401 Van Ulrich Zwingli
Glarus, 29 april [1516]
Ulrich Zwingli aan Erasmus van Rotterdam, de grootste filosoof en theoloog, gegroet
Nu ik op het punt sta u te schrijven, Erasmus, voortreffelijkste onder de mensen, schrikt de schittering van uw geleerdheid, die meer kan bevatten dan de wereld die we om ons heen zien, mij af, maar tegelijkertijd nodigt de weldadige vriendelijkheid die u me betoonde toen ik u, niet lang na het begin van de lente, in Bazel kwam opzoeken, me daartoe uit. Het is immers geen geringe blijk van goedgunstigheid dat u iemand die slechts kan stamelen en een onbekende schijngeleerde is, niet hebt veracht. Dat deed u duidelijk om mijn Zwitsers bloed - ik meen te bespeuren dat de Zwitserse volksaard u niet geheel onwelgevallig is - en om Heinrich Glareanus, die, naar mij bleek, een nauwe band met u heeft. Het heeft u wellicht verbaasd dat ik niet thuis ben gebleven, omdat ik al helemaal niet - wat die ijdele praters van u altijd doen - vroeg om de oplossing voor een vraagstuk, hoe moeilijk ook; maar het zal u niet meer verbazen zodra u hebt ontdekt dat ik in u die enorme geestkracht zocht. Bij Hercules! naar die geestkracht, gecombineerd met uw vriendelijk karakter en voorkomendheid, heb ik, misschien een beetje te onbeschroomd, met wijd open ogen opgekeken, zodat, als ik iets van u lees, het is alsof ik u hoor spreken en de uiterst beschaafde bewegingen zie van uw kleine, maar bepaald niet onelegante gestalte. Want, als ik het zo mag zeggen, u bent voor ons die geliefde vriend met wie we eerst wat willen converseren, voordat we kunnen gaan slapen.
Maar waarom vermoei ik uw zeer geleerde oren met dit gekras, terwijl ik toch heel goed weet dat kraaien hun voedsel op de grond moeten zoeken? Daarom, omdat ik u graag wil laten weten dat ik mijn besluit om u te gaan opzoeken - volgens Hieronymus gingen de Spanjaarden en Fransen vroeger al naar Rome om Livius te zienGa naar voetnoot1. - geenszins betreur; veeleer meen ik zelfs een grote naam te hebben verworven, omdat ik mij nergens anders meer op beroem dan dat ik Erasmus heb ontmoet, een man die zo veel heeft betekend voor de letteren en voor de mysteriën van de Heilige Schrift; die zo brandt van liefde voor God en zijn medemens dat hij, wat men aan de letteren geeft, als een geschenk aan hemzelf beschouwt. Een man ook voor wie we allemaal moeten bidden dat God hem behoedt en bewaart, zodat de theologie, die hij bevrijd heeft van barbarij en sofismen, tot volle wasdom komt en niet onvriendelijk en streng wordt opgevoed omdat ze al in haar prille