mij steeds bedriegen met hun vriendelijke woorden en gezicht. Ik zou willen dat ik van mensen zoals u er ‘tien had onder mijn makkers om raad te vragen’.Ga naar voetnoot5. In elk geval heb ik meer ijver - iets wat ik beschouw als een enorm kapitaal - gestoken in het werven van vrienden dan in het verwerven van landerijen. Die brief van u, zo onderhoudend, innemend, vol honing, zoet maar toch niet zonder zout en gekruid met pittige gedachten, kreeg ik op 6 mei, toen ik pas een paar dagen terug was van een reis en me niet goed voelde, daardoor een beetje somber was en te loom en lusteloos om mijn studie weer op te vatten. Eerst verslond ik uw brief haastig en in één keer, vervolgens las en savoureerde ik hem steeds weer opnieuw, en langzamerhand of liever gezegd plotseling voelde ik me zoveel beter en vrolijker dat tot mijn eigen verbazing al mijn droefheid en laksheid weg waren en al mijn enthousiasme weer terug was. Wel beschaamde het me enigszins dat ik in mezelf niets terugvond van alle voortreffelijkheid van verstand en geleerdheid die u me toekent. Maar ook dit was voor mij een sterke stimulans om mijn studie weer op te vatten en mijn geest weer op scherp te stellen die, ik beken het eerlijk, altijd gevoed wordt door de begeerte naar roem. Ik zie dat de natuur dergelijke vonken van eerzucht verwekt bij personen die verre van plat- | |
[pagina 289]
| |
vloers en geldzuchtig zijn, te oordelen naar die schrijvers op wier werken nu het gezag van de letteren en het aanzien van de humaniora berust. Trouwens, ik was altijd de mening toegedaan dat het streven naar roem juist iets is van de besten omdat mensen die zich willen onderscheiden door hun geleerdheid altijd meer rekening moeten houden met het nageslacht en een eeuwigdurende reputatie dan met het oordeel van hun eigen eeuw en hun tijdgenoten (dat meestal noch belangeloos noch eerlijk is) of met een onmiddellijke beloning. Want u kent die versregel - en hoe inspirerend is die niet! - ‘dat zal ooit iemand zeggen; mijn roem zal nooit vergaan’.Ga naar voetnoot6. Ik meen dat die tijdgebonden roem hetzelfde is alsof ik zelf beding dat op een termijn van een, twee, drie, vier jaar of iets meer - zoals de grondleggers van ons burgerlijk recht zeggen - het loon uitbetaald wordt voor zovele jaren uitputtende arbeid, die slechts vergoed kan worden met eeuwige uitbetaling. Of, om het passender uit te drukken: alsof ik jaarlijkse uitbetaling van nietige bedragen beding voor de komende jaren, terwijl ik al op gevorderde leeftijd ben en de dood nadert, zodat de uitbetaling weldra zal vervallen. En hoewel ik altijd hoop dat die dag nog niet is gekomen - die eeuwig menselijke vergissing - ben ik me toch altijd bewust dat hij me al vanaf mijn geboorte ten deel is gevallen. Hoewel ik dus liever de toezegging heb dat de opbrengst in de vorm van roem op termijn komt, dan onmiddellijke uitbetaling, is het nu eenmaal zo dat we toch wel blij zijn als de faam enige wind in de zeilen geeft tijdens de vaart en we bij alle inspanning merken dat ons werk lichter wordt omdat we een zuchtje roem opvangen. Toch zou ik niet graag zien dat u, of welke andere geleerde en filosoof ook, denkt dat ik van mening ben dat al die intensieve studie slechts tot doel heeft voor een eervolle nagedachtenis en reputatie te zorgen, een riskante en verwerpelijke onderneming. Het menselijk handelen moet op zijn echte waarde worden geschat en niet gewogen op de onnauwkeurige weegschaal van de publieke opinie. De filosofie heeft haar eigen weegschaal en dat is niet die van de markt of het gerechtshof. Die geeft voor vergankelijke zaken, die met de tijd zullen verdwijnen, het minimum aan, het maximum voor eeuwige zaken - om bij de formuleringen van de grondleggers van het recht te blijven. Filologie, mijn tweede echtgenote, verzekert mij van tijd tot tijd dat ik de opbrengst van deze weging zal ontvangen uit haar bruidsschat. Ik houd van haar, niet op de manier van mijn landgenoten, maar ik ga eraan te gronde, zoals vrienden en familie telkens vol verwijten herhalen. Sinds ik haar in mijn huis heb gehaald, zeggen ze, lijk ik niets meer te geven om mijn vermogen en mijn gezondheid. Dit wordt, terecht of ten onrechte, mij als vader van zes zonen en een dochtertje verweten door mensen die menen dat ze | |
[pagina 290]
| |
hun waarde hebben bewezen als ze weten hoe ze bankier moeten zijn en een gigantisch vermogen moeten opbouwen. Toch waren de charmes van mijn vrouw,Ga naar voetnoot7. de liefkozingen van mijn kinderen, alle financiële beslommeringen, dreigementen van mijn artsen, martelende ziekten niet in staat mij te overreden of te dwingen af te zien van de omgang met mijn Egeria, dag en nacht thuis of in den vreemde, in de stad of op het land. Met haar heb ik zelfs niet gebroken toen ik, nu twaalf jaar geleden, trouwde met de moeder van mijn kinderen, hoe daar ook door bijna alle toegewijde echtgenoten over werd gedacht. Ik besloot het volgende: dat ik een wettige vrouw zou hebben als moeder van mijn kinderen, maar dat Filologie mij boeken zou schenken, dat wil zeggen eeuwige roem - als mijn bescheiden gaven gelijk zouden opgaan met mijn ijver - en onsterfelijk nageslacht. Ik bracht al meer kinderen voort dan boeken, meer aan de neiging van het lichaam dan aan die van de geest toegevend. Voortaan zal met de verzwakking van mijn lichaam de geest dagelijks in kracht toenemen, hoop ik. Want ze kunnen niet allebei even vruchtbaar zijn, maar wanneer de lichamelijke vermogens uitgediend raken, dan pas zal de soldij ten volle toekomen aan de geestelijke krachten. In de voortgang en zelfs stormloop van mijn studie werd ik echter dikwijls gehinderd en teruggeworpen door mijn slechte gezondheid die mij zoveel last bezorgde dat ik meer dan eens de neiging kreeg de levenswijze die ik had gekozen in haar vaart te onderbreken en mijn reeds verzwakte lichaam uit te leveren aan nietsdoen en vadsigheid. Wie zou zich, onder de last van zo een lange en vervelende ziekte, niet neerleggen bij de besluiten van de artsen, de smeekbeden van zijn vrouw of de waarschuwingen van zijn vrienden, alsof de literatuur een verloren zaak is? In ieder geval, als ik niet geboren was onder het gesternte van de filosofie, had ik mijn Filologie al lang de deur gewezen en haar gezegd haar spullen te pakken, om een oude uitdrukking te gebruiken.Ga naar voetnoot8. Het ontging mij niet toen ik bovenvermelde dingen zei dat de studie van de letteren, op de juiste manier aangepakt, hoop geeft op die in de scholen van de filosofen uit den treure bezongen innerlijke rust, vooral als men is ingewijd in de rechtzinnige filosofie en bij wijze van spreken achterover leunend bij haar principes blijft. Of, als we volgens de maatstaf van de waarheid willen spreken, het schijnbeeld van innerlijke rust, want ik denk dat men de ware innerlijke rust, dat wil zeggen volledige onverstoorbaarheid van de geest, niet in dit leven kan bereiken - deze kan pas volmaakt worden genoemd als de hartstochten zijn beteugeld en gekalmeerd door de kracht van de rede en alle zintuigen gehoorzaamheid aan een onbewogen geest is opge- | |
[pagina 291]
| |
legd. We weten immers door de woorden van de heilige Paulus,Ga naar voetnoot9. de bouwmeester van de ware godsdienst en vroomheid, dat we door die gevaarlijke vijand worden bedreigd, tegelijk de eeuwige heerser over de boze geesten, die verleidde en aanzette tot de eerste zonde; altijd moeten we volgens Paulus omgord zijn voor de strijd en nooit in slaap vallen alsof alles veilig is, want hij is een vijand die soms een gevecht, maar nooit de oorlog verliest. Elk moment slagvaardig brengt hij plotseling grote onrust in onze zintuigen teweeg en het is in geen geval zo dat iemand zich veilig mag wanen voor zijn aanvallen alsof hij zich verschanst heeft in het bolwerk van de filosofie en de burcht van de innerlijke rust, omdat er geen bolwerk is dat de vijand niet kan binnendringen. Bekend is het voorbeeld van dezelfde heilige Paulus die zelfs niet door zijn bevoorrechte staat van buitengewone genade kon worden verlost van deze strijd.Ga naar voetnoot10. Maar ik vrees dat ik gedachteloos ben vervallen in platvloersheid en onverstand door als beginneling in de filosofie in het korte bestek van een brief te gaan filosoferen. Daarom keer ik terug naar uw brief. Ik vond het erg geestig dat u schijnbaar Erasmus en Budé als twee Milo's als het ware in het strijdperk van Pallas op elkaar losliet, met Mercurius als scheidsrechter en organisator van de strijd en met u in de rol van toeschouwer en toejuicher, die niet tussen ons kan kiezen. U hebt mij met dat deel van uw brief zeer aan u verplicht, en tegelijk is er weinig risico dat u Erasmus gekwetst hebt. Wanneer Erasmus enige redelijkheid kent, zal hij er geen bezwaar tegen hebben dat ik met hem gelijkgesteld word, aangezien hij er zelfs geen bezwaar tegen heeft mij boven hem te stellen, toen hij zich verschanste achter de ironie van Socrates en de natuurlijke lach van zijn gezicht wiste als een acteur in een komedie, om niet te zeggen dat hij alle schaamte aflegde toen hij zei dat hij met het ene woord ‘onopgevoed’ al mijn mooie bijvoeglijke naamwoorden ‘te laat geleerd’, ‘zelf geleerd’ en ‘slecht geleerd’ had overtroffen. Als ik niet zou geloven dat u beiden, hoe scherpzinnig ook in het beoordelen van andermans geschriften, zich vergist en niet weet waarover u spreekt, zou ik u voor een stel fraaie grappenmakers en samenzweerders houden. Of zou ik me soms durven meten met die geduchte Milo, tenzij ik er absoluut zeker van zou zijn dat hij zijn grepen losser zou maken en niet al zijn spierkracht zou aanwenden, en die over het algemeen onoverwinnelijke kracht zou afzwakken voor het vastpakken van een middelmatig man als ik? ‘Ach, was ik maar evenveel sterker dan jij als ik zwakker ben’,Ga naar voetnoot11. dan zou mijn liefste wens vervuld zijn. Ik zou het al geweldig vinden als ik ten opzichte van deze Milo | |
[pagina 292]
| |
een onder-Milo of Milootje zou zijn. Hoor eens, een atleet is beslist een dwaas, die wordt uitgefloten, als hij, ook al ontbreekt het hem misschien niet aan kracht, nooit onder toezicht van sportleraren de worstelschool heeft doorlopen, die theorie en inzet aanbeveelt. Toen ik dat over mezelf vertelde, leek u meer te geloven dat het een karaktertrek van me was dan de waarheid. Maar ik zou u graag iets willen verzoeken. Nu hebt u alleen tijd om een toeschouwer bij onze wedstrijd te zijn, maar wanneer u een keer, na vervulling van uw ambtelijke plichten, even de handen vrij hebt, zoudt u dan van uw ereplaats of gewone zitplaats willen afdalen in de arena en laten zien wat u kunt? Ik meen namelijk dat u niet alleen toeschouwer moet zijn, maar ook een van diegenen die men ephedriGa naar voetnoot12. noemt, die er niet slechts bijzitten als toeschouwer, maar als reserve en ondersteuning, om de winnaar niet meteen zeker te laten zijn van de zegepalm en de overwonnene troost te bieden door met de overwinnaar te strijden. En hoeveel gezag Erasmus ook heeft, wanneer ik uw brief lees, vertrouw ik niet zozeer op hem als hij u zo hogelijk prijst, als wel op mezelf. Ik voor mij schrijf niets uit beleefdheid aan u toe om uw vriendschap, terwijl iedereen kan vermoeden dat Erasmus dat wel deed toen hij mij over u schreef. Mij lijkt het dat u alle onderdelen van het worstelen zo beheerst dat ik wel moet aannemen dat u ze geleerd hebt bij een niet slechte trainer en dat u beter en gemakkelijker met die Milo quitte zult kunnen spelen, als althans iemand van ons het tegen hem kan opnemen. Want mij lijkt het dat Erasmus niet alleen een Milo is, maar een beroemd winnaar van de vijfkamp, die wijd en zijd bekend is, een man die over de hele wereld reizend overal het bewijs leverde van zijn vernuft en op bijna alle bekende spelen won, die wedijverde in de theologie en in de profane wetenschappen en op ieder gebied van het algemene onderwijs dat men encyclopaedia noemt, overal werd geprezen. Laat ik niets zeggen van zijn Panegyricus en zijn Miles christianus en de hele lijst van zijn vele beroemde werken en zijn Moriae encomium, zo ongeveer het lievelingsboek van hen die zich op de studie toeleggen. Maar wanneer ik die Ilias, om zo te zeggen, van aardigheden in Grieks en Latijn lees, die spreekwoorden worden genoemd,Ga naar voetnoot13. lijkt het me dat ik de woordvoorraad van Minerva zelf ontwaar. Dan weer lijkt het me het zoutvat van Mercurius, die ze de Welsprekende noemen, een meesterwerk waarin het materiaal wedijvert met de wijze van bewerken, waaruit het taalgebruik van de redevoering of de komedie het zuiverste zout kan halen als het geestigheden wil gebruiken; of de lekkernijen en specerijen van Overtuiging en het merg van Overreding. | |
[pagina 293]
| |
Dan weer lijkt het een overvloedige uitstalling van allerlei spullen, na lange tijd te voorschijn gehaald uit oude en welgekozen kisten (als men al ooit spullen zo dicht opeen gezien heeft) in de winkel van een rijke handelaar, keurig volgens de regels van de welsprekendheid geordend en ingedeeld. In dat boekwerk, en in enkele soortgelijke, zou je alles kunnen vinden wat die twee elegante dames, Poëzie en Welsprekendheid, gebruiken voor een verzorgd en aantrekkelijk uiterlijk, en de verfjes waarmee hun kamenier, Bevalligheid geheten, hen opmaakt: hiermee maakten de woordkunstenaars en taalgoochelaars eertijds hun werken beter verkoopbaar. ‘Daarin was liefde, begeerte, tederheid, zoete woordjes, die zelfs bedachtzame mannen van hun verstand beroven.’Ga naar voetnoot14. Als ik verder lees wat hij heeft gepubliceerd over het Nieuwe Testament, het ware instrument van de echte godsdienst en vroomheid, en wat hij in de werken van Hieronymus (op wiens uitleg bijna uitsluitend ons begrip van de goddelijke wet berust), met geweldige inspanning heeft verhelderd, verklaard, geordend, opgeknapt en volledig vernieuwd, dan wens ik onze generatie en het nageslacht geluk dat de heilige leer, waardoor wij weten hoe te leven en te sterven, juist en naar behoren is vastgesteld en zelfs hersteld. Ook vind ik het geweldig dat die muf riekende lieden op hun plaats zijn gezet, die gestamel van oude mannen en boerse, weinig eloquente geleerdheid beschermen en verdedigen, en een verzorgde woordkeus tegenwerken, in de mening dat alleen heilig kan zijn wat ruig overkomt door slordig en onrein taalgebruik. Zij verkeren in de overtuiging dat de filosofie, die de vrije kunsten grondvest en verrijkt, priesteres en schenkster van deugd en waardigheid, zich behoort te onthouden van alle elegantie en verzorgdheid van taal en gedachten, volgens de decreten van de rechtzinnige senaat, samengesteld uit de vaderen afkomstig uit wat men noemt de oudste senatorenfamilies en andere leden. Alsof - als het eens zou gebeuren dat Filosofie het toneel betreedt in een allegorisch stuk - de regisseur haar niet moet kleden als een tragisch of historisch personage, maar als een komisch personage, een danseres of zelfs een kluchtfiguur, zoals bij ons vroeger gewoonte was als studenten alle vrijheid werd gegeven ter gelegenheid van het driekoningenfeest, dat men Epifanie noemt. Bij het lezen van dit alles doet het me dus veel plezier te zien hoe die zelfbenoemde stoïcijnen, die vroeger op volkse wijze hun barbaarse en schreeuwerige praatzucht ten toon spreidden, nu met sofismen en al uit de rijen der geleerden zijn gestoten en van de brug geworpen waarover de begunstigers van de letteren gaan. Met als gevolg dat zij die hiervoor meenden de burcht der filosofie te bezitten en het eerst hun stem mochten uitbrengen in de | |
[pagina 294]
| |
wetenschap, nu volgens iedereen blind zijn als met Saturnus' oogziekte, zoals het spreekwoord luidt;Ga naar voetnoot15. althans volgens hen die enigszins in tel willen zijn onder de geletterden. Wie hebben de Gratiën bij zijn geboorte zo gehaat, dat hij die plompe en duistere Minerva niet geringschat, nu ook de Schrift, door Erasmus' inspanning gereinigd, weer zijn oude helderheid en glans terugkreeg? Hoewel het veel belangrijker is wat dezelfde met dezelfde moeite bereikte, dat de heilige waarheid zelf uit die Cimmerische duisternisGa naar voetnoot16. opdook, ook al is de glans van de theologie nog niet geheel ontdaan van het vuil van de scholastiek. Als dit eenmaal wel het geval is, is het vooral te danken aan het begin dat in onze eeuw is gemaakt. We hebben al in ieder geval zoveel vorderingen gemaakt dat sommigen van hen hun hooghartigheid afleggen, naar het schijnt, en zwijgend hun dwaling toegeven, en anderen, wier leeftijd en manier van leven het nog toelaten, spijt hebben en nu de schone letteren accepteren, omarmen en verdedigen. Dat ik hetzelfde probeerde te doen op het terrein van het burgerlijk recht, en met hetzelfde resultaat, zal men in het vervolg geloven dankzij de uitspraken in uw brief, naar ik hoop, als die eenmaal zal zijn gepubliceerd. Terwijl ik deze regels schrijf, moet ik lachen om de verwaandheid en dwaasheid van de mensen die iemands waarde gewoonlijk afmeten aan de manier waarop hij eruitziet of loopt. Op dit punt wil ik me de woorden en mening toeëigenen van een gezaghebbende en ervaren mensenkennerGa naar voetnoot17. die niet lang geleden Erasmus geregeld zag. ‘Stel dat iemand,’ placht hij te zeggen, ‘het in zijn hoofd zou halen zich een mening te vormen over Erasmus op grond van zijn algehele voorkomen en gedrag en de aandoeningen waaraan het menselijk lichaam onderworpen is, en volstrekt niet wist dat dit de beroemde Erasmus was: zou zo iemand denken dat deze man, die zich gedraagt als ieder ander, Mercurius in zijn mond, goddelijkheid in zijn hart, Venus en alle Gratiën in zijn pen, Pallas - zoals ooit Jupiter - in zijn hoofd draagt?’ En desondanks durft Erasmus mij aan te duiden niet als zijn gelijke, maar - het is niet te geloven! - als een groter man dan hijzelf, alsof ik mezelf niet ken en ook Erasmus niet. Hij liet het nageslacht een voorbeeld na van de voortreffelijke stelregel die hij ontdekte of introduceerde, dat niemand zich met recht een theoloog kan noemen en ertoe kan overgaan in het openbaar de Schrift te lezen en te verklaren, voordat hij er zeker van is dat hij zijn handen heeft gewassen in alle bronnen van de muzen. Ik wou dat ik hem even nabij kon komen als ik hem nabij kom in leeftijd, zoals ik lees in de schertsende passage uit zijn brief over ouderdom en seniliteit - tenzij we | |
[pagina 295]
| |
werkelijk moeten geloven wat hij schrijft, dat de akker van zijn talent uitgeput is omdat hij voortdurend vrucht droeg. Die passage zoals vele andere uit de briefGa naar voetnoot18. gaf me veel genoegen, maar ik stem er niet mee in. Ik zag immers dat de vruchtbaarheid van zijn talent en de rijkdom en omvang van zijn geleerdheid van dien aard zijn, dat ze altijd allerlei goede gewassen kunnen voortbrengen en niet herhaaldelijk andere lectuur, telkens nieuwe irrigatiekanalen als het ware, behoeven. Want zo gaat het met zowel vruchtbare grond als een voortreffelijk en gezegend verstand, als ik me niet vergis: jaarlijkse teelt brengt een oogst op zonder overdaad maar ook zonder uitputting. Van een zodanig talent, als van een vruchtbaar stuk land met rijke opbrengst, haalt Erasmus reeds vele jaren de prachtige oogst binnen van waarachtige en duidelijk waarneembare roem die de eeuwen zal trotseren. Toch pleeg ik in mijn brieven als volgt met hem om te gaan en zijn rusteloze geest te prikkelen: ik zeg dat hij me met al die nauwgezetheid en ijver niet tevreden stelt, tenzij hij niet geleidelijk aan grotere werken op zich neemt, dat wil zeggen werken die passen bij zijn uitmuntende gaven en waar geen enkel verstand, hoe verheven ook, spijt van krijgt. Vandaar die strijd tussen ons, omdat ik pertinent weiger de vele nietige of middelmatige werken, gemeten naar Erasmus' capaciteit, als grotere werken bij te schrijven, ook al zullen ze voortreffelijk, deugdelijk en volgens de afspraak geleverd zijn, om de gebruikelijke formule te bezigen. Want ik houd staande dat een man met een zo verheven, vlugge, veelomvattende, wendbare geest, gevormd in iedere werkplaats van de muzen, nu moet beginnen aan de allergrootste werken. Vandaar die schermutseling in brieven waarbij u voor uw genoegen, merk ik, toeschouwer bent, die onlangs op ieder moment leek te zullen ontbranden in een gevecht, zoals blijkt uit de enorme brief waarin hij de hele troepenmacht van mijn argumenten bij het eerste treffen uiteenjoeg. Ik had werkelijk besloten om wat over was van mijn leger te verzamelen en met troepen aan te vullen en nogmaals de strijd te wagen. Dat ik het niet deed, komt omdat mijn vrienden het mij afraadden; zij zagen in dat ik uiteindelijk niet was opgewassen tegen de strijd wanneer hij gedurende de wapenstilstand heviger in vuur geraakt was. Ze dachten immers aan de woorden van Homerus, ‘als er twee samen gaan, bedenkt de een voor de ander wat het beste is’Ga naar voetnoot19. in een dergelijk gevecht. Verder leek het me dat hij, een man van de wereld en een meester in geestigheid, niet voldoende rekening hield met mijn onervarenheid of ruwe woestheid. Want hoewel ik zelf vind dat ik hem alles in openhartige bewoordingen schrijf, verval ik menigmaal toch op de een of andere manier, door aanspraak te maken op het recht van de vriendschap of | |
[pagina 296]
| |
op andere wijze onvoorzichtig, in opmerkingen met een bijbedoeling, waaraan hij aanstoot neemt of voorwendt aanstoot te nemen, alsof het steken onder water of dubbelzinnigheden zijn. Dit is namelijk wat ik heb gezegd: ik lijk op een van die zogenaamde ongeschoolde atleten, die niet weten wat gepast is en dienstig voor het moment. Met als gevolg dat, terwijl ik er plezier in heb met schrijven de lachlust op te wekken, hij ruimte lijkt te geven aan boosheid of misplaatste achterdocht. Ik weet niet of dat vermoeden ten onrechte bij me opkomt, of dat hij, als een ervaren strijder en op dit terrein duidelijk een oude rot, meent mij, een nog ongeoefende rekruut die te onbesuisd tot de aanval overgaat, te moeten corrigeren en straffen; het laatste zou ik liever geloven. Als onze wederzijdse verdenkingen in deze zaak misverstanden zijn, zou u, een expert niet alleen in het burgerlijk recht maar ook in het recht van de vriendschap, volgens mij recht kunnen spreken over ons of het geschil beëindigen en een schikking treffen. Van mij mag u dat in elk geval doen, en ik denk niet dat u hem zou bevoordelen, zelfs al is hij een goede kennis van u en, zoals hij zegt, bijna een makker - waar hij terecht met ophef over meent te moeten spreken. Maar, zeergeleerde man, denk alstublieft niet dat ik ernstig meende wat ik zei over mogelijke ergernis, want niets is verder van mijn gedachten. Wel zou ik graag willen dat u Erasmus ervan overtuigt dat een dergelijk vermoeden de reden is waarom ik niet antwoord op de volumineuze brief, waarin hij de toch niet volstrekt ongeregelde slaglinie van mijn vondsten uiteenjoeg en verbrijzelde. Ik wil hem immers liever in de veronderstelling laten dat ik hem met nog onverzwakte troepen de overwinning schonk wegens zijn gezag, dan dat ik me toen gewonnen gaf omdat ik bezweek onder zijn aanval. Ik schreef hem onlangs en zal hem hopelijk wederom schrijven, maar ik zal een ander onderwerp kiezen waar ik gemakkelijker mee kan omgaan en als de kans zich voordoet zal ik hem op het juiste moment overvallen. En het zal me niet gebeuren dat ik hem aanval tenzij hij onoplettend en vermoeid is door de studie. Trouwens, toen ik onlangs zei ‘revanche te nemen voor de eerdere nederlaag’,Ga naar voetnoot20. wees een niet onervaren man die zich bekommert om mijn reputatie me met deze berisping terecht: ‘Wie onder de mensen ben je en waar kom je vandaan, jij die op mij af durft te komen?’Ga naar voetnoot21. En toen ik hem nogal onbesuisd met dit citaat uit de komedie antwoordde: ‘Die vandaag niets voorstelt, maar morgen groot zal zijn,’Ga naar voetnoot22. sprak hij: ‘Ongelukkig zijn de ouders wier kinderen mij als vijand tegemoet durven te treden.’Ga naar voetnoot23. | |
[pagina 297]
| |
Het doet me werkelijk genoegen, zeer veel genoegen, dat u mijn eenvoudige karakter vertrouwt als het gaat om wat ik in mijn brief aan Erasmus terloops betreurde, namelijk dat ik geen leraar heb gehad of iemand die teksten met mij las - als ik niet intussen zou vermoeden dat u dit graag gelooft omdat u het kunt opmaken uit de stijl van mijn geschriften. Ik ben bang dat u daarin wel eens iets met een weerbarstige zinsbouw of onhandige stijlfiguur aantrof, wat nooit de rasp, zoals men zegt,Ga naar voetnoot24. of de vijl in de werkplaats gevoeld heeft, of de kritiek van een leraar. Maar dan weer krijg ik de indruk dat u dit volstrekt niet opmerkt, omdat u vindt dat ik daarom zelfs met mezelf ingenomen moet zijn en mezelf gelukwensen en juist hiervoor de voorzienigheid moet danken als voor een grote zegen. Wat bent u een geestig, innemend en vindingrijk raadgever! U verandert mijn tekortkomingen in voordelen en houdt me voor dat ik, waarvoor ik me meende te moeten schamen of wat ik in ieder geval meende te moeten verbergen, als het al verhuld kan worden, juist nuttig en eervol is en iets om trots op te zijn! Maar blijft u nog even, want ik heb me voorgenomen u alles te vertellen en uitvoerig uiteen te zetten, nu ik in u zo'n vriendelijk en behendig vertrooster heb gevonden. Ik zei dat ik autodidact en laat lerend was, en dat ik me niet alleen zonder leraar maar ook laat aan de schone letteren had gewijd. Ik ga daar nu uitvoeriger op in. Ik leerde lezen en schrijven en kreeg wat grammatica - naar de gewoonte van toen van een inmiddels achterhaalde eenvoud - in deze stad bij een gewone schoolmeester. Toen ik amper begonnen was enig Latijn te stamelen, ging ik, of liever sprong ik over op de rechtenstudie, zoals gebruikelijk was, een besparing van tijd die me duur kwam te staan. Na drie jaar aan deze studie vergooid te hebben, keerde ik naar huis terug en nam afscheid van de boeken en wijdde me aan de liefhebberijen van de ongeletterde of althans uitgediende en al uit de dienst ontslagen jeugd. Totdat ik na enige jaren heimelijk binnen de muren van het vaderlijk huis voor mezelf begon te studeren, ver van alle verzamelplaatsen van scholastici in deze stad, slechts geïnspireerd door het voorbeeld van mijn vader,Ga naar voetnoot25. die overeenkomstig zijn aanleg een groot voorstander van geleerdheid was en altijd veel boeken kocht. Daar begon ik, zoals dat gaat, juist met de slechtste schrijvers en dronk in mijn onnozelheid vol begeerte de droesem van onzuiver Latijn. Toen ik eindelijk mijn vergissing had bemerkt en op betere lectuur was overgegaan, wierp ik geleidelijk die droesem waarmee mijn binnenste was overspoeld van me af. Toch had ‘zegt mij nu, muzen’Ga naar voetnoot26. zich vastgehecht. | |
[pagina 298]
| |
Maar ziehier een ander probleem! Toen ik, nu zesentwintig jaar geleden, de valkeniers en jagers vaarwel had gezegd en me met enig succes zoals gezegd niet op leraren maar op boeken was gaan toeleggen, trof ik meteen een GriekGa naar voetnoot27. op hoge leeftijd of, liever gezegd, hij trof mij - want ik bracht hem een aardig inkomen - die slechts tot zover iets van Griekse literatuur afwist, of een klein beetje meer, als de literaire taal samenvalt met de spreektaal. Hoe hij me pijnigde door mij dingen te leren die ik spoedig weer moest afleren - wel las hij uitstekend en had hij een goede uitspraak - zou ik niet ‘op drie blaadjes’Ga naar voetnoot28. kunnen beschrijven. Ondertussen meende ik dat hij, aangezien ik hoorde dat hij de enige Griek was in Frankrijk, als zodanig een groot kenner van het Grieks was, en dacht hij, die mij op Homerus wees en enkele andere beroemde schrijvers noemde, ‘en hij noemde ieder bij zijn naam’,Ga naar voetnoot29. dat ik razend enthousiast was. Er was nog een ander misverstand: wat bij hem onwetendheid was, hield ik voor een truc om mij in al mijn leergierigheid zo lang mogelijk als geldbron en bijna als gegijzelde te gebruiken. Ten slotte begon het voor de letteren in ons land in weinig jaren te dagen door het contact met Italië en de geleidelijke aanvoer van boeken in beide talen. Ik probeerde de schade van al die in onwetendheid doorgebrachte jaren te herstellen en spaarde geen kosten bij de aanschaf van dure boeken en geen moeite bij het leren daarvan; dagelijks eiste ik van mezelf anderhalve dagtaak zonder ooit vakantie te nemen. Zo kwam ik op een punt dat ik allereerst begon af te leren wat mij verkeerd was onderwezen; deze begintijd bezorgde me veel moeite, want ik had niets geleerd behalve lezen en schrijven, bovendien de verkeerde dingen op een verkeerde manier. Vervolgens was ik niet langer een toehoorder van die Griekse leraar, ook al kwam hij geregeld bij me langs, om mij, kooplustig als ik was, teksten te verkopen en ze te kopiëren voor een eenmaal vastgestelde prijs. Wat vindt u daarvan, vernuftig man? Kunt u nu nog volhouden dat wat ik ongemakken noem zegeningen waren of zullen zijn? En dan is er nog mijn slechte gezondheid die ik niet heb opgelopen, maar die aangeboren is; hoeveel ellende, denkt u, heeft me die gebracht? Want ze zat me dichter op de huid dan mijn schaduw, waar ter wereld ik ook ging of wat ik ook deed. Ze is voor mij een des te grotere last omdat door haar schuld de studie der letteren zowel bij mijn artsen als bij iedereen die ik tegenkom, bekenden en niet bekenden, al meer dan vijftien jaar een slechte naam heeft, als iets dwaas en verderfelijks; nog meer de studie van het Grieks, als iets waanzinnigs, gruwelijks, een regelrecht vergrijp, ook al krijgt die | |
[pagina 299]
| |
sinds kort enige bijval en is er enige vraag naar. Ik zou echter niet willen dat u me daarom schrapt van de lijst met soldaten, als teruggetrokken autodidact. Ook hierom meen ik immers onder de jongeren te kunnen dienen, omdat ik begon me voor de gewone dienst aan te melden, niet te vroeg of zonder succes, zoals ik maar al te graag geloof op gezag van jullie beiden en ook van andere mensen. Ondertussen bezocht ik twee keer Rome en de beroemde Italiaanse steden, waar ik een bescheiden aantal geleerden van een afstand hoorde, of liever zag, en vluchtig kennis maakte met de professoren in de schone letteren, dat wil zeggen, zo ver als mogelijk was voor een man die snel door Italië trok en gebonden was aan het gezantschap.Ga naar voetnoot30. Ook in mijn eigen land heb ik soms in het gezelschap van geleerden verkeerd; ik ging vooral om met Janus Lascaris,Ga naar voetnoot31. een Griek en een groot geleerde op het gebied van beide talen, die nu door de paus is aangesteld als hoofd van de Griekse school in Rome. Hoewel hij alles voor me wilde doen, kon hij me niet veel helpen. Aangezien hij gewoonlijk in het gevolg van de koning verkeerde en vele mijlen van de stad verwijderd was, en ik meestal in de stad verbleef en zelden in het gevolg, deed hij met plezier het enige wat hij kon, hoffelijk als hij is: als we een enkele keer samen waren las hij een tekst met me, wat me nog geen twintigmaal te beurt viel, en als hij er niet was vertrouwde hij me kisten vol met boeken toe die hij bij me achterliet. Mijn leertijd heb ik beslist zonder begeleider doorgebracht. Ziedaar, vriendelijk man, het verloop van mijn studietijd, die met een toegeeflijke en vrijgevige vader een gemakkelijke start had met op de een of andere manier goede voortekens. Na de dood van mijn vader vijftien jaar geleden en het doorstaan van vele tegenslagen, na meer dan eens de gemeenheid van de fortuin ervaren te hebben, probeerde ik desalniettemin ‘met riemen en zeilen’Ga naar voetnoot32. de eenmaal begonnen tocht te volbrengen. Slechts met één uitermate hinderlijke zuigvisGa naar voetnoot33. had ik te maken: de slechte gezondheid waarover ik sprak. Niets kon zozeer het enthousiasme waarmee ik me aan de studie wijdde onderdrukken en doen afnemen als de voortdurende gedachte aan de dood die me van uur tot uur bedreigde, wanneer mijn ademhaling, zo herinner ik me, vaak stokte en opeens weer terugkwam. Achtergebleven | |
[pagina 300]
| |
als erfgenaam van een rijke vader - niet voor het volledige twaalfde deel, want de oudste van mijn broersGa naar voetnoot34. kreeg de helft op grond van het eerstgeboorterecht - erfde ik uit het bezit van mijn moederGa naar voetnoot35. vier jaar later hetzelfde deel. Dat ongeveer was mijn reserve tijdens de tocht waaraan ik was begonnen, met wat er zo goed en zo kwaad als het ging bijkwam, op die manier dat ik ondertussen niets te danken had aan de vrijgevigheid van koningen of van de fortuin. Tijdens de jaren van studie verloor ik een groot deel van mijn vermogen omdat ik de matigheid van een goed burger veronachtzaamde, maar ik ontkwam aan schipbreuk. Het vervolg van uw brief deed niet zozeer mij genoegen als wel enige vrienden van mij, die daarom wensen dat de hemel u zegent. U vraagt me dringend onvermoeid door te gaan met het ophelderen van wetspassages en het corrigeren van ingewortelde fouten, en u lijkt me op die manier geluk te wensen, alsof het de bedoeling van mijn moeite en pogingen was het gezag van die mannen te ondermijnen die, naar het algemene oordeel van de geleerden, grotere experts waren in het recht volgens Accorso dan volgens het burgerlijk en Romeins recht. Ik vond dat ik nooit spijt van dat werk hoefde te hebben, omdat, afgezien van vele andere redenen, het resultaat van die arbeid naar men beweert grote gevolgen heeft en de meerderheid van de mensen die zich op de studie toeleggen aangaat. Toch staat het me op een of andere manier tegen het werk dat ik lange tijd heb laten liggen en al bijna achter me had gelaten, weer op te nemen, en dat naar ik me herinner een stormachtige start had. Ik erken natuurlijk dat ik daar verantwoordelijk voor ben en vraag vergiffenis, als het niet te laat is. Ik kon me er destijds in al mijn vurigheid niet van weerhouden de zaak van de rechtskennis te bepleiten als voor een groep oudheidkundigen, met harde woorden aan het adres van lieden die er niet voor terugdeinsden de grootheid van het burgerlijk recht in te perken of aan te tasten. Weliswaar zag ik een paar mensen die hun dit verweten, maar ik wist dat nog niemand was opgestaan om hen in een procedure te vervolgen, met een beschrijving van hun overtredingen, in aanwezigheid van toehoorders en met rechters die zich terugtrekken voor beraad. Ik heb als eerste te gretig en te fel tegen hen gepleit om een nieuw proces te beginnen. Voor het geval iemand anders deze rol voor zich opeist: ik ben reeds begonnen met ander onderzoek dat mijn aandacht heeft afgewend van de studie van het recht in een heel andere richting; ook geef ik de voorkeur aan stof die niet zo nauw begrensd is. De geest die door lange en veelvuldige lectuur dik is als door voer en dartel is, kan zich niet vrij bewegen en van het pad afgaan, tenzij hij een breed onderwerp ter beschikking heeft, als | |
[pagina 301]
| |
een vrij en open veld waar hij speelruimte heeft. Ik besef terdege dat dit soms de fout is van een exuberante geest die zich te veel laat gaan, maar als ik het plan zou opvatten mijn uitgelaten pen volgens de regel van striktheid en karigheid te bedwingen en in te tomen, zou ik haar niet alleen al haar levendigheid ontnemen en dor en droog maken, maar ik zou ook tegen mijn beschermgod en tegen Minerva ingaan - ik wil dat dit ook meetelt in de zaak die ik onlangs samen met Erasmus aan een gerechtelijk onderzoek heb onderworpen. Maar die schuldeisers als het ware laten niet toe dat ik me dat werk bespaar en mijn eigen neiging volg waarbij ik me aan die taak onttrek, omdat ze me herhaaldelijk ter verantwoording roepen vanwege mijn ondoordachte belofte; zo ook zelfs de rechtskundigen, die tot mijn grote verbazing zich met mij hebben verzoend en uit eigen beweging afzagen van vervolging wegens een belediging die volgens hen niet alleen verschrikkelijk, maar zelfs heiligschennend was, omdat we hun verheven goden beschimpten. Dit deden zij niet om mijn gunst of invloed, maar veeleer om de waarheid, die zelfs zij langzamerhand begonnen te erkennen. Ook u dringt in deze zaak bij me aan en spoort me aan, wat enkele invloedrijke mannen niet ontgaat, die zich aan uw brief vergapen als aan koopwaar uit vreemde landen. Ik geloof daarom dat ik er niet onderuit kan voor enige maanden terug te keren in die tredmolen en plichtshalve iets toe te voegen aan de eerste uitgave van mijn aantekeningen, tenzij ik ontdek dat iemand anders me voor is geweest, waarop ik al lang hoop. Ik merk dat ik de grenzen van een brief overschreden heb, want ik heb mijn verleden ‘van top tot teen verteld’,Ga naar voetnoot36. zoals Aristophanes zegt. Maar u zei dat u genoegen beleeft aan mijn brieven, en ik praat graag met u. Omdat uw hoffelijk gebaar om een reactie vroeg, paste het mij iets toe te voegen bij wijze van toegift, zoals vrijgevige schuldenaars doen; maar ik zou nooit ten volle een zo elegante en vriendelijke brief kunnen vergelden. Ten slotte, met deze brief beding ik er nog een van u en nog vele anderen mits de tijd het toelaat, als u ze maar van hetzelfde garen zult weven. Ik zal mijn speciale kistje naar ik hoop kunnen bestemmen voor brieven van u en Erasmus, en ik zal ze koesteren, als waren het de symbolen van de vriendschap met twee grote mannen, gesloten omdat brieven het aanbevolen en onderhouden door de uitwisseling van hoffelijkheden. Ik zal ze, naar ik hoop, als bijzondere legaten aan mijn dierbaarste kinderen nalaten. Vaarwel. Parijs, 19 mei Ik weet dat ik u met deze brief, ongezuiverd en slecht geschreven, last zal bezorgen. Maar ik meen dat ik recht heb op vergiffenis van u voor deze fout, aangezien de grote Erasmus mij ooit vergiffenis waardig bevonden heeft. | |
[pagina 302]
| |
Want aangezien u even vriendelijk en menselijk lijkt als hij, denk ik niet dat u het zou verdragen minder vergevingsgezind te lijken dan hij. Nogmaals vaarwel, u die uw vaderland grote diensten bewijst, en groet namens mij onze gezamenlijke vriend die onlangs uit Engeland is teruggekeerd. |
|