De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 3. Brieven 298-445
(2006)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd435 Van Guillaume Budé
| |
[pagina 270]
| |
Laten we dit maar verder laten rusten. Ik zal met geen woord reppen over wat je me schreef over de tweede uitgave,Ga naar voetnoot2. en zal het strikt geheim houden, want ik zal je brief aan anderen laten zien, maar zo dat je er geen schade van ondervindt. Als ik weet dat je me iets toevertrouwt wat je geheim wilt houden, dan is er geen gevaar dat het door mij bekend wordt, want indien nodig kan ik zwijgen als het graf. In de tijd die ik kan uitsparen op mijn dringende bezigheden, zal ik al het mogelijke doen om je te helpen, als een arbeider die een metselaar helpt; of ik daar echt toe in staat ben, weet ik niet. Toen ik je voorwoord bij het Nieuwe Testament en je verdediging las, troffen mij enige opmerkingen over een aantal passages. Ik heb vandaag je laatste AdagiaGa naar voetnoot3. bij de boekhandelaar besteld, ten bate van jou. Tot nu toe vond ik de oude versie voor mij voldoende, zonder deze trouwens helemaal te lezen, maar om ze, als de sibillijnse boeken, op het juiste ogenblik te openen; wel had ik al de SilenenGa naar voetnoot4. en nog een paar andere adagia gelezen in exemplaren, die ik bij vrienden aantrof, want ik hoorde overal dat het de meest populaire stukken waren. Ik had, toen we bezoeken uitwisselden, een paar gesprekken met je vriend Linacre, een eminent geleerde, meen ik. Ik vond hem een goed, welwillend man, zonder pretenties. Ik heb hem een exemplaar van De asse gestuurd, aangezien dat pas na zijn vertrek van de pers kwam. Hij had mij gezegd, in een van onze gesprekken, dat sommige problemen - waarvan ik overtuigd ben ze te hebben opgehelderd - in onze dagen niet konden worden opgelost. Ik antwoordde hem dat ik dat toch zou doen en hij was er helemaal stil van. De vriendschap die ik bij die gelegenheid met hem sloot, legde ik eerbiedig vast in een register waarin de naam van Erasmus met hoofdletters staat geschreven. Ik wou dat jij af en toe een paar uur had vrijgemaakt om bepaalde gedeelten van mijn boek aandachtig door te nemen en dat ik in staat gesteld werd te weten wat je ervan denkt. Bijvoorbeeld de passage waarin ik die mensen van antwoord dien, of liever gezegd, zeer heftig laak, die alle krediet aan de Italianen geven en zelfs beweren dat alle anderen vruchteloos geprobeerd hebben de oude welsprekendheid te evenaren. Als je tijd hebt kun je dat lezen op pagina 12, waar ik, min of meer tussen neus en lippen door, de zaak van het humanisme bepleit. Maar beter nog op pagina 90 waar, in tegenstelling tot degenen die tegen monarchen en hun onderdanen betogen, ik niet vreesde de machtigen van het rijk te beschuldigen. Hoewel ik je zonder spijt van die plicht zou ontheffen als je pagina 146 en de volgende tot het eind van het boek zou willen bekijken. Ik heb daarin, als filosoof, mijn best gedaan de almacht van het lot te breken en degenen die zich inzetten voor de schone | |
[pagina 271]
| |
letteren aan te sporen en aan te moedigen en de smet van de filosofie, zoals jij die opvat, te verwijderen op mijn gezag. Dat is eigenlijk net zo iets, maar minder goed, als wat jij beoogt in de Sileni. Het boek wordt binnenkort herdrukt met aanvullingen en verbeteringen; ik heb het nu onder handen terwijl ik je deze brief schrijf. Ik zou het heel erg op prijs stellen als je het wilt lezen, maar durf het je niet te vragen, uit vrees dat je me een onbeschaamde en lastige man vindt die iemand van zijn belangrijke en heilige studies wil afhouden om hem voor zijn eigen kleinigheden op te eisen, tot schade van het algemeen belang. Maar je wilt me iets op de mouw spelden! ‘Ik wil laten zien,’ zeg je, ‘dat ik je werk heb gelezen en er je uitmuntende intellectuele gaven in erken.’ Moet ik nu echt geloven dat je mijn werk gelezen hebt? Misschien heeft een vriend, tijdens een gesprek, toevallig wat uit mijn boek geciteerd en je er een stukje uit voorgelezen! Ik kom terug op je futiliteiten. Ik weet niet hoe het woord aan mijn pen is ontsnapt; ik wilde verwijzen naar sommige korte stukken die, in de ogen van het nageslacht, hun titelpagina niet zullen verdienen. Om eerlijk te zijn, ik vind, en met mij veel fatsoenlijke mensen die je toch erg bewonderen, dat de Copia een dergelijke titel niet verdient. Ik bedoel met titel niet alleen het woord Copia, maar ook de naam Erasmus. Ik heb dat werk en een paar andere, dat geef ik toe, maar oppervlakkig gelezen. Maar toen ik overal om mij heen erover hoorde spreken, heb ik soms mijn spijt erover uitgedrukt dat Erasmus zich niet kon beperken. Het is je niet voldoende dat men je beschouwt als een universeel geleerde, wat je ook bent, maar je wilt ook nog een universeel schrijver zijn. Dat tot nadeel, denk ik, van je meer verheven ideeën. Ik vind dat ook van je Parabolae en zelfs van sommige vertalingen waar je zo trots op bent. Op zich hebben zij hun verdiensten, maar omdat je ze uit algemeen toegankelijke bronnen hebt geput, lijkt het dat je ze aan minder begaafde lieden hebt onttrokken. Zij en schrijvers van jouw niveau zouden er een eer in moeten stellen uit bijzondere en meest verheven thema's het onderwerp te kiezen waarover je je licht wilt laten schijnen. Ziedaar wat ik heb te zeggen over je ‘futiliteiten’, want dat zat je nogal dwars. Ik heb het klad van mijn brief bewaard uit angst dat, als de brief eenmaal verstuurd en verzegeld is, je boos op me zou worden als mijn pen op een of twee plaatsen is uitgegleden. En grote goden, je zegt nog dat je de kleine Cato hebt verbeterd en daar geen spijt van hebt,Ga naar voetnoot5. omdat het je maar een dagje kostte, naast een paar kleinere dingen voor jezelf. Alsof al die triviale werk- | |
[pagina 272]
| |
jes je reputatie geen schade toebrengen. Het is aan jou dat te beoordelen. Maar je moet het mij niet euvel duiden als ik hierin met je van mening verschil, en vooral, neem me niet kwalijk, omdat ik medestanders heb. Overigens, dat je van mij, in plaats van Bu-dé een bos-doctus, een zeer geleerde geest maakt, daar zie ik de grap wel van in, ook al weet ik te worden uitgelachen. Waarom ook niet? Je wilt me er tegelijkertijd van overtuigen dat jij een goed rechter bent en dat ik je het bewijs van mijn talent heb geleverd. Aan het eind van deze brief moet ik nog even ons beider lot beklagen, hoewel jij je bij deze gelegenheid een minder goede vriend betoont dan ik, want jij beklaagt alleen het jouwe. Je jammert dat je, hoewel vrijgezel, een zekere Armoede als echtgenote hebt, niet alleen in je huis, maar ook op reis. Dat vervloekte mens is zo verliefd op je dat je haar niet op afstand kunt houden, hoe ver je ook reist. De haat en afkeer die zij bij je opwekt, vergelijk je met de zorgen die het beheer van mijn huis en mijn rol als echtgenoot en vader mij geven, net alsof ik, in plaats van Armoede, een aardig, klein ventje heb, Plutos genaamd, met wie ik me naar genoegen kan vermaken. Maar je moet goed weten dat, zo ik al met jou wedijver in liefde voor de filologie, ook degene die jij Armoede noemt, nooit ver van mijn woning vandaan is geweest, sinds de dag dat ik die fatale hartstocht voor de letteren heb opgevat. Het enige verschil is dat jij haar ‘je verdomde Armoede’ noemt om daarover te lachen en dat ik, in ernst, haar mijn gezelschapsdame Armoede noem, want zij vergezelt altijd degenen, - en die zijn zeldzaam - die een echte liefde hebben voor de letteren. Het lijkt wel of zij jaloers is op Filologie die zij, bijna nog getrouwer dan een schaduw, overal volgt. De ervaring van onze eeuw, zoals die van het verleden overigens, en vooral de natuur van de filosofie wil dat mensen die haar beginnen te zoeken, tegelijkertijd, in de ogen van de onwetenden, goed en krediet verliezen. En degenen die erop uit zijn rijk te worden, ontdoen zich onmiddellijk van ieder verlangen naar wetenschap. Ik ben een beetje bang dat we dat ook bij jou zien gebeuren als je ooit, zoals je hoopt, rijk zult worden. Wat mij betreft, ik begin nu pas mijn lot te begrijpen en ben er bijna van overtuigd dat noch de liefde voor de letteren noch haar metgezel me ooit in de steek zullen laten. Ik leg me erbij neer, maar dat verzoent me niet met het lot. Ik neem het zeer kwalijk dat het mij, behalve aan de Armoede, bovendien al zo lang gekoppeld heeft aan een ziekte die sinds elf jaar me allerlei ellende bezorgt en allerlei hindernissen opwerpt voor mijn arbeid, terwijl ik toch alles geprobeerd heb om me er van te bevrijden. Mijn vrienden en verwanten verwijten mij die dubbele ongunst, geslonken familiebezit en slechte gezondheid, en geven mijn Filologie daarvan de schuld, omdat ik in de wieg, geen van die twee vriendinnen heb leren kennen. Welnu, de letteren vaarwel zeggen - wat mijn familie, vrienden, dokters me bezweren | |
[pagina 273]
| |
te doen onder dreiging van de verschrikkelijkste dingen - daartoe kan ik niet besluiten, zelfs niet als de fortuin me Plutos in eigen persoon en het sylphium van Battos zou aanbieden, zoals de komedieschrijver zegt.Ga naar voetnoot6. Ik schrijf je dit terwijl ik het erg druk heb en op het punt sta naar het platteland te vertrekken. Maar denk niet dat ik vakantie neem van mijn familie-zorgen: ik laat twee huizen bouwen op twee landgoederen die ver van elkaar liggenGa naar voetnoot7. - twee villa's bijna als die van Lucullus! Ik moet steeds van een naar het ander trekken, want als ik dat niet doe, rijzen de uitgaven de pan uit. Je kunt zelf inzien hoe gemakkelijk dat is voor een intellectueel zonder enige ervaring op dit gebied en, wat erger is, zonder al te veel middelen. Gezondheid en veel geluk met het goud dat je wensen zal vervullen! Parijs, 7 juli |
|