De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 4. Brieven 446-593
(2006)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
Georgius Spalatinus aan Erasmus, gegroetZeer geleerde en beroemde heer, hoewel ik u al, vanwege uw buitengewone geleerdheid en uw vele en grote verdiensten voor alle juiste studies en de schone letteren, zeer lang met liefdevolle aandacht en verering volg, vond ik tot nu toe nooit een naar mijn mening voldoende geschikte gelegenheid om u, zo druk bezig met op alle mogelijke manieren de republiek der letteren niet zozeer te dienen als wel opnieuw op te richten, te storen met een brief van mij of liever gezegd, met mijn gekladder. Philipp Engelbrecht, onze gemeenschappelijke vriend, noch mijn leraar Konrad Muth, een zeer geleerd en geëerd man die niet alleen een enthousiast aanhanger van u is, maar ook vroeger uw medeleerling, als ik het goed begreep, op de school in Deventer, onder Alexander Hegius, kon mij overhalen u te schrijven, hoewel zij mij beiden de afgelopen jaren in hun brieven daartoe voortdurend aanspoorden. Maar toen onlangs een augustijner priester,Ga naar voetnoot1. niet minder beroemd door de heiligheid van zijn leven dan door zijn opmerkelijke kennis van de theologie, en ook zelf een zeer oprechte verdediger van uw reputatie, me vroeg u zijn respect te betuigen, meende ik tekort te schieten in mijn plicht als ik nu niet de gelegenheid aangreep om, hoe druk ik het ook heb, u te schrijven, des te meer omdat ik hoop op een weldaad voor het algemeen belang voor nu en in de toekomst van de zaak die mij noopte me nu tot u te richten. Hoewel de augustijner - een man, dat verzeker ik u, van grote intellectuele integriteit en een erg trouwe vriend - een rund opzadelde met een last, zoals het spreekwoord luidt,Ga naar voetnoot2. wilde ik toch, bewogen door zijn liefde en welwillendheid voor mij, nu de zaak er zo voorstaat, liever een onbeschaafd man lijken dan aan een zo bevriend man een dienst te weigeren. En als u, met uw uitmuntende goedheid en wijsheid, mijn brief opvat in de geest waarin hij wordt geschreven, hoop ik dat u me voortaan niet alleen voor altijd zult willen opnemen in het album van uw dienaars of begunstigers, maar dat u zich ook met alle kracht zult inzetten alle studenten van de Schrift en van die zuivere en onbevlekte oude theologie voor alle toekomende eeuwen, niet alleen | |
[pagina 143]
| |
voor onze tijd, een dienst te bewijzen die des te groter zal zijn naarmate de zaak van groter gewicht is. Dit gezegd zijnde bij wijze van voorwoord, bezweer ik u in naam van Christus mijn brief welwillend en onbevooroordeeld te aanvaarden omdat ik, God zij mijn getuige, nu ik me aan u heb opgedrongen, niets anders vraag dan te kunnen voldoen aan het verzoek van een zeer godsdienstige vriend, en ooit te zien dat mijn bekendheid met een zo groot geleerde zijn vruchten heeft afgeworpen voor het nageslacht. Het is absoluut niet zo dat er hier een addertje onder het gras ligt; wij allen zijn u van harte toegedaan en we hebben allemaal onze reputatie gewijd aan de schone letteren. De voortbrengselen van uw genie genieten bij ons een zo grote achting dat niets zo hartstochtelijk wordt nagejaagd op de markten, niets zoveel wordt verkocht bij de boekhandelaren, niets zo ijverig wordt gelezen. Ook mijn genadige heer, hertog Frederik van Saksen, keurvorst van het Heilige Roomse Rijk, vooraanstaand niet alleen in rijkdom, maar vooral in wijsheid, godsdienstigheid en geleerdheid, heeft al de boeken, die we van u konden vinden, in zijn hertogelijke bibliotheek en hij zal ook al uw andere werken aanschaffen, waar ter wereld u ze zult uitgeven. Vol bewondering zag hij onlangs de werken van de heilige Hieronymus door u zo in oude glorie hersteld dat we vóór uw correcties helemaal geen boeken van Hieronymus leken te hebben. Waartoe dit alles? Alleen daartoe, mijn zeer dierbare heer, dat u er echt des te beter en liever van overtuigd bent dat ik u schrijf met de grootste welwillendheid. Mijn vriend schrijft mij dat u, bij de interpretatie van de apostel Paulus, de rechtvaardiging van werkzaamheden, hetzij onder de Wet hetzij onder eigen persoon, opvat met een verwijzing naar ceremoniële en uiterlijke riten; vervolgens dat u de apostel in zijn brief aan de Romeinen niet duidelijk vindt spreken over de erfzonde. Hij denkt echter dat u Augustinus zou moeten lezen in zijn boeken tegen de Pelagiërs, vooral De spiritu et littera, en ook De peccatorum meritis et remissione, Contra duas epistolas Pelegianorum en Contra Julianum, brieven die bijna allemaal in het achtste deel staan. U zult zien dat Augustinus zelf niets toevoegde, maar de bedoeling volgde van Cyprianus, Gregorius van Nazianze, Ireneus, Hilarius, Olympius, Innocentius en Ambrosius. Zo doende zult u niet alleen de apostel goed begrijpen, maar ook meer eer bewijzen aan Augustinus. Mijn vriend is het er dus helemaal niet mee eens dat de rechtvaardiging onder de Wet of door daden slechts in ceremonies kan huizen, maar veeleer in het navolgen van de hele tien geboden. Als dat buiten het christelijk geloof om gebeurt, zoals bij mensen als Fabricius, Regulus en de meest integere mannen die ooit leefden, zal dat onder de mensen toch niet meer de smaak van rechtvaardiging vinden dan een lijsterbes naar een vijg kan smaken. Niet de daden rechtvaardigen | |
[pagina 144]
| |
ons, zoals Aristoteles meende, tenzij bij wijze van spreken, maar we worden eerst rechtvaardig en vervolgens handelen we juist. Het is dus nodig eerst de persoon te veranderen, vervolgens komen de daden. Abel moest eerst behagen aan God, voordat zijn offers in de smaak vielen. Hoewel hij daarom hoopt en wenst dat uw gezag zeer groot zal worden, vreest hij dat er door uw toedoen mensen zullen opstaan om de dode, dat wil zeggen de letterlijke, uitleg te verdedigen waarvan zij allen vol zijn, al bijna vanaf de tijd van Augustinus. Dat is de vraag, zeergeleerde heer, die mijn vriend meende u, door mijn tussenkomst, te moeten voorleggen als aan de pythische Apollo. Ik smeek u, zo niet in mijn naam dan in die van de republiek van de theologie, hem gehoor te schenken. U zult dan iets doen waarvoor wij allen u zeer dankbaar zullen zijn en handelen helemaal in overeenstemming met uw waardigheid, als u deze brief met welwillendheid aanvaardt en een integere vriend aan u zult verplichten door mij een antwoord, hoe kort ook, te sturen, als een soort beloning voor mijn genegenheid voor u en voor de grote belangstelling en eerbied die mijn illustere vorst en doctor Reuchlin en alle geleerden voor u hebben. Want in de lijst van allen die u liefhebben en vereren zal ik nooit op de laatste plaats staan. Vaarwel, zeergeleerde heer. In haast, vanuit de burcht Lochau van hertog Frederik van Saksen, 11 december 1516 Het zal voor mij en al uw andere vereerders in deze streken een groot genoegen zijn als u me in uw antwoord zou willen schrijven wat u, na het werk van Hieronymus, wilt uitgeven en waarmee u nu bezig bent. Want u moet weten dat het een groot genoegen zal zijn voor mijn vorst, die zo gesteld is op geleerdheid en zo begerig naar kennis, als hij even vrijaf kan nemen van ernstiger zaken en iets kan lezen of met grote voldoening kan luisteren naar iets wat hem wordt voorgelezen. |
|