De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 3. Brieven 298-445
(2006)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd305 Aan Jacob Wimpfeling
| |
[pagina 27]
| |
Het lag overigens niet in mijn bedoeling dat jullie me voor zouden zijn met deze literaire plicht, maar het verbeteren en aanvullen van mijn aantekeningen bij het Nieuwe Testament neemt mij zo helemaal in beslag en bindt mij zo als aan een tredmolen dat ik nauwelijks tijd heb om te eten. Erasmus is heus niet zo dom dat hij jullie ongehoorde vriendelijkheid niet begrijpt, niet zo vergeetachtig dat hij zich die niet herinnert, niet zo onbeleefd dat hij zou doen of hij die niet bemerkte, niet zo ondankbaar dat hij, als het maar enigszins mogelijk was, niet zou proberen deze te beantwoorden. Want telkens als ik denk aan de bijeenkomst van al die beroemde mannen en me herinner hoe zij, zoals dat heet met open armen, mij als nieuwe gast ontvingen, hoe zij mij, toen ik doodmoe was, opbeurden met hun bijzondere gastvrijheid, hoe vriendelijk zij me bejegenden, hoe liefdevol zij mij als een broer omhelsden, hoe oprecht en vriendschappelijk zij mij, een mannetje dat verregaand onbeduidend was, opnamen, hoe zij me met allerlei eerbewijzen overstelpten, ja bijna bedolven, hoe gastvrij zij me uitgeleide deden en hoe dienstvaardig zij me lieten gaan, dan bevangt enerzijds een zekere schaamte mij, daar ik me ervan bewust ben dat mijn onbeduidendheid en, zoals PersiusGa naar voetnoot1. zegt, mijn huiselijk gereedschap, niet beantwoorden aan dit prachtige eerbetoon; anderzijds feliciteer ik dan wel ons Germanië dat zo vele uitstekende mannen voortbrengt en hen zo vormt dat zij niet alleen uitmunten in iedere tak van wetenschap, maar ook uitblinken door hun oprechte karakter en hun bescheidenheid. Ja, ik begin nu zelfs wat tevredener te worden met mezelf - want waarom zou ik je niet openhartig mijn gevoelens toevertrouwen - en mezelf te vleien omdat zulke prijzenswaardige mannen mij zoal niet bijvallen, dan toch niet helemaal afwijzen, naar het lijkt. Want ik ben nog niet zo brutaal om al jullie lof voor waar te houden, maar toch doet ze mij goed. Ik interpreteer het zó dat jullie me loven om mij in mijn traagheid aan te sporen, mij in mijn zwakte aan te moedigen, mij, een berooid vriendje, met jullie rijkdommen op te beuren en te verrijken. Alsof niet alleen geld, maar ook roem onder vrienden gemeenschappelijk hoort te zijn. Zulke geleerden kunnen zich immers niet vergissen, zulke vrienden spotten niet, zulke oprechte lieden vleien mij niet en zulke mannen van Duitsen bloede veinzen niet. Bijna zou ik zeggen dat jullie je vergissen in je genegenheid, als juist die genegenheid niet voortkwam uit jullie beoordeling. Jullie beoordelen me immers niet zo omdat jullie te veel van me houden, maar jullie beginnen van mij te houden omdat je me zo beoordeelt. Och, kon ik althans gedeeltelijk aan jullie verwachtingen voldoen! Ik zou geen lof liever wensen dan de bijval van zulke mannen. Hoe minder ik jullie lof verdien, des te meer sta ik bij jullie in | |
[pagina 28]
| |
het krijt, want welverdiende lof kennen zelfs vijanden elkaar soms toe. Wij zijn het meest verschuldigd voor wat ons gegeven wordt om niet. Maar, om te eindigen, als jullie een traag man wilden aansporen, ben ik je dankbaar voor je ijver, als jullie een zwakkeling hebben willen opbeuren, ben ik je dankbaar voor alle steun, als jullie een naakte kraai hebben willen tooien met jullie veren, dan ben ik dankbaar voor jullie mildheid, als jullie liefde voor mij zo groot is dat ik in jullie ogen lijk te zijn wat jullie rondbazuinen dat ik ben, dan ben ik nog meer dank verschuldigd voor deze welwillendheid; en als ik inderdaad iets van de eigenschappen heb die jullie mij toedichten, dan ben ik jullie dank schuldig omdat je daarvan getuigt. Het ontgaat mij niet dat ik het ook aan jullie te danken heb dat de beide edelachtbare magistraten van Straatsburg, die mij met zoveel respect tegemoet traden toen ik bij jullie was, mij nu, terwijl ik zo ver weg ben, met een eerbiedige groet gedenken. Je zegt dat zij mij nooit zullen vergeten; ikzelf zal me altijd deze waarlijk edele mannen herinneren en hun in woord en geschrift naar vermogen lof toezwaaien; ik mag sterven als ik ooit humanere en zo rijk met prachtige eigenschappen begiftigde mensen ontmoette. Geloof me, mijn Wimpfeling, ik kan niet in woorden - laat staan in een brief - tot uiting brengen hoezeer ik heb genoten en wat een plezierig schouwspel het voor mij was om dat evenbeeld van de antieke staat der filosofen te zien, met al die uitmuntende aanzienlijken, die in gelaat en hele lichaamshouding een bijzondere wijsheid, een volmaakte eerzaamheid en majesteit uitstraalden, dat alles getemperd door een bewonderenswaardige bescheidenheid. Volgens HomerusGa naar voetnoot2. zou Agamemnon zich gelukkig prijzen als hij tien mannen had als Nestor. O veelvoudig gelukkige, verheven Maximiliaan die in één stad zoveel Nestors heeft, of liever nog, zoveel Scipio's en zoveel Cato's of mensen die zelfs nog wijzer en eerlijker zijn. De ernst van deze mannen deed me denken aan de oude senatoren van de Areopagus, hun integriteit aan vele Aristidessen, hun rustige en bezonnen optreden aan de Fabiussen. De sobere reinheid van voedsel en kleding en hun zuivere eenvoud riepen associaties op met de vroegere Spartanen. En telkens als ik zag hoe, door een prachtig soort maatgevoel, hoffelijkheid de ernst kruidde en ernst de hoffelijkheid tot haar recht liet komen, kwam mij de stadstaat Marseille, die men vroeger zo prees, voor de geest, omdat men leest dat deze stad zo goed de Romeinse tucht wist te paren aan de Griekse wellevendheid en men het bestuur zo had ingericht dat bij deze ene stad alle voorbeelden van burgerlijke deugden konden worden aangetroffen. Toen ik bij jullie was, kon ik in één stad alle prijzenswaardige gaven aanschouwen, de Romeinse tucht, de Atheense wijsheid, de Spartaanse sober- | |
[pagina 29]
| |
heid. Wat mij vooral zo aangenaam trof, was de prachtige harmonie die men, als uit verschillende tonen, daaruit had weten te componeren tot een vlekkeloze eenheid. Ik zag vele oude mannen zonder verbittering, vele hooggeborenen zonder ijdelheid, vele machtigen zonder trots, vele mensen uit het volk, begiftigd met deugden van beroemde helden, een zo groot aantal mensen, nooit een massa. Kortom, ik zag een monarchie zonder tirannie, een aristocratie zonder verdeeldheid, een democratie zonder onlusten, rijkdom zonder luxe, welvaart zonder schaamteloosheid. Wat is zegenrijker dan een dergelijke harmonie? O, goddelijke Plato, dat je dat had mogen beleven! Hier was het je mogelijk geweest je ideale staat te grondvesten. De heilige Hieronymus maakt in zijn even welsprekende als geleerde briefGa naar voetnoot3. over de monogamie, geschreven aan de stad Geronta, melding van de beroemde stad, zodat je begrijpt dat zij toen al heel bekend was, en hij betreurt het dat zij door de barbaren werd verwoest. Wat zou hij zeggen als hij haar nu kon zien? Een stad bevrucht door drie stromen, goed bevoorraad, bloeiend in rijkdom en burgers; en bovenal opgeluisterd met zulke instellingen, geregeerd door zulke aanzienlijken. Zou hij dan haar naam niet veranderd hebben en haar Aurata genoemd hebben in plaats van Argentoracum, een stad niet van zilver maar van goud? Daar komt nog bij dat de stad al lange tijd vrede geniet, niet geteisterd wordt door plunderingen, niet door het waanzinnige krijgstumult waarin bijna de hele wereld al enige jaren is gewikkeld. Zij heeft de zeer clemente vorst Maximiliaan tot beschermer en merkt alleen iets van zijn macht wanneer hij haar vriendelijk en welwillend terzijde staat. Dat is de lof die de grote keizer verdient. Want zoals deze wereld Gods almacht alleen maar ervaart door zijn goedheid, zo is die heerschappij de mooiste die de vrijheid van zijn burgers beschermt, niet onderdrukt; de voorspoed vermeerdert, niet te gronde richt, en alles welvarender maakt. Zodanig is de heerschappij van de hoogste godheid over de wereld, zodanig die van de geest over het lichaam, dat ze overal voordeel brengt, nergens schade. Maar we zullen een andere keer de gelegenheid vinden hierover uitvoeriger en nauwkeuriger te spreken. Deze brief vraagt om een afronding en het onderbroken werk roept me. Zorg ervoor dat je die uitstekende mensen die zo hun best voor mij deden, en met name de weledele Heinrich Ingold, de hoofdburgemeester van Straatsburg, en al die andere vriendelijke vooraanstaanden een groet brengt uit mijn naam; en als er iets is wat ik met mijn studie, mijn geschriften, mijn inzet kan doen, dan moet je hun dat uitdrukkelijk namens mij beloven. Daarbij vraag ik je met klem dat zeer elegante genootschap, dat gezelschap van alle muzen en gratiën, met mijn woorden allerhof- | |
[pagina 30]
| |
felijkst te groeten, in het bijzonder de onvergelijkelijke jongeman Jakob Sturm, die door zijn integere karakter zijn voorouders eer aandoet, zijn jeugd lauwert met de ernst van de ouderdom en zijn bijzondere geleerdheid een eigen charme geeft door zijn ongewone bescheidenheid. Vervolgens Thomas Rapp die in zijn blik en gelaat de vriendelijkheid en oprechtheid van zijn karakter uitdraagt. Ook Thomas Vogler, die ik alleen daarom al een lauwerkrans waardig acht omdat hij zich verre houdt van iedere ijdelheid, een ziekte waarvoor, zoals we zien, mensen van zijn beroep vatbaar zijn. En hoewel ik hem zeer hoog heb, is hij er zelf de oorzaak van dat ik hem nogal karig prijs; hij heeft mij namelijk in zijn gedicht vol liefde geprezen, ik zeg niet naar waarheid, dit om het verwijt te ontlopen dat ezels zich aan ezels schurken. Voeg daarbij Matthias Schürer, een man die mij om vele redenen al dierbaar is, maar nog dierbaarder doordat Sélestat, zo vruchtbaar aan geleerden en zo gelukkig in genieën - ik heb er Beatus Rhenanus en Johan Witz aan te danken - behalve jouzelf, Wimpfeling, ook hem voortbracht. Was ik Matthias niet zeer genegen, dan zou men terecht van me zeggen dat ik ijzer en staal in mijn hart draag, zozeer heeft hij me als eerste door zijn diensten en weldaden tot vriendschap genood. Ik zal nooit de fout begaan dat hij, ook al is hij me ver voor, me overtreft in welgezindheid en ijver; ooit zal ik, als mijn krachten niet tekort schieten, zijn diensten vergelden. Breng ook heel nauwgezet mijn groeten over aan Hieronymus Gebwiler, een van de velen die mij zo vriendelijk tegemoet trad en met zijn weliswaar geleerde zeepbellenlof - als ik als Duitser het op zijn Duits mag zeggen - de hemel in prees. Hij maakte met zijn bedrieglijke toespraak zoveel indruk op me dat ik bijna vond dat ik wat betekende en ik heb twee dagen nodig gehad om weer met beide benen op de grond te komen. Verder Johann Rudolfinger, zo muzisch niet alleen door zijn kunst maar ook door zijn karakter: vrolijk en joviaal; hij heeft me, samen met Hieronymus, begeleid naar de volgende pleisterplaats. Vergeet ook Ottmar niet, een geleerd man en - naar het mij lijkt - wars van ieder vertoon. Met zijn fluit toverde hij zulke tonen te voorschijn dat hij de nachtegaal overtrof en ons in een goddelijke vervoering bracht. Als je toch bezig bent moet je ook Johann Ruser groeten, een jongeman van grote verwachtingen en mij naar het schijnt zeer welgezind. En ook die fijnzinnige jongeren, Stefan Tieler, Johann Guida, Pieter Heldung en, om te eindigen, alle anderen - al heb ik niet alle namen onthouden, de herinnering aan hen zal altijd in mijn hart gegrift staan. Sebastian Brant valt voor mij, als de uitstekendste, buiten elke categorie. Ik heb zoveel eerbied voor die man, mijn Wimpfeling, ik houd zoveel van hem, ik kijk zo tegen hem op, ik vereer hem zo, dat ik me zeer gelukkig prijs dat ik hem in levenden lijve heb mogen aanschouwen, toespreken en omhelzen. | |
[pagina 31]
| |
Je wilt nog een paar woorden horen over het verloop van mijn reis. Ik ben goed aangekomen in je vaderstad Sélestat. Daar hebben de aanzienlijken van de stad, op de hoogte gesteld van mijn komst (ik weet niet door wie), mij via de publieke omroeper meteen drie vaten van de uitstekendste wijn als geschenk laten bezorgen; vaten die goed waren voor honderd liter. De volgende dag nodigden zij mij uit voor een lunch, maar ik verontschuldigde me, omdat ik haast had om door te gaan met het werk waar ik nu mee bezig ben. Johann Witz, je leerling in de schone letteren die ook qua karakter heel sterk aan jou doet denken en die jou beschouwt, liefheeft en vereert als zijn eigen vader, begeleidde me tot Bazel. Daar heb ik hem gezegd niemand van mijn komst op de hoogte brengen; ik wilde me alleen met een paar zeer geliefde vrienden onderhouden. Aanvankelijk bezochten mij dan ook alleen degenen die ik het liefst wilde zien, zoals Beatus Rhenanus, wiens wijze bescheidenheid en kritische oordeel me altijd goeddoen; de dagelijkse omgang met hem is mijn grootste vreugde; Gerard Lister, ongewoon bekwaam in medische zaken, maar daarnaast zeer goed op de hoogte van de Latijnse, Griekse en Hebreeuwse literatuur, een jongeman geboren om mij lief te hebben. Dan Bruno Amerbach met zijn ongemene geleerdheid, die ook thuis is in drie talen. Ik gaf Johann Froben een brief, maar deed alsof Erasmus mij die had toevertrouwd en alsof ik zeer bevriend met hem was en hij alles omtrent het uitgeven van zijn werken geheel aan mij overliet, zodat alles wat ik deed beschouwd moest worden als gedaan door Erasmus; ten slotte, dat ik zozeer op hem leek dat wie mij zag, Erasmus zag. Toen hij begreep dat hij was beetgenomen, moest hij erom lachen. De schoonvaderGa naar voetnoot4. van Froben betaalde de herberg wat wij schuldig waren en nam ons daarna, met de paarden en de bagage, mee naar zijn eigen huis. Twee dagen later nodigden de doctores van de universiteit via de decaanGa naar voetnoot5. van de theologische faculteit en nog iemand mij uit voor een maaltijd op de volgende dag. Daar waren de doctores van alle faculteiten zoals men ze noemt, aanwezig. Ludwig Baer, of, als je het liever in het Latijn hebt, Ursus, was aanwezig, de rector van deze universiteit, die in Parijs de lauwerkrans van de theologie heeft verworven, een man nog in de kracht van zijn leven, maar ook van een geleerdheid, reinheid van leven en wijsheid dat ik denk dat hij zijn Germanië een ongemene roem zal schenken. Want hij is van Bazel, een stad die ook op andere gronden al niet onbekend was, maar die de zeergeleerde Guillaume Cop, de Hippocrates van onze tijd, door zijn karakter en geleerdheid zo in aanzien heeft doen toenemen dat zij voor geen enkele stad onder hoeft te doen in noblesse. Zij zouden mij met allerlei dagelijkse verplichtingen over- | |
[pagina 32]
| |
laden, als ik, klaar om weer aan het werk te gaan, hun niet had verzocht me verder mijn rust te gunnen. Johann Henlin, een uitmuntend geleerde met een overeenkomstig karakter, kwam speciaal hierheen om me te zien. Ook de gekroonde dichter is hier, Heinrich Glareanus, een open en vrolijke jongeman met een grote toekomst. Van Ulrich Zasius, in Freiburg hogelijk gewaardeerd als docent Romeins recht, ontving ik een paar brieven waaruit ik meen te mogen opmaken dat hij niet alleen geleerd en welsprekend is, maar ook zeldzaam oprecht en bijzonder wijs. Nu ik van alle kanten hoor dat Duitsland bijzonder geleerde mannen heeft, lacht het land me steeds verleidelijker toe. Ik schaam me en betreur het dat ik het pas zo laat heb leren kennen. Dat alles brengt mij er gemakkelijk toe hier tot midden maart de winter door te brengen, vervolgens zal ik, nadat ik mijn zaken in Italië heb afgehandeld, jullie tegen midden mei terugzien. En dat des te liever als ik tegelijkertijd - met dezelfde olie, zegt men wel - in één moeite door al mijn werken deze wintermaanden kan uitgeven. De Adagia liggen al op de drukpers. Blijft over het Nieuwe Testament dat ik vertaald hebGa naar voetnoot6. en daartegenover het Grieks, samen met mijn aantekeningen daarop. Verder de brieven van de heilige Hieronymus die ik verbeterde en van ingelaste en onechte passages ontdeed en van aantekeningen voorzag. Verder alle geschriften van de redenaar Seneca die ik, niet zonder veel pijn en moeite, corrigeerde. Misschien voeg ik daar, als ik genoeg tijd heb, ook wat aantekeningen aan toe. Dan zijn er nog wat kleinere dingen, waar ik me nu niet zo druk over maak. Als de drukker hier met dat alles begint, verberg ik me als een schildpad, niet om te gaan slapen, maar om helemaal vrij te zijn voor dit karwei. Als ik uit Italië terug ben, hoop ik een paar dagen te kunnen uittrekken om een aantal vooraanstaande Duitsers te gaan groeten en kennis met hen te maken. Want ik denk dat zij die met hun eigen goede gaven van geleerdheid, karakter en welsprekendheid hun vaderland en hun verwanten niet alleen eer aanbrengen maar ook helpen, de echte vooraanstaanden zijn en niet degenen die gouden kettingen om de hals dragen en hun wanden en kleedkamers volhangen met portretten van hun voorouders. Ik heb je brief nog niet aan de eerwaarde Christoph, bisschop van Bazel,Ga naar voetnoot7. overhandigd; ik kan wel raden dat er alleen maar wat vriendelijke leugentjes over Erasmus instaan - je ziet hoe eerzuchtig ik ben - maar hij was niet in de stad. Nu vermijd ik alles wat me van mijn boeken kan afhouden. Maar is het geen tijd om Erasmus te feliciteren, die met de welwillende medewerking van Juno en Eileithyia,Ga naar voetnoot8. gelukkig heeft gebaard? Want weet je, ik ben zo | |
[pagina 33]
| |
vruchtbaar dat zelfs de konijnen er niet tegenop kunnen. Je kunt me nog meer feliciteren: ik heb, niet zonder veel pijn, een steen gebaard.Ga naar voetnoot9. Moge LucinaGa naar voetnoot10. mij altijd zo gunstig gezind zijn, mijn beste Wimpfeling. ‘Je drijft de spot,’ zeg je, ‘met een zo pijnlijke zaak?’ Wel, moet ik soms onderdoen voor Socrates die met een grap de gifbeker dronk en met een grap stierf? Ik betreur het dat de voortreffelijke Johann Reuchlin, uitblinker in zo veel talen en zo veel letteren dat hij meer zielen lijkt te hebben dan EnniusGa naar voetnoot11. en, naar mijn mening, een uniek sieraad, licht en beroemdheid is van heel Duitsland, zo ver hier vandaan woont dat een geregelde correspondentie moeilijk is. Toen ik zag dat Johann Witz zich nauwelijks van mij kon losrukken, troostte ik hem met een kwatrijn.Ga naar voetnoot12. Om dit onderpand nog kostbaarder te maken voor die vriend, of liever gezegd voor die wegkwijnende verliefde, schreef ik het met mijn eigen vingers uit. Ik stuur je het gedicht. Ik stuur je ook wat ik tijdens de reis aan de onvergelijkbare Sebastian Brant heb geschreven;Ga naar voetnoot13. want ik heb daarin een paar woordjes gewijzigd. Ik heb eraan toegevoegd wat ik voor Vogler had neergekrabbeld meer dan geschreven.Ga naar voetnoot14. Verder zal ik tijd en gelegenheid vinden om van mijn genegenheid voor de vooraanstaanden van Straatsburg te getuigen. Groet de eerbiedwaardige heer prior der johannieters,Ga naar voetnoot15. ons beider vriend. Vaarwel eerzame broeder en oprechte vriend. Bazel, 21 september 1514 |
|