De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 4. Brieven 446-593
(2006)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd520 Van William Latimer
| |
[pagina 164]
| |
beide gevallen niet ter wille kon zijn, wetend dat ik in zo korte tijd de bisschop - want hij vroeg een maand - niet kon helpen en begrijpend dat ik, in jouw geval, vruchteloos werk zou verrichten, liet hij de zaak van de bisschop rusten. In jouw geval echter begon hij er steeds meer op aan te dringen om je, als ik dat maar enigszins kon, te helpen en je alle mogelijke hulp te verlenen bij je behandeling van het Nieuwe Testament. Ik was dat verschuldigd, verzekerde hij, aan je buitengewone vriendelijkheid en onze oude vriendschappelijke omgang, aan jouw liefde en genegenheid voor mij, aan het gemeenschappelijke belang van allen wier welzijn jij behartigde, zoals hij beweerde. Hij voerde nog een paar argumenten aan die, dat beken ik, waar en belangwekkend waren, maar mij onnodig leken, als ik iets had kunnen doen. Het ontbreekt mij niet aan de wil, Erasmus, en het zal me er nooit aan ontbreken om óf je faam te vergroten als de gelegenheid zich aanbiedt, óf je te helpen, als ik je in iets van nut kan zijn. Ik houd me echter al acht of negen jaar zo intensief bezig met andere studies dat ik in die tussentijd nauwelijks een bladzijde Grieks of Latijn heb gelezen, wat deze brief je duidelijk laat zien ook zonder dat ik dat vermeld. Wat moet of kan ik dan aan More beloven als hij zoiets vraagt, of aan jou als je het zelfs eist? En dat terwijl ik me al schaam - want men moet, denk ik, de waarheid spreken - jou te schrijven, de welsprekendste, om niets anders te noemen, man van deze tijd. En als ik niet uitje brief had opgemaakt dat je iets van me verwachtte dat groter is dan ik mag beloven of kan realiseren, zou ik je deze brief zelfs nooit geschreven hebben. Daarom beantwoordde ik tot nu toe ook je andere brieven nooit, maar al te goed wetend dat ik voor een dergelijke dienst totaal ongeschikt ben. Als dit vroeger bij jou tot vermoedens van verwaarlozing of ondankbaarheid van mijn kant leidde, moet je me dat nu in ieder geval vergeven omdat ik de waarheid beken. Naast deze onderbreking van mijn studies - naar mijn mening de grootste ramp voor een geleerde - is er nog een ander en misschien wel groter bezwaar voor wat je me vraagt. Bijna iedereen die een commentaar heeft achtergelaten op de Schrift, gebruikt heel andere woorden en vormen dan de oude Grieken en staat zo ver af van de taal van de klassieken, waaraan ik vroeger veel tijd heb besteed, dat ik er maar weinig van begrijp en niets durf te garanderen, aangezien de stijlfiguren die soms de betekenis helemaal bepalen, noch de eigenschappen van de woorden mij voldoende bekend zijn. Maar zelfs als ik met dat alles vertrouwd was geweest en die onderbreking van mijn studies mij niets had afgenomen van mijn vroegere kennis, wat heb jij dan uiteindelijk voor mij of voor wie dan ook overgelaten? Je hebt aan de hoogste geleerdheid en welsprekendheid, waarin je naar ieders zeggen en | |
[pagina 165]
| |
oordeel uitmunt, verder een zo grote zorg en nauwkeurigheid gekoppeld, dat je niet alleen de amateur en ijverige lezer, maar ook de zeer nauwgezette en evenzo weetgierige lezer overvloedig aan zijn trekken laat komen. Want om maar voorbij te gaan aan de verschillende uitgaven van de oude schrijvers van het Nieuwe Testament, van wie er nog sporen bestaan bij de latere schrijvers; om maar te zwijgen ook van de uiteenlopende en soms tegenstrijdige lezingen waarover het moeilijk oordelen is wegens het gezag en uitmuntende geleerdheid van hen die ze ons hebben nagelaten; om maar niet stil te staan bij de aantekeningen van sommige latere schrijvers die je ongetwijfeld allemaal onderzocht, uitploos, en grondig uitvorste, wie, vraag ik, zou een grotere accuratesse kunnen wensen dan welke jij zo duidelijk hebt aangewend bij de correctie van het Nieuwe Testament. Vooral bij het citeren van de meest gezaghebbende auteurs, bij de correctie en bij de uitleg. In een paar woorden: wat een arbeid, wat een zorg, wat een liefdevolle aandacht ten slotte! Ik ga even voorbij aan zoveel beroemde namen, Origenes, Chrysostomos, Cyrillus, Hieronymus, Ambrosius, Hilarius, die maar weinige theologen van onze tijd nog lezen en die niemand begrijpt. Vervolgens je terugkeer tot de Griekse waarheid - dat wil zeggen de beekjes overspringend om naar de bron terug te keren - en eventueel naar het Hebreeuws als dat nodig was, of je dat nu alleen deed of, zoals je zegt, met je Theseus.Ga naar voetnoot3. Hiermee niet tevreden voeg je er de oprechte en onbedorven betrouwbaarheid van zeer oude boekrollen aan toe, zonder welke misschien al je arbeid aan andere schrijvers vergeefs zou zijn geweest. Ik weet niet wat ik daarin het meest moet bewonderen, je ijver in het zoeken of je geluk in het vinden, want de zeldzaamheid van dergelijke boeken, vooral van de Griekse, is in onze streken erg groot. Na zo'n zeldzame en verfijnde zorgvuldigheid die nog niemand anders, meen ik, voor een dergelijk werk heeft aangewend, heb je dan ook niets van mij te verwachten, vooral niet omdat ik zo onkundig ben van dat taalgebruik en omdat ik bijna alles van de schone letteren vergeten ben. Toch zal ik je werken met aandacht en ijver lezen, maar ik lees ze niet ter wille van jou, maar van mezelf, zodat ik er iets van opsteek. Trouwens ook vanwege jou, Erasmus, lees ik ze graag en als ik iets tegenkom waar ik het niet mee eens ben - wat, denk ik, in ieder geval weinig of liever helemaal niet het geval zal zijn -, zal ik niet aarzelen je dat duidelijk te maken in een brief. Ik denk dat ik ook aan More, als ik me niet vergis, beloofde dat te zullen doen, zodat je hem niet al te bitter moet verwijten dat hij je misleidde. Je schrijft me dikwijls over de bisschop van Rochester en toont een bijzondere liefde en welwillendheid voor hem. Tegelijk toon je een opmerke- | |
[pagina 166]
| |
lijk verlangen de Griekse letteren te bevorderen en doe je je uiterste best die beroemde bisschop, voortreffelijk in ieder soort geleerdheid, ermee vertrouwd te maken. Onder zijn bescherming zullen de Griekse letteren niet alleen gevrijwaard zijn van spotters en kwaadwillende critici, maar zelfs welkom en gewild in bijna heel Engeland. Want wie zou ze durven bestrijden als de bisschop ze verdedigt? Wie zou ze niet willen omarmen als hij wist dat ze zo in de smaak vallen bij de prelaat? Op dit punt zie ik dat jullie, jij en More, mijn hulp verlangen in de mening dat ik misschien hierin van enig nut kan en ook moet zijn vanwege mijn liefde voor het vaderland. Maar in deze zaak verwacht ik vooral van jou, Erasmus, en vraag ik je ook, niet te denken dat ik zo moeilijk en onbeleefd ben en zo vreemd aan iedere menselijkheid dat het mij zou spijten om op jouw vriendschappelijk verzoek in te gaan en een boek te amenderen of een maand werk te leveren, want ik begrijp dat ik jou heel wat meer schuldig ben dan ik zelfs in vele maanden kan waarmaken; ook niet te denken dat ik zo dwaas ben een zo groot man en bisschop, die behalve door zijn bijzondere geleerdheid en heiligheid van leven uitmunt in gezag en gunst, niet met een gering werkje aan me zou willen verplichten, terwijl het toch, zoals je schrijft en zoals velen verkondigen en ik zelf ook geloof, een man betreft die zeer dankbaar zal zijn; ten slotte niet te denken dat ik zo achteloos ben een zo goede kans te laten schieten, wanneer ik in deze ene man de schone letteren veel kan bevorderen en mijn vaderland met heel weinig werk een sieraad kan bezorgen. Maar er is iets anders, Erasmus, wat me weerhoudt en mij afraadt op je eerzame voorstel in te gaan. Ik weet namelijk dat ik in zo weinig dagen noch aan jouw verwachtingen noch aan die van de bisschop kan voldoen. Want de zaak heeft veel uiteenlopende aspecten, zoals je weet, en is ook tamelijk gecompliceerd, waarschijnlijk meer tijdrovend dan moeilijk, maar toch heeft ze tijd nodig, al was het alleen maar om alles in het geheugen op te slaan. Ik zou je niet graag zien denken dat ik andermans verstand afmeet aan mijn eigen traagheid. Ik geloof echt, en ik heb het door velen horen bevestigen, dat de bisschop een buitengewoon verstand heeft, geschikt voor grotere dingen dan die waarom het nu gaat. Jij schrijft over zijn doorzettingsvermogen en hoe hij ernaar verlangt de studie van het Grieks aan te vangen en daaruit zie ik duidelijk dat hij er hard aan zal werken. Ik meen daarvan zoveel vorderingen te kunnen hopen als men van een man met een uitmuntend verstand, grote ijver en ongelooflijke bezieling kan verlangen. Maar hoeveel vorderingen hij in zo korte tijd zal maken, vind ik moeilijk te zeggen. Jij lijkt te denken dat het veel zal zijn en dat geloof ik ook, gezien de beperkte tijd, maar in totaal zal het uiteindelijk weinig zijn. Ik herinner me dat Grocyn, een man - zoals je weet - van veelzijdige geleerdheid en met | |
[pagina 167]
| |
een groot, getraind verstand, na de eerste beginselen, twee volle jaren hard heeft gewerkt en wel onder de grootste leraren, Demetrius Chalcondyles en Angelo Poliziano. Ook Linacre, een man met scherp verstand, besteedde er eveneens verschillende jaren aan onder dezelfde leraren. Over mezelf zal ik niets zeggen; na zes of zeven jaar beken ik zonder schaamte dat er veel is wat ik niet weet. Ik ga even voorbij aan Tunstall en Pace, die door onverstand of luiheid van de leraar misschien langer zijn opgehouden dan hun verstand eiste. Je weet hoe spits More is, wat een geweldig verstand hij heeft, hoe hij zich, als hij is begonnen, met alle kracht op iets werpt, kortom hoe hij op jou lijkt. Ik wil niet al te veel op jou ingaan, want het is overbodig iets over jou en je uitstekende verstand te zeggen; dat zou alleen op vleierij neerkomen. Maar geen van jullie beiden kunt zeggen, denk ik, dat hij deze moerassen zo snel heeft doorkruist dat hij na een of twee maanden zonder gids kon voortgaan waarheen hij wilde, vooral omdat er zoveel vervoegingen zijn, zoveel afwijkingen dat zij zelfs de experts op dwaalwegen brengen. Daarom, als je wilt dat de bisschop vorderingen maakt en tot enig resultaat komt in deze letteren, zorg er dan voor dat hij een bekwaam leraar ontbiedt uit Italië die enige tijd bij hem wil blijven tot hij zich zo sterk en zeker voelt dat hij niet alleen kan kruipen maar zich ook kan oprichten, staan en lopen. Zo zul je, naar mijn mening, zijn welsprekendheid meer bevorderen dan wanneer je hem nog stotterend en bijna jammerend als een baby in de wieg achterlaat. Vaarwel. Ziehier, mijn beste Erasmus, een tamelijk lange brief waarmee ik met te veel breedsprakigheid mijn vroegere zwijgzaamheid compenseer. Maar dat moet je alleen aan jezelf wijten, wantje hebt me zoveel keren hierover geschreven dat ik het nodig vond uitvoerig te antwoorden. Nogmaals, vaarwel. Oxford, 30 januari |
|