503 Van Pierre Vitré
[Parijs] 18 december 1516
Pierre Vitré aan de heer Erasmus van Rotterdam, gegroet
Hartelijk gegroet, mijn zeer toegewijde leermeester. Ik vind het heel erg dat u zich niet meer om mij bekommert, want alleen door uw vroegere bescherming ben ik gespaard gebleven en in goede gezondheid. Waarschijnlijk stuurde u me hierheen om mij te beroven van uw dierbare en plezierige aanwezigheid en me het genoegen van uw fijne gesprekken te onthouden. Denk eens in hoe ik me voel als ik overal door uw onsterfelijke gunst de leerling van Erasmus genoemd word, maar nog niet het kleinste briefje van u kan laten zien. U bent me helemaal vergeten, u bent erg hard en streng tegen een leerling die zo ellendig veel van u houdt. De goden zijn mijn getuigen dat, terwijl ik dit schrijf, een zo grote stroom tranen over mijn gezicht rolt dat ik het van het papier moet afwenden, zo groot is het verlangen waardoor ik word verteerd, zo hopeloos mijn begeerte een brief van u te ontvangen. Misschien zegt u dat ik u ook geen brief heb geschreven. Maar dat heb ik, ik zweer het, wel gedaan en dikwijls. Daarom verbaast het me nogal dat geen enkele van de brieven u bereikte of, wat ik niet kan geloven, dat u ze negeerde en er geen waarde aan hechtte, hoewel ik heel goed weet dat u met zulke belangrijke zware studies bezig bent dat u nauwelijks tijd hebt om achter uw oor te krabben. Niettemin is het een daad van vriendschap zich af en toe om een vriend te bekommeren, vooral om een die in ú alleen al zijn hoop stelde, die door u geholpen werd, die, steunend op uw bescherming en geeerd door uw lof, naar u opkijkt en u vereert als een aardse god. Alstublieft, zeer geliefde leermeester, wees ervan overtuigd dat als u me nu in de steek laat dat een even zware slag voor me zal zijn als het vroeger eervol en nuttig voor me was door u te worden geprezen, u, niet een sterfelijk man maar eerder een god, of althans begiftigd met een onsterfelijke en goddelijke wijsheid. Daarom bezweer ik u bij onze oude vriendschap, bij uw karakter, u te verwaardigen me al is het maar een groet te
sturen. Hij zou mij dierbaarder zijn dan de grootste rijkdommen waarmee een schitterend vorst me zou overladen. Ik zal nu niets schrijven over mijn werkzaamheden, want dat deed ik in mijn laatste brief. Alleen dit moet u weten; dat ik door het onderwijzen van jongeren bijna overwerkt ben. En als ik even respijt heb, zoek ik mijn heil bij uw vriend Grey om samen over u te praten, aangezien het niet anders is. Hij is, door zijn kwaliteiten, een groot vriend van me, maar meer nog omdat ik gemakkelijk kan zien dat hij een zeer liefhebbende vriend is