507 Aan Ludwig Baer
Brussel, 1 januari 1517
Erasmus van Rotterdam aan Ludwig Baer, de laagste van de theologen aan hun leider, gegroet
Ik weet nog niet, mijn beste Baer, of je me terecht feliciteert,Ga naar voetnoot1. maar je doet het in ieder geval met veel liefde, dromend dat je vriend dat fortuin ten deel valt dat je hem in je genegenheid toewenst. Maar hoe mijn lot ook is, als je mijn ambities kent lijkt het iets nieuws, als je op mijn verdiensten let, iets groots, als je mijn karakter in aanmerking neemt, voldoende. Trouwens, ik zette deze prebende om in een jaargeld en verminderde mijn inkomen om niets van mijn tijd, die voor mij belangrijker is dan geld, te hoeven inleveren. Het is terecht dat ik jou, een zo vriendelijk man, graag mag, want ook al ben ik ver weg, je volgt me met evenveel warmte als waarmee je me vroeger, toen ik bij jullie was, altijd verwelkomde. Misschien is het terecht dat degenen die zich luidkeels op iets geweldigs beroemen, met hun zeldzame kennis anderen in de schaduw stellen of er prat op gaan velen te hebben uitgeschakeld, afschuw inboezemen. Maar waarom zou ik afschuw inboezemen? Ik beroem me nergens op, zet niemand met mijn nauwelijks middelmatige werken in de schaduw en stel me niet boven of op gelijke hoogte met iemand anders. Met mijn geringe hulp en voor zover mijn krachten het toestaan steun ik slechts de publieke studies. Sommige mensen vinden dat ik me af en toe te veel opwind, maar dat zijn slechts zij die niet bedenken op wat voor een onwaardige wijze de heilige geschriften en de werken van de heiligste mannen zijn overgeleverd. Aangezien ik op dit terrein werkzaam ben, heeft de rede dikwijls de woede die in mij opborrelde vanwege de onwaardigheid van de zaak, in bedwang gehouden, maar ik kon die niet overal verbergen. En toch zal de verbazingwekkende lichtgeraaktheid van sommige mensen me voortaan gematigder hebben gemaakt. Want, als het maar enigszins mogelijk is, wil ik de studies zo bevorderen dat ik niemand voor het hoofd stoot. Als dat te veel gevraagd is, dan wordt mijn last wat
verzacht op de eerste plaats doordat mijn geweten zuiver is en vervolgens omdat de meest prijzenswaardige mensen mij prijzen. Ik koester de hoop dat eens alle mensen zullen waarderen wat nu nog maar aan sommige oprechte lieden bevalt. In ieder geval zal het nooit gebeuren dat ik iets wat ongeleerd en onvroom is accepteer, zelfs niet in mijn boeken. Vaarwel.
Zorg dat je zelf, bij de eerwaarde bisschop van Bazel,Ga naar voetnoot2. de plaats inneemt van deze brief. Ik herinner mij heel, heel goed, en ik zal me altijd herinneren wat ik aan deze kerkvorst verschuldigd ben.
Brussel, 1 januari 1516