De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 4. Brieven 446-593
(2006)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd447 Aan Lambert Grunnius
| |
[pagina 17]
| |
zeker plichtsgevoel kom ik nu op dit besluit terug en neem ik - wat ik nog nooit gedaan heb - het zelf voor een ander op. Daarmee loop ik het risico jou, ook een groot vriend, in verlegenheid te brengen. Ten eerste vraag ik je dus je de inspanning te getroosten kennis te nemen van de kwestie in haar totaliteit. Ik vertrouw erop dat, als ik dit van je gedaan krijg, je zult goedkeuren wat ik doe en me graag je steun zult verlenen, niet alleen vanwege onze vriendschap - want ik weet dat je daar alles voor over hebt - maar vooral vanwege de zaak zelf. Het gaat hier niet, zoals het spreekwoord luidt, om wat geitenwol,Ga naar voetnoot1. maar om het welzijn van een veelbelovende jongeman die, nog levend en ademend, begraven zal worden als wij hem niet bijstaan. Ik wou dat jij even goed op de hoogte was van deze hele zaak als ikzelf, want dan zou ik aan drie woorden genoeg hebben om deze bij jou te bepleiten. Maar ik zal je de hele zaak zo getrouw mogelijk uiteenzetten zodat jou niets, of zo weinig mogelijk, ontgaat van wat het weten waard is. Ik ken de persoon in kwestie vanaf zijn jongste jaren, zodat ik hem misschien beter ken dan ik mezelf ken; veel wat op deze zaak betrekking heeft heb ik niet alleen gehoord, maar met eigen ogen gezien. Het is een zo groot schandaal dat ik er haast niet over kan spreken zonder in tranen uit te barsten en dat jij misschien, die van nature de goedheid zelve bent, deze niet met droge ogen zult lezen. Maar het behoort tot het christelijk mededogen, mijn Grunnius, je niet slechts te verheugen met hen die vrolijk zijn, maar ook te wenen met hen die verdriet hebben.Ga naar voetnoot2. Ik weet, beste man, dat jij de laagheid van bepaalde farizeeërs kent en dat deze je een gruwel is. Volgens het woord van het evangelieGa naar voetnoot3. stropen zij niet alleen zeeën en aarde af, maar ook alle hoven van de aanzienlijken, alle huizen van de rijken, alle scholen en drinkpartijen om een ‘bekeerling’ in hun netten te vangen en met bijna niet te geloven listen en lagen eenvoudige jongens en meisjes te belagen. Zij weten dat hun leeftijd zich leent voor onrecht en bedrog en zij sleuren hen mee in een levensstaat waaruit geen ontsnapping mogelijk is als je er eenmaal in verstrikt bent geraakt. Er bestaat geen erger soort slavernij, want de slaaf die gekocht wordt op de veiling kan nog zijn meester voor zich winnen en daardoor van slaaf een vrijgelatene worden. Daarom zal ik je niet ophouden met wat je maar al te goed bekend is, aangezien de wereld vol zit met dat soort listige lieden. Was er ooit één begaafde jongen, rijk of van goede afkomst, die zij niet probeerden te strikken, voor wie zij geen netten spanden, die zij niet door bedrog inkapselden, ter- | |
[pagina 18]
| |
wijl hun ouders van niets wisten en er soms ook op tegen waren? En wat nog erger is dan die ontvoeringen: deze komedianten hebben het lef hun misdaad te vermommen als vroomheid. Je moet, zo zeggen zij, je toevlucht zoeken bij Christus, ook al trap je daarmee op het hart van je ouders, en hun gezag geldt niet meer als de adem van Gods geest je drijft. Alsof Satan ook niet huist onder de monniken en alsof alle pijdragers zich laten inspireren door de geest van Christus! Verreweg de meeste van hen laten zich leiden door hun domheid, hun onwetendheid, hun wanhoop of door het verlangen naar een gemakkelijk leventje en een volle buik. Het staat vast dat God de kinderen heeft geboden te gehoorzamen aan hun ouders; maar zelfs degenen die worden aangetrokken door het monniksleven, weten niet met zekerheid welke geest hen beweegt. Je ziet dat dit cliché ons veel ruimte biedt om er op voort te borduren, maar ik heb geen zin er lang bij stil te staan aangezien iedereen de dagelijkse klachten hoort van hen die in hun netten verstrikt zijn geraakt. Ik wil niemands beslissingen kritiseren en ik zal niet hen verdedigen die zich, zonder na te denken, in de valkuil gestort hebben en er, na dit slechte begin, een nog slechter eind aan maken door niet te vluchten naar de vrijheid, maar naar een zondige ongebondenheid. Maar, waar de verschillen in lichaam en geest zo groot zijn, is niet alles voor iedereen geschikt. Grote geesten kan niets erger overkomen dan dat men ze met een list beweegt of met geweld dwingt tot een levensstaat waaruit geen ontsnapping mogelijk is. Het hoogste geluk van de mens is immers daarin gelegen dat men zich kan toeleggen op datgene waarvoor men van nature het meest geschikt is. Bepaalde mensen tot het celibaat of het monnikschap dwingen is net zo dwaas als, naar een oud gezegde,Ga naar voetnoot4. een ezel in te zetten bij een olympische wedstrijd of een rund naar een worstelschool te brengen. Dit is wel genoeg ter inleiding. Verneem nu de rampspoed van een uitstekende jongeman en de afschuwelijke laagheid van de kinderlokkers. En ik vraag je nogmaals me heel aandachtig te volgen. Want ik wil bijzonder graag dat jij, met je goede inzicht, goedkeurt wat ik doe. Soms krijgt men spijt van zijn goedgelovigheid; van wat men met overleg doet krijgt men nooit spijt. Er waren twee broers: Floris en zijn oudere broer Anton. Als kinderen verloren zij hun moeder. Hun vader, die niet veel later stierf, liet hun een bescheiden erfdeel na dat echter ruim voldoende geweest zou zijn om hun studies te bekostigen als de roofzucht van de verwanten, die bij het sterfbed aanwezig waren, het kapitaal niet had aangetast. Want van het geld dat er toch moest zijn, vond men geen cent terug. Niettemin waren de landerijen en kredietbrieven, waar deze harpijen hun klauwen niet zo gemakkelijk in | |
[pagina 19]
| |
konden slaan, voldoende om de jongens in staat te stellen een grondige opleiding te volgen. Maar opnieuw lieten de nalatige voogden een goed deel verloren gaan. Je weet zelf hoe zeldzaam de mensen zijn die zich met oprechte trouw inzetten voor andermans belangen. De voogden hadden het in hun hoofd gehaald de kinderen op te voeden voor het klooster en vonden zichzelf geweldig vroom als zij hun daarvoor een leefgeld in het vooruitzicht stelden. Een gardiaan,Ga naar voetnoot5. een arrogant man met een grote reputatie van vroomheid, moedigde hen daarbij nog aan en vooral die ene voogd, een schoolmeester bij wie de jongens in hun allereerste jeugd de beginselen van de grammatica hadden geleerd. Volgens de heersende mening was het een vroom en onschuldig man, hetgeen betekent dat hij niet beticht werd van gokken, hoerenlopen, wellust, dronkenschap en andere wandaden. Maar het was een man die helemaal voor zichzelf leefde, zeer gierig was, in inzicht niet boven het gewone volk uitstak, een hekel had aan de letteren, behalve aan de weinige en verwarde literatuur die hij zelf had geleerd. Toen de veertienjarige Floris hem een stilistisch verzorgd briefje schreef, antwoordde hij nors dat, als hij nog eens zulk een brief zou schrijven, hij er een commentaar bij moest voegen: hij zelf was altijd gewoon eenvoudig en puntsgewijs te schrijven, want dat was het woord dat hij gebruikte. Hij lijkt het gevoel te hebben - iets wat ik bij veel mensen heb opgemerkt - dat hij, door een van zijn leerlingen aan het kloosterleven te wijden, God een zeer welgevallig offer brengt. Hij beroemt zich er voortdurend op hoeveel jongetjes hij per jaar aan Franciscus, Dominicus, Benedictus, Augustinus of aan Brigitta levert. Toen zij al rijp waren om naar de scholen te gaan die men universiteiten noemt - want zij waren al redelijke grammatici en zij hadden de Dialectica van Petrus Hispanus al grotendeels bestudeerd - liet hij hen, uit vrees dat zij te veel van de wereld zouden leren kennen en het juk zouden afwerpen, in een kosthuis opnemen van hen die men gewoonlijk de Broeders van het Gemene Leven noemt en die hun geld verdienen door overal ter wereld onderkomens in te richten om daar jongens te onderrichten. Hun voornaamste streven is om, zodra zij een jongen ontwaren met edelmoediger inborst en helderder verstand en met uitzonderlijke begaafdheden, deze met slaag, bedreigingen, bezweringen en nog meer van dergelijke straffen te breken en te vernederen - zij noemen dat temmen - en te vormen voor het monniksleven. Daarom zijn deze lieden erg gezien bij de franciscanen en dominicanen, die beweren dat hun ordes in korte tijd zouden uitsterven als zij niet hun kweekvijver onderhielden. Uit die troepen jongens kiezen zij hun novicen. Ik denk dat er ook onder hen mannen zijn die het niet kwaad bedoelen. Maar omdat zij de goede schrijvers missen, aan hun eigen ge- | |
[pagina 20]
| |
woontes vastzitten en ieder voor zich hun eigen rites in hun eigen duisternissen uitvoeren, zich niet met anderen meten maar uitsluitend met zichzelf, een groot deel van de dag gedwongen worden zich onledig te houden met gebed en handenarbeid, zie ik niet hoe zij de jeugd in vrijheid kunnen opvoeden. De realiteit laat zien dat daarvandaan alleen jonge mensen komen met weinig geleerdheid zonder verfijning en slechte manieren. Bij deze lieden verdeden zij dus twee jaar en meer: in ieder geval verdeed de jongste er zijn tijd want hij was heel wat geleerder dan zijn leraren, althans in de letteren die zij onderwezen. Een van zijn leraren was zo'n monster van opgeblazen onwetendheid dat Floris zegt nergens zo iemand ontmoet te hebben. En dergelijke mensen worden niet zelden over de jongeren aangesteld. Men benoemt ze zonder inspraak van de geleerden op last van de prior, die meestal niets van de letteren weet. Een van hen, die een speciale voorkeur scheen te hebben voor Floris, begon, toen hij merkte dat men hem naar Gouda wilde terughalen, de jongen in privégesprekken te bewerken om zich bij zijn orde aan te sluiten en bracht veel dingen ter sprake waarmee men die jongens gewoonlijk aanlokt. Was dat maar gebeurd! Want uit liefde voor de godsdienst was hij daar dan vrijwillig gebleven of zou, als de zaken zo liepen, naar zijn vroegere vrijheid hebben kunnen terugkeren. Een van de goede dingen die ze hebben, een overblijfsel van de vroegere godsdienst, is namelijk dat men ze niet bindt met onontbindbare geloften. Als men aan de mening van echt vrome en godsdienstige mensen meer gewicht zou hechten dan aan het oordeel van de domme, dan zou er voortaan, afgezien van het doopsel, geen onontbindbare gelofte meer bestaan, zoals nu het geval is door kwaadwilligheid of stupiditeit van de mensen. Omdat de man maar bleef aandringen met voortdurende aansporingen vergezeld van vleierij, geschenkjes en liefkozingen, antwoordde de jongen ten slotte tamelijk volwassen dat hij die levensstaat nog niet voldoende kende en dat hij, als hij wat ouder en verstandiger was, zijn besluit zou nemen. De man was niet helemaal dom of kwaad en hield toen op, maar in dezelfde broederschap leerde ik lieden kennen die niet alleen met schrikbeelden en vleierijen, maar met afschuwelijke dreigementen en bijna zou ik zeggen met toverspreuken en bezweringen jongens van nog geen veertien jaar oud, rijk en van goede huize, probeerden te intimideren om zich, zonder medeweten van hun ouders, op eigen houtje bij hen te voegen. Als dat geen kinderontvoering is, wat is het dan wel? Toen Anton en Floris weer terug waren in Gouda, begonnen de voogden, die het kapitaaltje, hoe klein het ook was, niet betrouwbaar beheerd hadden, opnieuw over het klooster. Enerzijds wilden zij snel van de voogdij af, anderzijds meende de schoolmeester, die de zaak alleen behandelde - want de | |
[pagina 21]
| |
tweede was door de pest plotseling weggerukt zonder rekenschap te kunnen afleggen en de derde, een zakenman, hield er zich amper mee bezig -, dat hij een God welgevallig offer zou brengen als hij die twee schapen slachtofferde. Floris, nauwelijks vijftien, voelde goed aan dat zij helemaal geen rekening hielden met de wens van hun pupillen en overlegde met zijn bijna drie jaar oudere broer, of deze echt van plan was zich te laten strikken in banden waaruit hij zich later niet meer kon losmaken. Zijn broer zei eerlijk dat hij niet geleid werd door liefde voor de godsdienst, maar door de vrees voor zijn voogden. ‘Wat,’ zei Floris, ‘ben je gek geworden dat je uit stompzinnige angst en schaamte voor die mensen, die je stellig niet zullen afranselen, jezelf in een soort leven stort dat je niet kent en waarvan je weet dat je, als je er eenmaal aan bent begonnen, je met geen mogelijkheid meer kunt bevrijden?’ Daarop begon Anton aan te voeren dat hun vermogen op zichzelf al erg klein was en nog verder geslonken was door de nalatigheid van de voogden. ‘Je moet niet zo bang zijn,’ zei Floris, ‘wij garen bij elkaar wat er over is en met dat sommetje gaan we naar de universiteit. We zullen er vrienden krijgen, en veel studenten, die helemaal niets bezitten, houden zich in leven door hard te werken. Kortom, God zal hen bijstaan die een fatsoenlijk leven nastreven.’ Anton was daar zo mee ingenomen dat hij uiting gaf aan allerlei verwachtingen, waaraan de jongere zelfs niet had gedacht. Zo besloten zij dus, na rijp beraad, het kloosterleven tot een ander tijdstip uit te stellen en drie of vier jaar aan de universiteit te gaan studeren zodat ze dan, door leeftijd en ervaring rijp geworden, beter konden bekijken wat voor hen het beste zou zijn. Zij waren allebei ingenomen met hun besluit. Maar de oudste werd ook nu nog gekweld door de vraag wat zij de voogden moesten antwoorden. Deze hadden zich, zonder naar de wil van de jongens te vragen, al ijverig en serieus met de zaak beziggehouden. Daarom bedachten de jongens een bepaalde manier om te antwoorden: Anton was het daarmee eens, maar verzocht zijn broer het woord te voeren en te antwoorden namens hen beiden, aangezien hij te schuchter was om iets te zeggen en ook niet zo geleerd. Floris nam die voorwaarde aan. Maar hij eiste wel met veel nadruk van zijn broer dat deze zich zou houden aan de afspraak, ‘zodat ik niet,’ zei hij, ‘als je me na mijn antwoord afvalt, de hele tragedie op mijn nek krijg. Verander liever nu van mening als je denkt dat de vleierijen of de harde woorden van de voogden je van je besluit kunnen afbrengen. Want geloof me, het zal geen gemakkelijk gesprek worden.’ Anton zwoer bij alles wat heilig was dat hij zijn woord gestand zou doen. Een paar dagen later kwam de voogd en na veel gepraat over de zorg die hij aan zijn pupillen besteed had en zijn geweldige ijver en waakzaamheid, | |
[pagina 22]
| |
begon hij ze te feliciteren: hij had voor hen beiden een plaats gevonden bij de mannen die zich graag de dubbele kanunniken laten noemen. Floris nam toen, volgens de afspraak, namens beiden het woord en bedankte zijn voogd zelfs voor diens welwillendheid en inzet. Maar hij zei ook dat het hem en zijn broer, vanwege hun leeftijd en hun onervarenheid, niet raadzaam leek om zich te binden aan een bepaalde levensstaat. Zij kenden immers zichzelf nog niet voldoende en wisten volstrekt niets van het leven dat zij dan zouden aangaan. (Zij waren nog nooit in een klooster geweest en hadden er geen flauw begrip van wat voor soort wezen een monnik was.) Zij dachten dat het veel beter was zich enige jaren te bekwamen in een behoorlijke studie en dan later, op een geschikt tijdstip, de zaak weer op te nemen. Op die manier zou deze kwestie veel beter worden geregeld. Als de voogd een waarlijk vroom man was geweest en had uitgemunt in de evangelische wijsheid, had hij het allesbehalve onnozele antwoord van de jongen moeten verwelkomen, ja hij had, als hij had gezien dat de jongemannen door een te jeugdig enthousiasme bezield waren, ze moeten tegenhouden en niet terstond moeten toegeven aan een tijdelijke opwelling. In plaats daarvan werd hij woedend alsof hij door een vuistslag was getroffen en de man, die anders zo soepel van geest leek, kon nu, machteloos van woede, zijn handen amper thuishouden. Hij noemde Floris met een merkwaardige arrogantie een windbuil en zei dat het hem aan geest ontbrak - je hoort de monnikkentaal. Hij gaf zijn voogdij op, weigerde verder borg te staan bij degenen bij wie hij voor hen voedsel had gekocht en zei dat er geen geld over was. Zij moesten zelf maar zien hoe ze aan voedsel kwamen. Met deze en nog veel meer woedende en striemende verwijten geselde hij de jongere broer. Zij brachten de jongen tot tranen, maar konden hem niet van zijn voornemen afbrengen. ‘Wij vinden het best,’ zei hij, ‘dat u afstand doet van de voogdij en wij ontlasten u van de zorg om ons.’ Zo gingen zij toen uiteen. Toen de voogd zag dat hij met dreigementen en bezweringen niet verder kwam, wendde hij zich tot zijn broer, de al genoemde koopman, een voorkomend en vleierig man. Zij kwamen bijeen in de tuin, verzochten de jongens te gaan zitten, lieten bekers brengen en na enige inleidende gesprekken begonnen zij nader op de zaak in te gaan, maar op een andere manier. Veel gevlei, veel leugens over die paradijselijke instelling; zij spiegelden schitterende verwachtingen voor van belangrijke zaken, voegden er hun gebeden bij. Wat allemaal niet? Hierdoor betoverd begon de oudste te weifelen en vergat wat hij herhaaldelijk gezworen had. De jongste bleef desondanks bij zijn besluit. Om kort te gaan, de trouweloze liet zijn broer in de kou staan, aanvaardde het juk en stak wat er nog over was stiekem in eigen zak. En het was niet de eerste keer dat hij zo te werk ging. En de | |
[pagina 23]
| |
zaak liep mooi voor hem af. Hij was immers even traag van geest als sterk van lichaam, altijd uit op gewin, doortrapt en slim, verzot op geld, een stevige drinker en ijverige hoerenloper. Kortom, hij verschilde zoveel van zijn jongere broer dat het een ondergeschoven kind leek. Voor zijn eigen broer was hij altijd een kwade geest. Niet veel later speelde hij bij zijn makkers dezelfde rol als Judas onder de apostelen. Want toen hij zag dat zijn broer vol ellende verstrikt zat in het net, begon zijn geweten te spreken en betreurde hij het de strik te hebben gespannen die deze ten verderve had gevoerd. Je hoort de bekentenis van Judas en ik wou dat hij zich naar diens voorbeeld had verhangen voordat hij deze onzalige streek had uitgehaald. Zoals bijna alle mensen die voor de letteren geboren zijn, wist Floris weinig van alledaagse dingen en gaf er ook niet om; in die dingen was hij merkwaardig simpel. Je treft soms immers pubers aan die, nog voor hun haargroei, al sluw zijn. Hij echter had slechts oog voor de studie. Daarop richtte hij zich helemaal en daartoe werd hij aangetrokken als door een natuurkracht, vanaf de rammelaar al bezig met zijn scholing. Toen hij nog amper zestien jaar was, was zijn lichaam delicaat, maar goed aangepast aan de eisen van zijn geest. Later verzwakte het door de vierdaagse koorts die hem als knaap meer dan een jaar in zijn greep hield en die hij had overgehouden van die armzalige en vrekkige opvoeding. Waarheen moest dat ventje, van alle kanten in de steek gelaten en verraden, onbekend met de wereld en niet vrij van ziekte, zich wenden? Was er nog niet voldoende geweld gebruikt om de ziel van de jongen waar dan ook naar toe te drijven? Hij bleef echter bij zijn besluit dat hij niet lichtvaardig had genomen. Om af te maken wat hij begonnen was, bewerkte die domme voogd ondertussen een aantal personen van allerlei rang en stand en zelfs sekse, monniken, half-monniken, ooms en tantes, jongeren en ouderen, bekenden en onbekenden, om de tragedie te voltooien. Onder hen waren zulke onnozele lieden dat zij als hansworsten met bellen en toeters het publiek hadden kunnen vermaken, als hun priesterkleding hun dat had toegestaan. Er waren ook anderen die, naar ik vermoed, meer zondigden uit bijgeloof dan uit kwade wil, maar wat maakt het voor het slachtoffer uit of hij door domheid of door slechtheid wordt gekneveld? Op alle mogelijke manieren trachtte men de jongen murw te beuken! De een schilderde een beminnelijk beeld van de kloosterlijke rust, lichtte er het beste uit - zo kan men zelfs de vierdaagse koorts ophemelen - verzon er allerlei dingen bij, maar liet ook heel wat weg. Een ander overdreef met veel gevoel voor drama de gevaren van deze wereld; alsof de monniken buiten de wereld staan. Die schilderen zich inderdaad graag af in een goed uitgerust schip, terwijl alle andere mensen door de golven op en neer worden gesmeten en ten onder zullen gaan als | |
[pagina 24]
| |
men hun geen boomstam of touw aanreikt. Weer een ander mat de verschillende kwellingen van de onderwereld breed uit voor de verschrikte ogen van de jongen, alsof er vanuit de kloosters geen weg is naar de Tartarus. Nog een ander joeg hem de schrik op het lijf door allerlei fantastische verhalen, want daar zijn ze uitstekend in. Zoals dat van een vermoeide reiziger die op de rug van een draak plaats neemt in de veronderstelling dat het een boomstam is. Wakker geworden draait de draak zijn nek om en verslindt de man. Zo verslindt de wereld zijn kinderen. Iemand ging eens op bezoek bij een kloostergemeenschap. Men drong er erg bij hem op aan te blijven, maar hij bleef weigeren, ging weg en kwam onderweg een leeuw tegen die de arme drommel verslond. Men vertelde fantastische spookverhalen, het ene al even onnozel als wat oude besjes vertellen over spoken en geesten van gestorvenen. Nog anderen prikkelden hem met een heel ander soort vertellingen: over een monnik met wie Christus zich enige uren per dag onderhield; over Catharina van Siena die, als meisje, zo intiem met haar verloofde, of liever, haar minnaar Christus, omging, dat zij in haar slaapkamer op en neer liepen en soms samen de gebeden van het uur opzeiden. Zij lieten zich vooral voorstaan op de gemeenschap van goede werken en deden alsof zij daar het alleenrecht op hadden; alsof zij ondertussen de barmhartigheid van God niet meer nodig hadden dan de leken en alsof de gemeenschap van goede werken niet in het hele lichaam van Christus aanwezig is. Laat ik niet langer uitweiden; alle soort geschut werd op de eenvoudige knaap, in de steek gelaten door zijn trouweloze broer en gebroken door zijn ziekte, afgevuurd. Men was met evenveel zorg, ijver en waakzaamheid in de weer als gold het de inname van een welvarende stad. Zo waren die meer dan farizeeërs er op uit één enkele jongeman levend en wel te begraven. Onder hen waren er, die de zaak van hun eigen kloosterorde bepleitten: zij staan zo op de bres voor hun eigen orde dat zij elkaar vol haat in de haren vliegen en vinden dat het christen-zijn alleen vrijwel niets voorstelt. De jongen was in verstand, ontwikkeling en welsprekendheid beter dan zijn leeftijd deed vermoeden: vandaar dat zij hoopten een prachtig sieraad voor hun klooster in de wacht te slepen. Dat was hun vroomheid, dat was hun ijver. Ik ga aan vele dingen willens en wetens voorbij, zeergeleerde Grunnius, om geen weerzin bij je op te wekken door alles te vermelden. Bovendien is het jou wel toevertrouwd om, uit wat ik verteld heb, het overige te raden. Floris zat ondertussen vast tussen Scylla en Charybdis, zoals het spreekwoord luidt. Benauwd om zich heen spiedend of een of andere god hem hoop op een uitweg bood, bezocht hij, bij toeval, een klooster in de in een naburige stad. Daar trof hij een zekere CanteliusGa naar voetnoot6. aan met wie hij van kinds | |
[pagina 25]
| |
af aan was opgevoed. Hij was enige jaren ouder, sluw van geest en altijd uit op eigen voordeel, maar toch geen kwade man. Zijn verlangen naar een volle buik en een gemakkelijk leventje had hem, meer dan vroomheid, tot het kloosterleven verleid. Van nature was hij krenterig en erg lui, in de letteren was hij weinig succesvol, maar hij zong erg goed en was daarvoor van jongs af aan opgeleid. Na in Italië tevergeefs fortuin te hebben nagejaagd nam hij, toen zijn ouders hem luidkeels het kleine familiekapitaaltje en de grote kinderschaar voorhielden, zijn toevlucht tot de pij die, en dat is het enige wat men tot haar lof kan zeggen, tamelijk gemakkelijk veel schepselen voedt die anders door honger zouden omkomen. Cantelius maakte uit het gesprek op hoe succesvol Floris was op het gebied der letteren en, onmiddellijk bedacht op eigen voordeel, begon hij met veel vertoon van genegenheid hem aan te sporen het klooster in te gaan - hij was zakelijk van aard -, schetste een bewonderenswaardig beeld van de instelling, prees die zalige rust, vrijheid, broederschap - wat niet? -, een samenleving van engelen! Steeds weer beklemtoonde hij hoeveel boeken er wel niet waren en hoeveel tijd er was voor de studie. Hij wist heel goed waarmee hij de geest van de jongeman kon verleiden. Kortom, als je de man hoorde, zou je denken dat het niet om een klooster, maar om een prieel van de muzen ging. Floris met zijn oprechte karakter hield van Cantelius met een kinderlijke en heftige genegenheid, vooral omdat hij hem onverwacht na zo'n lange tijd had teruggevonden, zoals men op die leeftijd vaak een vurige liefde pleegt op te vatten voor bepaalde makkers. Hij had nog geen enkel inzicht in de aard van de mensen, beoordeelde iedereen naar zijn eigen hart. Cantelius liet weliswaar geen steen onberoerd en wrong zich in alle bochten om de geest van de jongen met zijn bezweringen te onderwerpen; toch gaf deze niet toe. Toen Floris na dit gesprek wegging, stond hem een nog grotere aanval van anderen te wachten. Zij brachten nog krachtiger stormrammen in stelling. De opperste wanhoop, de naijver van al zijn vrienden, verhongering ten slotte - er bestaat geen gruwelijker dood - werden hem voorgehouden als hij de wereld niet zou verzaken: zo spraken zij tot hem, met het lasterlijke woord ‘wereld’ degenen aanduidend die Christus met zijn bloed vrijkocht van de wereld, alsof zij voor de monniken als eigendom opeisen wat het gemeenschappelijk bezit is van alle christenen. Door deze lieden lange tijd gekweld meer dan aan het twijfelen gebracht, keerde hij terug naar Cantelius, alleen maar vanwege diens verhalen. Deze probeerde met een uiterste krachtsinspanning te bewerken dat hij Floris als zijn geheime privéleraar aan zich bond. Floris was immers zeer snel geneigd vriendschap te sluiten en toegeeflijk om zijn vrienden ter wille te zijn. En toen er zodoende | |
[pagina 26]
| |
geen eind kwam aan alle gedram en geen enkele hoop meer gloorde, ging hij naar het klooster, niet naar het klooster dat zijn voogd in gedachten had, maar naar dat waarin hij toevallig zijn oude zoogbroeder terugvond. Dat oord was echter zo moerassig en ongezond dat het nauwelijks geschikt was om koeien te voeden, laat staan iemand met een zo zwak lichaam. Op die leeftijd had hij nog niet geleerd rekening te houden met voedsel, klimaat of plaats. Toch ging hij daar niet heen met de bedoeling het onderwijs te omarmen, maar om enige tijd de drammende stemmen te ontvluchten, totdat de tijd zelf een betere raad zou brengen. Cantelius, de toegankelijkheid en eenvoud van zijn makker uitbuitend, ging ondertussen voortvarend verder met zijn plan. Want Floris las hem soms heimelijk in één nacht een hele komedie van Terentius voor, zodat zij in een paar maanden tijds, gedurende die heimelijke, nachtelijke bijeenkomsten de belangrijkste schrijvers hadden doorgenomen, niet zonder groot risico voor dat delicate lichaam; maar dat kon Cantelius, die zich in dat buitenkansje verkneukelde, niets schelen, want eigenlijk hield hij alleen maar van zichzelf. Ondertussen was Floris werkelijk alles toegestaan om hem te verhinderen terug te komen op zijn plannen. De kameraadschap van gelijkgezinden lachte de jongen toe. Men zong, speelde, wedijverde in verzen, hij hoefde niet te vasten, werd niet gewekt voor het nachtelijke koorgebed, niemand vermaande hem, niemand schold hem uit, iedereen koesterde hem en lachte hem toe. En zo gingen er ongemerkt enkele maanden voorbij. Maar toen de dag naderde waarop hij zijn lekenkleding moest afleggen en het habijt aannemen, kwam Floris tot zichzelf, begon het oude liedje te zingen en bracht hij, na zijn voogden te hebben uitgenodigd, zijn vrijheid ter sprake. Opnieuw wrede dreigementen en opnieuw toonde men hem de buitengewone ellende van zijn toestand als hij niet doorging met wat hij zo goed begonnen was. Ook Cantelius speelde hierin zijn rol met verve, want hij had er alle belang bij zijn leraar, die hem 's nachts gratis onderwees, niet te verliezen. Nu vraag ik je: is dat geen geweld gebruiken tegenover een van nature eenvoudige, onervaren en onnadenkende jongen? Wat moet ik nog verder zeggen? Zij kleedden de tegenstribbelende jongen in de pij, al wisten zij dat zijn mening onveranderd was. Daarna werd zijn kinderziel opnieuw met vleierijen en toegeeflijkheid vertroeteld. Bijna een heel jaar ging zo verloren aan onnadenkend vertier. Maar nu had hij al bijna ervaren dat dat soort leven niet geschikt was voor zijn geest noch voor zijn lichaam. Het enige wat hij wilde was studeren. Maar in dat oord bestond geen enkel respect voor studie en werd er niets aan gedaan. Hij had overigens geen afkeer van vroomheid, maar de gezangen en de ceremo- | |
[pagina 27]
| |
nies waarmee bijna heel hun leven gevuld was, spraken hem niet aan. Daar komt bij dat bij dergelijke kloosters veel tragen van geest en dwazen worden ondergebracht, die geen benul van de muzen hebben en verliefder op hun buik zijn dan op de letteren. Als er onder hen al eens een uitmuntend, voor de wetenschap geboren talent opduikt, onderdrukken ze het om het vooral niet te laten opkomen. En juist die mensen eisen er de heerschappij voor zich op, en meestal heeft de domste en slechtste, als hij maar sterk is, het in die kudde voor het zeggen. Denk eens in wat een kruis het is voor een begaafd mens, geboren voor de muzen, zijn hele leven onder dergelijke lieden te moeten slijten. Daar is geen enkele hoop meer om vrij te komen, tenzij je het misschien treft hoofd van een nonnenklooster te worden; een ergere slavernij bestaat er niet. Want behalve de voortdurende zorg voor de vrouwelijke kudde, moet je ook elke dag deelnemen aan uitvoerige drink-partijen met het risico dat er iets schandelijks gebeurt. En het gebeurt niet zelden dat ze hun oude en nutteloos geworden prior naar zijn vroegere stal terugsturen, des te ongelukkiger, omdat hij enige tijd een lekker leventje heeft geleid. Het lichaam van de jonge man kon van nature niet tegen vasten zodat een maaltijd die later dan op de gebruikelijke tijd werd opgediend, zijn gezondheid aantastte, terwijl hijzelf, zijn constitutie niet kennend, daar helemaal niet aan dacht; alleen maagpijn en hartstoornissen waarschuwden hem. Vette kuddedieren, die al wentelen in wellust als je ze met hooi voert, lachen hier misschien om. Maar bekwame artsen weten heel goed dat het karakteristiek is voor gevoelige lichamen en subtiele geesten. In die gevallen schrijven ze gemakkelijk te verteren voedsel voor dat regelmatig, maar in kleine porties, moet worden genuttigd; andere mensen hebben daar geen enkele last van en gaan met volle buik langer mee dan gieren. Diezelfde lichamen kunnen, zo leren de artsen, niet tegen kou, wind en mist en zijn gevoeliger voor de lucht die hen omringt dan voor het voedsel dat ze binnenkrijgen. De jongeman had nog een ander specifieke, niet te overwinnen handicap die hem vanaf zijn prilste jeugd tot op heden in de greep houdt. Hij valt pas 's avonds heel laat in slaap en, wanneer die eenmaal wordt onderbroken, duurt het uren voordat hij opnieuw inslaapt. Hoeveel keer betreurde hij niet in vertrouwelijke gesprekken, dat het hem niet gegeven was die gouden ochtenduren te benutten en het mooiste deel van de dag te moeten verdoen met slapen! Hoeveel keer probeerde hij de natuur met geweld uit te drijven, maar tevergeefs! Zonder een lichte avondmaaltijd wachtte hem slapeloosheid, tot schade voor zijn gezondheid. De jongeman had zo'n afschuw van vis dat alleen al de lucht ervan hem dadelijk zware hoofdpijn bezorgde, gepaard gaande met koorts. Wat heeft een dergelijke geest, een dergelijk | |
[pagina 28]
| |
lichaam te zoeken in een klooster, gelegen in zo'n oord? Hetzelfde als een vis te zoeken heeft op een akker of een koe in de zee. Als de paters, die daarvan heel goed op de hoogte waren, ook maar greintje oprechte genegenheid hadden gehad, hadden ze dan niet spontaan zijn jeugdige onwetendheid of onbezonnenheid te hulp moeten schieten en hem met deze woorden waarschuwen: ‘Zoon, het is dom tevergeefs iets na te streven; jij past niet bij onze instelling en onze instelling is niet geschikt voor jou. Kies, nu het nog mogelijk is, een ander soort leven. Christus woont overal, niet alleen hier; men kan de vroomheid goed beoefenen in iedere kledij, als de geest maar gewillig is. Wij zullen ons best doen je je vrijheid terug te geven met instemming van je voogden en vrienden. Zo zul je ons niet tot last zijn en wij zullen niet je ondergang bewerken.’ Dat zouden echt vrome mannen hebben gezegd. Maar niemand gaf een woord van advies, erger nog, ze stelden alles in het werk om de ongelukkige tonijn niet uit de fuik te laten ontsnappen. De een zei dat het een streek van Satan was om op een dergelijk beslissend moment alle listen en lagen aan te wenden waarmee hij een novice van Christus beentje kon lichten; als deze in dit conflict stevig overeind bleef, zou al het andere vanzelf gaan en zelfs plezierig worden. Dezelfde man beweerde dat hij dat vroeger ook had meegemaakt, maar dat hij nu meende in het paradijs te leven. Een ander bracht hem in gewetensnood door het immense gevaar te tonen dat de heilige Augustinus, beledigd dat hij zijn habijt aan de wilgen had gehangen, hem in zijn woede met een of ander grote ramp zou treffen. Hij haalde daarbij enige afschrikwekkende voorbeelden aan: de een kreeg een ongeneeslijke ziekte, een ander werd door de bliksem getroffen of stierf aan een slangenbeet. Hij voegde er aan toe dat aanvaarding van de pij een stilzwijgende gelofte impliceerde en dat er voor God geen zwaardere misdaad was en voor de mensen geen groter schandaal dan na de gelofte uit te treden. Met allerlei pijlen bestookten zij de jongen, maar de ergste pijl was die van de vrees voor schande. ‘Het is nu te laat,’ zeiden zij, ‘om je te bedenken. De hand is aan de ploeg geslagen, het is verboden om te kijken. Als je het kleed dat je, in tegenwoordigheid van zoveel getuigen, aantrok, aflegt, zul je altijd bij iedereen over de tong gaan.’ Hier gaven zij aan het woord ‘afvallige’ een tragische lading. ‘Waarheen kun je nog gaan?’ zeiden zij, ‘Je kunt fatsoenlijke mensen nooit meer onder ogen komen. Voor de monniken zul je een verworpene zijn en voor de leken een voorwerp van haat.’ De jongen had toch nog een zeker ongerept schaamtegevoel en vreesde de dood minder dan eerloosheid. Van de andere kant bleven zijn voogden en zijn vrienden, van wie sommigen zijn bezit stiekem hadden aangetast, aandringen. Kortom, zij overwonnen door hun schaamteloosheid. De jongeman werd, tegen zijn wil en tegenstribbe- | |
[pagina 29]
| |
lend, gedwongen de muilkorf te aanvaarden, zoals krijgsgevangenen hun handen uitsteken naar de overwinnaar om ze te laten boeien of zoals mensen die, door martelingen murw gemaakt, doen, niet wat zij willen maar wat de sterkere behaagt. Floris had, hoe dan ook, zijn wil getemd, maar niemand kan zich een eigen lichaam aanmeten. Een tijdje deed de jongeman wat iedereen doet die in een kerker is opgesloten: hij troostte zich, voor zover het hem daar mogelijk was, met studies, want juist dat moest in het geniep gebeuren, terwijl je je wel openlijk mocht bedrinken. Door de letteren wist hij de walgelijke gevangenschap uit te houden, totdat een onverhoopt toeval, als een deus ex machina, hem hoop op verlossing bood. Er gebeurde dit: een zeer machtige bisschopGa naar voetnoot7. nam hem op in zijn hofhouding en vandaar vertrok hij, na zijn priesterwijding,Ga naar voetnoot8. naar een beroemde universiteit: ware dit niet gebeurd, dan zou de talentvolle jongen in ledigheid, genotzucht en drinkpartijen totaal te gronde zijn gegaan. Niet dat hij zijn klooster beschuldigt, maar het paste niet bij zijn aard. Want vaak is de een het leven wat voor de ander de dood is. De jongen is echter zo beschroomd en bescheiden dat hij nooit iets vijandigs over zijn oude kloosterorde zegt, maar sommigen spreken door stilzwijgen en gêne duidelijker taal dan door veel woorden. Overigens gebeurde dat alles met toestemming of liever, op bevel van de zittende bisschop, met toestemming ook van de priorGa naar voetnoot9. en de algemeen-overste van de orde en ten slotte met de instemming van de hele kloostergemeenschap. Hoewel hij echter een schoon geweten had en zich niet gebonden achtte aan een afgedwongen gelofte, kwam hij tegemoet, deels aan zijn ingewortelde, volstrekt overdreven schroom die hem dikwijls veel ellende bezorgde, deels aan de niet te overwinnen gekwetstheid van domme en bijgelovige mensen, zodat hij zijn pij niet aflegde, hoewel zijn bisschop hem daartoe uitnodigde. Enige tijd later kreeg hij de gelegenheid om uit liefde voor de studies naar een ver land te vertrekken. Naar Franse zede droeg hij daar een linnen scapulier over zijn gewaad, in de mening dat dat daar niet ongewoon was. Tweemaal liep hij toen dodelijk gevaar, want de chirurgijns, die de pestlijders verzorgen, dragen daar ook een witte doek over hun linker schouder, die aan voor- en achterkant afhangt, zodat ze gemakkelijk worden opgemerkt en voorbijgangers hen kunnen vermijden. Als zij niet door stille straatjes lopen worden zij door het publiek met stenen bekogeld; dat volk | |
[pagina 30]
| |
heeft zo'n afschuw van de dood dat het bij de geur van de wierook buiten zichzelf raakt, omdat men die bij begrafenissen brandt. Toen Floris eens op weg was naar een geleerde vriend zouden twee echte schurken die hem toevallig tegenkwamen of in ieder geval twee politieagenten hem met moordlustig geschreeuw en getrokken zwaarden afgemaakt hebben als er niet gelukkig een dame voorbij was gekomen die hen erop wees dat hij niet de kleding van een chirurgijn droeg, maar van een priester. Toch bleven die twee maar grommen en zij staken hun zwaarden pas weer in de schede toen hij, na een klop op de deur - het huis was vlakbij - binnen was ontvangen. Op een andere dag ging hij naar een paar landgenoten die zijn vrienden waren. Plotseling stroomden er van alle kanten mensen toe met stenen en knuppels die met grote razernij elkaar aanspoorden: ‘Sla dood die hond, sla dood die hond.’ Ondertussen verscheen er een priester die alleen maar glimlachend, heel zachtjes en in het Latijn tegen hem zei: ‘Ezels, ezels’. En terwijl ze maar tekeer bleven gaan kwam er een heel elegante jongeman, gekleed in een purperen mantel, uit een huis. Floris vluchtte naar hem toe als naar een altaar - want hij kende nog geen woord Italiaans - en vroeg hem wat zij van hem wilden. ‘Wees er zeker van’ zei de jongeman, ‘dat je, als je dat scapulier niet van je kleding haalt, op een dag gestenigd zult worden. Ik waarschuw je, en pas op nu je gewaarschuwd bent.’ Floris heeft het scapulier toen niet afgelegd, maar op zijn kleding vastgenaaid. Goede God, wat een drama om niets! Hier huiveren de domme lieden die het toppunt van godsdienstigheid in de kleding leggen; ik zal ook niet zeggen dat je die zo maar moet afleggen. Maar kartuizers ruilen dikwijls hun pij in voor koopmanskleding om veilig naar een synode te gaan. Kanunniken veranderen of verbergen hun kleding om studieredenen of omdat zij een verre reis maken, zonder iemands permissie en zonder dat men het hun verwijt; ze riskeren geen berisping, want hun linnen kleed is niet even heilig als dat van anderen. Vroeger waren de kanunniken namelijk helemaal geen monniken en tegenwoordig vormen zij een middenklasse, monniken wanneer het voordeel heeft, geen monniken wanneer het afkeer wekt. Het is een afschuwelijke misdaad als een dominicaan of franciscaan zijn pij afwerpt. Want het overkleed van de dominicanen beschermt het hele huis van de rijken en laat het groeien in welvaart, en wanneer het, op de wens van de moeder, enige jaren door jongens wordt gedragen, beschermt het hen tegen ziekten en verschrikkelijke ongelukken. De tuniek van de franciscanen, waarin een dode wordt gekleed, vrijwaart hem zelfs van de hel. De paus spoort zelfs bepaalde monniken, die in verschillende kledij bij elkaar waren gekomen, aan allemaal dezelfde kleding te dragen om aanstoot te vermijden. Het pauselijk decreet fulmineert niet tegen dege- | |
[pagina 31]
| |
nen die om eerzame redenen het gewijde gewaad afleggen, maar tegen hen die dit doen om vrijer met leken die dingen te doen die het volk altijd doet. Het linnen kleed is trouwens oorspronkelijk niet een onderscheidingsteken van monniken, maar van bisschoppen en misschien vroeger van de clerus. Augustinus schrijft in zijn regel geen bepaalde kleding voor en veroordeelt eigenlijk eerder een te opvallend gewaad met de waarschuwing dat de kleding van de priesters niet opzichtig mag zijn en dat zij niet door hun kleding, maar door hun gedrag sympathie moeten wekken.Ga naar voetnoot10. Het staat trouwens vast dat deze regel geschreven is voor vrouwen, niet voor mannen,Ga naar voetnoot11. maar ik heb nu met mannen te maken die denken dat hij voor mannen geschreven is. Uiteindelijk is dit de kleding van de paus van Rome, wanneer hij op zijn pontificaalst pleegt te worden getooid. Floris wist dat heel goed, maar om aan alle gerechtvaardigde eisen te voldoen en op raad van vrienden, verkreeg hij toch heel gemakkelijk van de paus toestemming om, naar eigen goeddunken, wat voor insigne van zijn orde ook te dragen op welk lichaamsdeel ook. Toen hij vandaar werd teruggeroepen naar zijn mecenassen - die noch ongeletterd noch van geringe afkomst waren - nam hij de Franse kleding aan, die behalve het afhangend scapulier in niets verschilt van de kledij van de seculiere priester: want zó, met deze kwalijke term, worden tegenwoordig de wettige dienaren van de Kerk, aangesteld door de apostelen en Christus, aangeduid. Hij deed dit niet zonder ernstige mannen te raadplegen. Toen hij zo gekleed in het openbaar verscheen, waarschuwden heel goede vrienden hem dat die kleding in die streek echt niet kon; hij moest dat scapulier verbergen. Hij had de hele kleding van dat volk kunnen overnemen, zult u zeggen. Maar niets is bewerkelijker dan dat. Je hebt iemand nodig die de fladderende sleep vasthoudt, met de linkerhand moet je de plooirijke pij vasthouden; dit vindt men daar namelijk prachtig, vooral naar het voorbeeld van de kardinalen. Daarna moest hij, vanwege allerlei bezigheden, vaak van streek verwisselen en als een inktvis alsmaar van uiterlijk veranderen; want een gewaad dat op de ene plaats in hoog aanzien staat, verslijt men elders voor afschuwelijk. Hij was tenslotte een gast, en verkeerde dagelijks met aanzienlijke mannen die geen genoegen namen met elke willekeurige kledij. Uiteindelijk vonden zijn meest toegewijde vrienden dat, aangezien zijn geweten zuiver was, hij ten volle en zonder enig scrupule gebruik moest maken van de pauselijke toestemming en zijn vrijheid hernemen, uit vrees dat hij door het steeds verwisselen van kledij een groter schandaal verwekte voor kwaadaardige tongen. Laat ik er dit aan toevoegen. Het leven waarin de jongeman nu terecht- | |
[pagina 32]
| |
kwam gaf hem zoveel vrijheid dat het maar weinig verschilde van de vrijheid van de seculieren; ik bedoel niet de vrijheid die hij zelf nam, maar die hem werd verleend door de bevoegde autoriteiten. Ik zeg dit omdat de pausen in dergelijke gevallen gemakkelijker de regel versoepelen dan wanneer men uit de orde van de franciscanen, kartuizers of brigittinessen stapt. Want zij nemen het gezag van de paus op dit punt niet aan, hoewel zij datzelfde gezag onschendbaar achten en bijna boven Christus zelf plaatsen, wanneer het hen enorme privileges en voorrechten schenkt. Ik ga het hier niet hebben over de door sommige mensen zo verheerlijkte geloftes van de monniken, want dit soort verplichting, ik zou bijna zeggen slavernij, vindt men noch in het Nieuwe, noch in het Oude Testament. En wanneer de sabbat, volgens Christus, is ingesteld voor de mens en niet de mens voor de sabbat,Ga naar voetnoot12. hoeveel te meer moeten dan dergelijke bepalingen niet wijken wanneer zij het welzijn van de mens, en vooral van zijn ziel, in gevaar brengen, hoewel de Heer spreekt over het welzijn van het lichaam, want het gaat over honger en de genezing van de man op de sabbat. Maar dát zijn de echte farizeeërs die een in de put gevallen rund of ezel met schending van de sabbat eruit trekken, maar wel toelaten dat een mens helemaal te gronde gaat vanwege hun sabbat. Ik zal hier ook niet het grote aantal kloosters aanvoeren, waarin geen enkele religieuze discipline heerst, zodat bij deze vergeleken het er in bordelen soberder en onschuldiger aan toegaat, noch hoeveel kloosters er zijn waarin, afgezien van de ceremonies en uiterlijke schijn, geen spoor van religie te vinden is. Deze zijn bijna nog erger dan de eerste omdat zij, verstoken van de geest van Christus, uit die farizeïsche praktijken toch ongelooflijk veel arrogantie putten, de hele vroomheid plaatsen in uiterlijkheden en vanwege die uiterlijkheden jongens dagelijks de dood in jagen. Trouwens, zelf voltrekken ze die ceremonies met een wonderlijke lauwheid, en ze zouden ze helemaal niet uitvoeren als ze niet geloofden dat het volk dergelijke taferelen prachtig vindt. Ten slotte, wat zijn er toch verbazingwekkend weinig kloosters waarin oprecht volgens de regel van de vroomheid wordt geleefd en als je de Silenus opent,Ga naar voetnoot13. hem van naderbij bekijkt en het gevondene test met de toetsteen van de ware vroomheid, zul je zelfs daarin tot je verbazing maar heel weinig oprechte mensen aantreffen. Hoe listig zijn Satans streken, hoe ondoorgrondelijk is het mensenhart, hoe talrijk zijn de mogelijkheden om te veinzen en daarmee zelfs oude, ervaren mensen te bedriegen! En dan eisen zij dat een puber dat in een paar maanden doorgrondt! En dat noemen zij roeping! | |
[pagina 33]
| |
Laten wij aannemen dat we een klooster gevonden hebben waarin alles in orde is: wat gebeurt er wanneer het lichaam van hem die zijn gelofte heeft afgelegd, verandert? Wanneer er in plaats van een goede prior een stomme, dronken tiran komt? Wanneer goede kameraden veranderen in slechte? Laat hij dan, zo zegt men, van klooster veranderen. Maar hoe moeilijk laten kloosters niet hun mensen gaan! En hoe veel moeilijker nog nemen andere kloosters zo iemand op, in de veronderstelling dat hij iets monsterachtigs te verbergen heeft, daar hij zijn oude gemeenschap heeft verlaten; en hij hoeft daar maar iemand te kwetsten door een gebaar of hij krijgt onmiddellijk te horen: ‘Waarom ga je niet terug naar waar je vandaan komt?’ Daarbij: wat een benauwend gekrakeel over welke orde strenger, welke lakser is! Iedereen wil dat zijn orde het strengst lijkt. En dat is dan de beroemde mogelijkheid om van klooster of instelling te veranderen, waarbij je het risico loopt opnieuw en in een nog erger slavernij te vervallen. En omdat zij vele nieuwelingen verleiden met bedrog en, eenmaal verleid, niet onderwijzen in spirituele vroomheid maar in farizeïsme, en tot slavernij drijven, krijgen velen spijt dat zij zijn ingetreden. Vervolgens vrezend dat hun orgieën aan het licht gebracht worden, houden zij deze mensen vast met stokslagen, vervloekingen, met behulp van de wereldlijke macht, met muren, tralies, gevangenissen en zelfs met de dood. Noem me een leugenaar als Matthäus, kardinaal van Sion,Ga naar voetnoot14. aan een drukbezochte maaltijd met veel toehoorders niet met naam en toenaam plaats, personen en klooster noemde waarin de dominicanen een jongeman levend begroeven omdat de vader, een ridder, zijn zoon, die heimelijk daarheen ontvoerd was, met dreigementen terugeiste. Zo was er in Polen een edelman die, na goed gedronken te hebben, bij toeval in een kerk in slaap viel en, na de nachtelijke gezangen, zag hoe twee franciscanen levend begraven werden. Hier heeft de paus nog gezag voor hen, omdat die hun dit misschien toestond zonder dat ze gevaar liepen gestraft te worden voor het breken van hun Regel. Maar wanneer de paus iemand vrijstelt van de verplichting het kloosterkleed te dragen, wordt het certificaat verscheurd en degene die het verwierf, in het gevang geworpen. En dan beroemen zij zich op de stichters van hun orden, Benedictus, Basilius, Hieronymus, Augustinus, Dominicus, Franciscus, Bruno. Laten zij de moeite nemen de levens van deze mannen aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen, dan zullen zij zien dat deze nooit iets dergelijks hebben ingesteld of gepraktiseerd. Integendeel, zij zullen dan een heel andere gemeenschap vinden. Men maakte in dergelijke gevallen gebruik van voorbeelden, van een heilbrengende leer, van vriendschappelijke vermaningen, van broederlijke berisping. En als men die persoon zo niet tot andere ge- | |
[pagina 34]
| |
dachten kon brengen, verwijderde men hem, zelfs tegen zijn zin, uit de kloostergemeenschap. Zij waren er helemaal niet op uit om iemand tegen zijn zin vast te houden. Ik laat terzijde al die menselijke regeltjes, al die verschillende gewaden, al die gebeden en ceremonies, waarbij juist dat wat volslagen onbelangrijk is, namelijk de kleding, voor hen het meeste gewicht krijgt. Wie zich in monnikskleding dagelijks bezat, schranst en zijn buik dient, wie in het geheim en in het openbaar hoeren bezoekt - want laat ik er niets schandaligers aan toevoegen - wie het geld van de kerk verdoet aan luxe, wie zich toelegt op waarzeggerij en allerlei toverpraktijken, is een goede monnik en wordt tot abt benoemd. Maar wie om een of andere reden het habijt aflegt, wordt als een afvallige verketterd. Vroeger was dat terecht een afschuwelijke beschuldiging, omdat met die term degenen werden gebrandmerkt die van het christelijk geloof afvielen en overgingen naar het joden- of het heidendom. Als je dit wat verder doortrekt is iemand die zich overgeeft aan de wereld en zijn geneugten, zijn opschik en zijn rijkdommen en al de begeerlijkheden die hij bij het doopsel heeft afgezworen, een afvallige, niet beter, maar schadelijker dan die ander, in zoverre het kwaad van de misdaad minder aanstoot geeft als velen zich eraan schuldig maken. En zo zijn de monniken, die goddeloos leven - wat zij wijd en zijd doen - dubbel afvallig: omdat zij zich hebben losgescheurd ten eerste van die allerheiligste gelofte, waarmee zij zich aan Christus gaven en ten tweede van de leefregel die zij hebben aangenomen. Dat zijn de mensen, zeg ik, die men met de naam ‘afvallige’ moet brandmerken, ook al zijn ze in tien pijen gehuld. Als de zaken er zo voor staan, mijn beste Lambert, is het dan niet een grote misdaad de argeloze jeugd met geweld of met list de fuik in te drijven! Als die monniken voor iedereen zichtbaar slecht zijn - en dat zijn de meeste - wat doen ze dan anders dan jongens naar hun verderf voeren? En als zij noch warm, noch koud zijn, in wat voor een ellendige slavernij sluiten zij hen dan op! Als zij naar uiterlijk fatsoenlijke mensen lijken, in wat voor gevaar voor lichaam en ziel storten zij dan die opgroeiende jeugd, wanneer er zo grote verscheidenheid van lichamen en zielen bestaat, zoveel listig geveins, zo grote argeloosheid van de jeugd, wanneer de band, zoals zij zelf beweren, zo onlosmakelijk is. Maar, zo zeggen zij, met de puberteit komt het onderscheid tussen goed en kwaad. Maar het lichaam - en nog veel minder de geest - komt niet voor iedereen in dezelfde tijd tot wasdom. Zelfs als dat geen rol speelt, maakt de puberteit de jonge man misschien geschikt voor het huwelijk, maar niet voor kloostergeloftes. Sommige mensen die, omstreeks de dertig en met de nodige ervaring, eraan begonnen, bedachten zich voor de professie, zeggend: ‘Dat was niet de bedoeling.’ Vroeger werden dertigjarigen nog nauwelijks tot het priesterambt toegelaten en dan zouden | |
[pagina 35]
| |
pubers al terstond voor het kloosterleven geschikt zijn? En ondertussen bedriegen zij de onervarenen met onjuist gebruikte woorden. Ze spreken van de wereld, alsof zijzelf buiten de wereld staan, van gehoorzaamheid, terwijl de Schrift toch meer de gehoorzaamheid aan God dan aan de mensen aanbeveelt, van ‘onontbindbare geloften’, terwijl zijzelf het verschil tussen een eeuwige en tijdelijke gelofte niet eens kunnen vinden, behalve dan dat Scotus verzon dat de gelofte van monniken niet kan worden ontbonden, omdat hij door bemiddeling van een mens aan God wordt gedaan; want een gelofte alleen aan God afgelegd, kan wel gemakkelijk worden ontbonden.Ga naar voetnoot15. Maar wanneer hun hele status berust op het gezag van de pausen, waarom nemen zij dan, elke keer als het hun uitkomt, zoveel aanstoot aan hen? Wanneer hij, zij het niet zonder reden, velen van hun geloftes ontheft en hij de bevoegdheid heeft dat te doen, waarom denken ze dan dat zijn gezag op dit punt niet geldt? Als zij zeggen dat hij niet bevoegd is, wrijven ze hem dan niet een afschuwelijke misdaad aan? En zo is de paus, de plaatsbekleder van Christus, elke keer dat het hun uitkomt, onfeilbaar; als het hun niet uitkomt, heeft zijn handelen geen effect. Maar het is nu niet mijn bedoeling de Ordes te gaan bestrijden. Laten we aannemen dat dit soort leven voor deze of gene geschikt of zelfs noodzakelijk is, en dat een gelofte onverbreekbaar is. Maar hoe heiliger en moeilijker een gelofte, hoe omzichtiger, bedachtzamer en op latere leeftijd zij moet worden aangegaan; naar mijn mening kan zoiets pas tegen je veertigste gebeuren. Andere geloften zijn niet bindend, tenzij vaststaat dat de man gezond van geest, sober van karakter en vrij van angst en andere hevige druk is. En moet dit hier van toepassing zijn, wanneer een jongen onder protest door verleidingen, dreigementen, bedrog, schrikbeelden in de val wordt gedreven? Hier komt men ongetwijfeld op de proppen met de opmerking dat een dapper man geen vrees kent. Laat men liever het bedrog en de terreur, losgelaten op een eenvoudige, onervaren jongen, aan de kaak stellen. Daar komt bij dat die argeloosheid bij veel van die jongens echt is, eigen aan hun leeftijd en aard. En het maakt geen verschil of ze al dons op de kin hebben. De gelofte is heilig en zo heilig dat ze een nog onbekende bruid in de steek moeten laten. O wetten! Aangezien Floris, ondanks zijn verzet en protest in dit leven geduwd is door allerlei machinaties en nooit iets anders op zijn schouders nam dan zijn habijt en altijd een zuiver geweten had, lijkt het mij dat hij dan ook door nog geen flinterdunne gelofte is gebonden, evenmin als iemand die een schandelijke belofte doet aan piraten die het op zijn leven hebben voorzien. Ik twij- | |
[pagina 36]
| |
fel niet dat onze vrome paus even verontwaardigd zal zijn over deze slavenhandelaars, als hij zal opkomen voor deze man. Je zegt misschien dat de paus hem zijn vrijheid kan teruggeven omdat dat onder het menselijk recht valt, aangezien zijn geweten op zich zuiver is; maar hij kan de tongen van de mensen niet in bedwang houden. Wanneer Christus echter, de hoogste gezagsdrager van de kerk, en zijn Hem niet onwaardige leerling Paulus, leren dat men over niemand mag oordelen,Ga naar voetnoot16. zeker niet wanneer het gaat om iets wat iemand niet vroom of slecht maakt, zou het gezag van de paus toch wel zoveel gewicht moeten hebben dat hij de achterdocht van de mensen ten goede daarheen kan ombuigen zodat het een misdaad wordt er slecht van te denken. Wat zal uiteindelijk het lot van de mensen zijn als wij voortdurend dergelijke lieden moeten volgen in hun zoutloze meningen en bespottelijke gevit? Paulus wil dat wij toegeeflijk zijn voor zwakheid of onuitroeibaar vooroordeel, maar voor een tijdje;Ga naar voetnoot17. maar domme kwaadwillende meningen volgen, wat is dat anders dan de kracht van de christelijke godsdienst ondermijnen? Christus kwam in zoverre de keizer tegemoet dat hij twee drachmen betaalde,Ga naar voetnoot18. de joden in zoverre hij zich onthield van bij de wet verboden spijzen. Maar bij het genezen van een lamme, bij het ziende maken van een blinde, bij het genezen van een kreupele, bij het plukken van het koren, deed hij dat, voor iedereen zichtbaar, niet; sterker nog, met opzet provoceerde hij de priesters en de farizeeërs.Ga naar voetnoot19. En als de heilige Paulus niet hetzelfde had gedaan, waar zou het christendom nu zijn? Wat verwijten die oerdomme lieden hem eigenlijk? Hij legde zijn scapulier af? Hoe weten zij of hij het niet verborgen draagt? En als hij het inderdaad aflegde, weten zij dan de redenen waarom hij dat deed? Hoe weten zij op wiens gezag dat gebeurde? Als zij het niet weten, waarom oordelen zij dan? En als zij weten dat het op gezag van de paus gebeurde, waar halen zij dan de moed vandaan diens oordeel te verwerpen, terwijl zij willen dat dat bij andere gelegenheden onaantastbaar is? Waar is nu die prachtige en zo dikwijls bezongen gehoorzaamheid, wanneer zij niet naar Christus luisteren en het hoofd van de kerk, de plaatsvervanger van Christus, bespotten? Waar is die ootmoed die zij met gebogen hoofd ten toon spreiden? Waar is die geest die afgestorven is voor de wereld? Laten we daaraan voorbijgaan. Waar is de gewone menselijkheid, de gewone sympathie? Terwijl er zoveel misdaden zijn die ze zichzelf kunnen verwijten en die ik hier maar niet zal opsommen - want ze worden daar dagelijks en bijna in het openbaar op be- | |
[pagina 37]
| |
trapt - en om maar niet te spreken over hun geheime en onvoorstelbare intriges, komen zij eindeloos aanzetten met een afgelegde pij, alsof het een halsmisdaad betreft. Wat is er onmenselijker dan iemand zijn rampspoed te verwij ten waarin andermans slechtheid hem stortte? Wie is er zo bot iemand die een trap kreeg van een muilezel, zijn kreupelheid aan te wrijven? Wie bespot een man die een oog verloor in de oorlog? Wie verwijt een epilepticus of leproos de ziekte waarmee de natuur hem voortbracht of iemand die door een schipbreuk zijn hele bezit verloor, zijn armoede? Echte mensen hebben eerder medelijden met die ongelukkigen, begunstigen hen en helpen hen zoveel ze kunnen; en hoe ernstiger de ramp, hoe meer ze hen helpen. Wat voor grotere ellende kan een jongeman met enig talent overkomen dan tot een dergelijke levensstaat te worden gedwongen. Als het dus al hoogst onmenselijk is iemand zijn ongeluk als een misdaad aan te wrijven, wat moet je dan wel zeggen van degene die het kwaad laakt dat hij zelf in zijn slechtheid heeft aangericht? Alsof een onbekwaam chirurg iemand uitscheldt voor eenoog die hij eerst van zijn andere oog beroofde. Of een piraat iemand verwijt een slaaf te zijn die hij zelf van zijn vrijheid heeft beroofd. Zegt men soms niet met het meeste recht dat het van grove onbeschaamdheid getuigt een ander te verwijten wat men hem zelf heeft aangedaan? Doen zij iets anders die met de laagste listen de eenvoudige jeugd bedriegen en daarna hun misdaad aan anderen verwijten? Zie je hier niet de grootste onrechtvaardigheid verenigd met de grootste domheid en even zo grote onbeschaamdheid? Op hen rust al die schande, maar ze willen dat een ander zich schaamt. Want de schande ligt niet bij degene die in een kuil viel, maar bij hen die hem erin stortten. Hij legde zijn pij af, maar jullie dwongen hem die aan te trekken. Wie rekent het een gevangene aan dat hij vluchtte voor piraten? Zelfs de piraten niet, denk ik, en alle anderen zullen hem feliciteren. Iedereen is een piraat voor degene die hij met geweld van zijn vrijheid berooft. En, om wat minder afschuwelijke voorbeelden te geven: als een schoenmaker boos wordt op een klant die een zeer elegante, maar niet passende schoen weigert, zal zo iemand dan niet terecht opmerken: ‘Je beschuldigt jezelf, door mij zo'n schoen te passen. Ik zeg niet dat hij niet mooi is, maar wel dat hij mij vreselijk pijn doet.’ Want niets voorkomt dat een op zich uitstekende instelling voor deze of gene verderfelijk is. Om af te ronden, mijn beste vriend, als ik je de zaak van mijn Floris duidelijk heb gemaakt, vraag ik je dringend ervoor te zorgen dat deze kwestie zo snel mogelijk en zoveel mogelijk naar mijn wens wordt afgehandeld. Maak je geen zorgen over de kosten, aanvaard mij als borg. In de ruimte die aan het eind van deze brief leeg lijkt, heb ik aangegeven | |
[pagina 38]
| |
wat misschien vereist wordt om het document te maken,Ga naar voetnoot20. maar ik schreef het in de code die ik je in mijn laatste brief stuurde en zelfs dan is hij pas leesbaar als je hem bij het vuur houdt. Ik verwacht met deze koerier, die veertien dagen in Rome zal blijven, een antwoord of in ieder geval met de volgende. Vaarwel. | |
Lambert Grunnius aan Erasmus van RotterdamIk heb nooit met meer vreugde een zaak op mij genomen dan die welke je mij hebt opgedragen en nauwelijks ooit een zaak met meer genoegen afgehandeld. Niet zozeer de vriendschap, waar ik toch veel waarde aan hecht, zette mij daartoe aan als wel het rampzalige en onverdiende lot van Floris. Ik heb je brief van het begin tot het eind voorgelezen aan de paus en aan enige kardinalen en hooggeplaatste mannen die aanwezig waren. Zo uitzonderlijk als de Heilige Vader van jouw stijl genoot, zo onvoorstelbaar verontwaardigd werd hij over die kinderlokkers. Want hoe meer hij de ware vroomheid koestert, hoe meer hij van haat vervuld raakt jegens de mensen die de wereld vullen met armzalige of slechte monniken, niet zonder ernstige schade voor de christelijke godsdienst. ‘Christus,’ zo zei hij, ‘houdt van vroomheid die spontaan is, niet van een slavengevangenis.’ Hij beval het certificaat onmiddellijk af te handelen en zonder kosten. Ik heb niettemin aan de klerken en aan de notarissen drie dukaten gegeven om het zo snel mogelijk te krijgen. Je weet dat je dat hongerlijdende volkje, of je het wilt of niet, te vriend moet houden. De koerier via welke je hebt geschreven is van hier naar Napels vertrokken maar zei dat hij op zijn terugweg hierlangs zou komen. Ik weet niet wat er gebeurd is, maar hij is nog niet teruggekeerd. Deze echter heeft zich aangeboden op het geschikte moment, hij is betrouwbaarder dan de andere, als ik me niet vergis, en zal je het certificaat overhandigen met kopie en ondertekening van de paus. Ik ben een halve dukaat met hem overeengekomen en jij hoeft hem niet meer te geven. Vaarwel en doe de hartelijke groeten uit mijn naam aan Floris, die ik nu samen met jou deel. |
|