De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 4. Brieven 446-593
(2006)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd459 Van Wolfgang Faber Capito
| |
[pagina 60]
| |
daar ik ons volk uitnodig tot een overvloedige lezing van Erasmus. Ik spoor aan, stimuleer voortdurend dat men zich overal met Erasmus bezighoudt, dat men dag en nacht zijn geschriften doorbladert, en ik krijg van vele wat meer begaafde mensen gedaan dat zij alleen maar Erasmus bestuderen, die oceaan boordevol universele geleerdheid en kampioen van de ware letteren. Met dit erasmiaanse doel voor ogen zal ik binnen een paar dagen college geven over de brief van Paulus aan de Romeinen en ik zie al een volle zaal voor me met mensen die spontaan en vol begeerte zijn gekomen vanwege de reputatie van de zeer beroemde Erasmus. Verder zorgde ik ervoor dat men in de basisklas de jongste scholieren onderricht in Erasmus, dat zij thuis bij hun ouders alleen over Erasmus praten en hém alleen met hun stamelende tong noemen, prijzen en verheerlijken. En verder roep ik de ernstige theologen op met jou te wedijveren - openlijk aanvoerend dat ik als het ware het toonbeeld van het leven in jou geplaatst heb - in de hoop bij al diegenen in wie liefde voor fatsoen en geleerdheid huist, te brengen tot eenzelfde scherpzinnigheid als die van jou, die menselijkheid, die bezonnen minzaamheid, dat heldere inzicht, dat karakter, die omgang. Jij bent het meest voortreffelijk, het meest volmaakte product van onze tijd, en zelfs van de vroegere tijden, in waarlijk alle opzichten een beproefd voorbeeld en doel van onze studies. Daarmee niet tevreden probeer ik hetzelfde programma op andere scholen in te voeren. Vind je niet dat ik, zo doende, nuttig bezig ben? Maar het duidelijk zichtbare resultaat komt niet zozeer van mij, een ondeugdelijke ambachtsman, als wel van jou, Erasmus, de grote kunstenaar en het sieraad van de hele wereld. Verder ben ik blij dat je een nieuwe uitgave van het Nieuwe Testament voorbereidt en ik verheug me daarover in naam van het onwetende publiek. Ze denken namelijk dat de fouten die je in een al te haastige arbeid niet hebt verbeterd aan jouw correctie te wijten zijn of merken onmiddellijk smalend op, wanneer je aantekeningen verschillen tonen, dat je geheugen je in de steek laat en dat je, wat je ginds hebt verbeterd, hier weer laat verdwijnen en dat je zo een onzekere koers vaart. De titelpagina belooft, zeggen zij, een correctie door Erasmus, gebaseerd op de Griekse en oudste Latijnse exemplaren? Maar de aantekeningen kunnen niet van dezelfde man zijn! Hoe sterk verschillen de nieuwe versie en de aantekeningen van een en dezelfde persoon! Die betweters blijven je met deze onzin om de oren slaan. Daarom raad ik je aan - want jij met je onvergelijkelijke geleerdheid aanvaardt nederige raadgevers - dat je aan minstens twee helpers de taak opdraagt om de Griekse aantekeningen zorgvuldig te vergelijken met de Latijnse passages. Ik zou dat ook wensen voor de brieven van Paulus. Ze zeggen namelijk dikwijls dat je ook in je aantekeningen bij Paulus veel duidelijker bent dan in je | |
[pagina 61]
| |
vertaling en men telt stuk voor stuk de moeilijke woorden, waarvan je zegt dat je ze hebt verklaard. Die verheldering van de tekst blijkt niet uit in je vertaling, ook al is die niet slechter of ongelukkiger dan de versie van de aantekeningen. Een middelmatige geest verwacht nu eenmaal overeenstemming tussen de tekst en de verklaringen en jaloezie bekritiseert ook de kleinste verschillen. Je zult door toedoen van je helpers tegenstrijdigheden of in ieder geval ondeugdelijke vertalingen die afwijken van de vertaling van de Vulgaat traceren en ze tegelijkertijd met elkaar in overeenstemming brengen en ervoor zorgen dat jouw boreling zijn vader en je beschermer de paus waardig is door met onderzoekende tong deze telkens weer af te likken. Dan verzeker ik je dat zelfs de scherpste criticus niets meer te wensen over zal hebben. Want met gulle hand zul je commentaren leveren op Paulus. Overigens zou de zorgvuldige lezer kunnen vragen dat je de moeilijkheden wat uitvoeriger, zoals jij dat kunt, aan de orde stelt. Hij heeft al lang en door jouw toedoen een afkeer van Lyra, Hugo van Saint-Cher en al dergelijke commentaren en verlangt van jouw boeken een rijkere vrucht. En omdat ik nu toch zo onnozel bezig ben je raad te geven, zal ik het er maar op wagen die onnozelheid nog verder uit te dragen. Daarom bezweer ik je om niet al te heftig of te duidelijk te spreken over het bijgeloof onder de christenen betreffende het voedsel, het aantal voorgeschreven gebeden en al die zaken die het geloof of goedgelovigheid van onze tijd heeft opgenomen in de dagelijkse praktijk. Je hebt tot nu toe uitstekend Pericles nagevolgd door voor de waarheid en tegen onze hoogmoed te spreken, en je hebt dit even streng als consequent gedaan. En wij, en zelfs degenen die erg pijnlijk getroffen zijn door jouw welsprekendheid, vinden je nog steeds, zoals je bent, een geestig en gematigd mens. Dat is de kunst, dat is het gezag, dat is de bijna goddelijke majesteit van je welsprekendheid. Zelfs de mensen die zich eraan stoten of die zich gekwetst voelen, kunnen daar geen weerstand aan bieden. Maar pas op: je geeft degenen die een hekel aan je hebben wel een handvat en zeker als je niet eenduidig bent zul je daar last van krijgen wanneer zich een gelegenheid voor hen voordoet. Daarom bid en smeek ik je, mijn Erasmus, voorzichtig te zijn en je terug te trekken achter de verdedigingswerken waarachter je je vroeger al verschanste, d.w.z. dat je de overvloedige stroom van je welsprekendheid wat moet indammen met je bescheidenheid, zodat wij die, op haar eigen terrein, kunnen bewonderen met stilzwijgende instemming. Je weet, Erasmus, wat voor zeden en wat voor geest de valse leer en het drijven van de godsdienst ons heeft gebracht. Over boetedoening, over de sacramenten, over allerlei bijgelovige regeltjes van de monniken, over de dwaze verafgoding van de heiligen door het volk, over de geringe verdrijving van de ketters uit instructies van de Schrift die bij elkaar | |
[pagina 62]
| |
zijn geharkt, moet je geen woord meer zeggen, tenzij in zeer bedekte termen. Wanneer het virus van de afgunst zich eenmaal toegang heeft verschaft, dringt het diep binnen; zij verspreidt met haar gebruikelijke onbetrouwbaarheid de kwestie onder het volk en zal het geloof en de ijver voor het fatsoenlijke maken tot een harde smart van de mens die erdoor getroffen wordt. Men zal de vrome Erasmus als een openlijke vijand van Christus laten vallen, hem verwensen en veroordelen. Want het kan je niet ontgaan, beste Erasmus, hoe graag degenen die met hun minne kunsten jouw glans moeilijk kunnen verdragen, jouw oprechtheid in twijfel willen trekken. Daarom zou ik willen dat je de dingen die je zo duidelijk over boetedoening schreef, had gematigd en verzacht met de kleuren van je kunst; die verdedigen wij des te ijveriger naarmate onze bescherming tegen de tirannie veiliger is. Als jij die niet helemaal kunt waarborgen, zorg er dan ten minste voor dat je het gevaar niet vergroot. Over dergelijke zaken verschaf ik in jouw plaats velen genoegdoening, door spitsvondige trucjes te ontzenuwen en in jouw geest met hen tot een vergelijk te komen en daardoor de toorn van velen, die hoog opgelaaid is, te blussen. Ik verwerf het vertrouwen van veel mensen, niet zozeer door mijn verstand en mijn geleerdheid als wel door de goede indruk die ik maak met mijn levenswijze en mijn godsdienstigheid. Daarmee strijd ik voor het herstel van de liefde voor de vroomheid en voor de verdediging van Erasmus. Zie hier mijn kinderlijk kletsen, maar wanneer een ouder luistert schaamt het kind zich niet voor zijn gestotter. Ten slotte dank ik je voor je vriendelijke en vriendschappelijke brief waarmee ik sommige domoren en mensen die niets van de muzen afweten, tot zwijgen kan brengen als zij jouw welgezindheid jegens mij ontkennen. Als jij me niet, vanuit je bijzondere goedheid, in diezelfde brief om raad had gevraagd, zouden zij - ik zou bijna zeggen die hansworsten - helemaal niet begrijpen wat je mij, onnozele, in je vriendelijkheid, allemaal hebt geschonken en beweren dat het allemaal door vrees of door armoede gedaan is. Ik wil derhalve liever dat zij je vriendelijkheid loochenen dan dat hun luiheid onheilspellend of vernederend over jou denkt. Niemand zal derhalve de prachtige brief zien, behalve misschien Beatus Rhenanus, een man met een gezond verstand en een oprecht vriend van Erasmus. Achterdochtige mensen maken het volgende vermoeden. Aangezien het Nieuwe Testament geen theoloog met name noemt, zelfs mij niet, die toch voortdurend met je omging toen je met dat grote werk bezig was, zou er tussen ons vijandigheid zijn ontstaan; alsof het het hoogste van je werk was de theologen en mij met valse lof te gedenken en alsof ik die zeer vruchtbare plicht op me had genomen meer om een grote naam te krijgen dan om van je vriendelijkheid, deugden en welsprekendheid te genieten. Zij willen per se niet geloven dat jij mij, | |
[pagina 63]
| |
die het niet verdiende, iets goeds wilde geven vanuit de vriendelijkheid van je karakter en dat ik me verzette omdat ik het gegrijns vreesde van degenen die mijn onwetendheid kenden. Ik wil ook nu niet dat zij denken dat zoveel is toegestaan als waarnaar ik streefde. Je hebt, Erasmus, mijn talentje tot leven gewekt en ik heb alles wat ik zal zijn, aan jou te danken; daarom vraag en smeek ik je, je jou toegenegen Wolfgang met nog een brief te bedenken. Ik geef de stof aan, zodat er geen gebrek is aan een onderwerp. Als wij de Schrift in haar viervoudige betekenis verklaren, vatten wij er niet zelden zelfs niet één en maken wij misbruik van de woorden terwijl wij de geest van de profeten dikwijls niet vatten, om gewoontes te verzinnen of om de kerk ten toon te stellen of voor andere dergelijke dingen en beweren wij met grote stelligheid dat dit uit het hart van de Schrift afkomstig is; alsof de Heilige Geest de profeten vooral daartoe heeft geïnspireerd en nooit naar iets anders heeft omgekeken. Als de waarheid dat weerspreekt of wij worden beschuldigd van een fout, vluchten wij naar onze burcht, de veelheid van de betekenissen, en beweren wij dat het niet om de letterlijke betekenis gaat maar om de anagogische, tropologische, allegorische, en verliezen zo de waarheid door te jagen met strikken. Ik ken wel het gebruik van de Schrift, ik weet hoe zij de zoetheid van de waarheid wikkelt in metaforen en allegorieën, ik weet hoe zij de raadsels niet vlucht, ja van elders uitnodigt, aandraagt en in haar boezem als het ware verzamelt alsof zij moeite doet om de waarheid nog dieper te verbergen. Naar mijn mening moeten we met behulp van een andere draad de terugweg uit dit labyrint afleggen. Laat er eerst een scherp oordeel zijn, toegerust met een overvloed van hulpmiddelen geput uit de lectuur van goede auteurs. Laat er daarna een rijke kennis van de heilige zaken zijn en een gelukkige hand bij het behandelen en die vrijheid die niet vreest eerlijk te bekennen als iets de onderzoeker ontgaat. De natuur volgt spontaan ook de zeden bij het berispen van de ondeugden en het in beweging brengen van de vroomheid. Laat het zo zijn, maar dit is niet de rol van de exegeet, maar van de overreder. Laten wij dus één betekenis napluizen met de beste vorm van onderzoek. Maar over deze zaak wens ik je mening. Schrijf me terug; in één moeite door zul je mijn dubbele dank verwerven: met jou als onderwijzer leer ik wat ik op welke manier in de Heilige Schrift moet behandelen en heb ik tegelijk een bewijs waarmee ik de beschimpers van onze vriendschap kan overtuigen: het bewijs dus van een vriendenbrief. Ik verschaf me mijn bagage aan Latijn voornamelijk uit jouw werken, hopelijk een mooi en rijk Latijn! Ik zal ooit het Hebreeuwse woordenboek uitgevenGa naar voetnoot2. en meer van die onbenullig- | |
[pagina 64]
| |
heden. Armoede onderdrukt mijn streven. Ik weet dat alle ijver, verstoken van die rijkdom, niets voortbrengt op een zo droge bodem. Als ik beschikte over een rijkdom en elegantie van woorden zou ik erop vertrouwen in het Hebreeuws te presteren wat zelfs de grootste geleerde van de joden niet gemakkelijk zou kunnen. Ik bezweer je, laat mijn alleronnozelste onnozelheid geen last en verplichting voor je zijn, want door mijn brief meteen te lezen zul je je afkeer inslikken. En maak dat Beatus Rhenanus beseft dat ik tot jouw familie behoor. 2 september 1516 Ik word Wolfgang Faber (werkman) genoemd door het volk, een barbaars woord dat niets van doen heeft met mijn allerminst werkman-genie. Ik zou willen dat jij de hardheid in de aanhef van je brieven voor Wolfgang verzacht en gaarne word ik genoemd zoals jij het schrijft, hetzij Wolfgang Faber, hetzij iets anders. Onze bisschopGa naar voetnoot3. spreekt heel vaak over jou, steeds ongeduldig zijn verlangen naar Erasmus uitdrukkend. Je hebt ik weet niet wat voor een geur van humaniteit en van volmaakte literatuur bij ons achtergelaten, waarmee je de burgemeesters, de edelen, de prelaten en het gewone volk aan je bindt. Vaarwel. |
|