De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 2. Brieven 142-297
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd296 Aan Servaas Rogier
| |
Erasmus aan de eerwaarde vader Servaas, gegroetGeliefde vader, na door vele handen te zijn gegaan, bereikte uw brief eindelijk ook mij, toen ik Engeland al had verlaten. Hij deed me ongelooflijk veel genoegen, omdat hij dezelfde genegenheid voor me ademt die u vroeger voor mij had. Omdat ik al reizende schrijf, antwoord ik kort en dan vooral op die punten die, zoals u schrijft, het meest ter zake doen. De meningen van de mensen zijn zo uiteenlopend - ieder vogeltje zingt zoals het gebekt is - dat men nooit iedereen tevreden kan stellen. In ieder geval is mijn instelling zo, God zij mijn getuige, dat ik wil nastreven wat het beste is om te doen. De hartstochtelijke gevoelens die ik vroeger koesterde, zijn ingetoomd door mijn leeftijd en levenservaring. Het lag nooit in mijn bedoeling van levensstaat of van kledij te veranderen, niet omdat ik het met alles eens was, maar omdat ik niemand aanstoot wilde geven. U weet immers dat de halsstarrigheid van mijn voogden en de niet aflatende druk van anderen me niet zozeer tot deze levensstaat verleid als wel gedwongen hebben. Daarna hielden het gedram van Cornelis van Woerden en kinderlijke schroom mij vast, ook al zag ik in dat deze levensstaat helemaal niets voor mij was, want niet alles is voor iedereen geschikt. Ik heb, vanwege mijn bijzondere lichamelijke constitutie, het vasten nooit kunnen verdragen. Eenmaal uit mijn slaap gewekt, kon ik pas na uren weer inslapen. Mijn geest was slechts gericht op de letteren, die in uw gemeenschap helemaal niet beoefend worden. Eigenlijk ben ik er zeker van dat men mij, als ik me in vrijheid had kunnen ontplooien, niet | |
[pagina 257]
| |
alleen onder de gelukkige, maar onder de goede mensen had kunnen rangschikken. Hoewel ik begreep dat ik voor die levensstaat totaal ongeschikt was en hem niet uit vrije wil maar onder dwang had aanvaard, besloot ik toch, omdat de publieke opinie van onze tijd het oneervol vindt af te wijken van een eenmaal aanvaarde leefwijze, ook dat deel van mijn ongelukkig lot moedig te dragen. U weet immers hoe ongelukkig ik in veel opzichten was. Maar ik beschouwde het altijd als de ergste van mijn rampspoeden dat ik gedwongen was tot een leefwijze die mij naar geest en lichaam volkomen vreemd was; naar de geest omdat ik een afkeer heb van de ceremoniën en de vrijheid liefheb; naar het lichaam omdat, zelfs al had ik het gewild, mijn gesteldheid dergelijke zware inspanningen niet verdroeg. Misschien werpt iemand nu tegen dat er toch een proefjaar was - zoals men dat noemt - en dat ik toch geen kind meer was. Belachelijk! Alsof men van een jongen van zestien jaar,Ga naar voetnoot1. met een voornamelijk literaire opleiding, kan verlangen dat hij zichzelf kent - wat al een hele prestatie is voor een oude man - of dat hij in een jaar leert wat vele grijsaards nog niet doorhebben! Zelf stemde ik nooit in met deze leefwijze en nog veel minder toen ik ervan geproefd had, maar ik raakte erin verstrikt door de redenen die ik zojuist noemde. Overigens erken ik dat een waarlijk goed mens goed zal leven in welke levensstaat ook. Ik ontken ook niet dat ik neigde tot grote ondeugden, maar beweer dat mijn aard toch niet zo verdorven was dat men mij, als men me een geschikte en waarlijk christelijke leidsman had gegeven in plaats van iemand die bijgelovig was als een jood, tot goede resultaten had kunnen brengen. Daarom zocht ik ondertussen naar een levensstaat waarin ik het minst slecht zou zijn; ik geloof dat ik daarin inderdaad ben geslaagd. Ik leefde sinds mijn vertrek onder sobere mensen en hield me bezig met de studie der letteren, die mij van veel ondeugden afhield. Ik mocht omgaan met mensen die waarlijk wijs zijn in Christus en ik werd door de gesprekken met hen een beter mens. Ik wil niet pochen op de boeken die ik schreef en die u misschien veracht. Maar vele mensen bekennen dat zij, door ze te lezen, niet alleen geleerder, maar ook beter zijn geworden. De zucht naar geld had mij nooit in zijn greep. De roem van een grote naam zegt mij niets. Ik gaf nooit toe aan wellust, hoewel ik daar vroeger toe geneigd was. Liederlijkheid en dronkenschap heb ik altijd verafschuwd en ontvlucht. Maar telkens als ik erover dacht terug te keren naar uw kloostergemeenschap, moest ik denken aan de afkeer die velen daar voor me koesteren, de verachting van allen, de kille en zouteloze gesprekken die geen vleugje Christus bevatten, de wereldse maal- | |
[pagina 258]
| |
tijden; kortom aan die hele manier van leven; als je de ceremoniën daarvan aftrekt, zie ik echt niet wat er nog overblijft om na te streven. Ten slotte dacht ik aan mijn wankele gezondheid - nog verder verzwakt door ouderdom, ziekte en het harde werk - die maakt dat ik u niet tevreden zou stellen en mezelf zou doden. Al enige jaren lijd ik aan nierstenen, een heel ernstige en gevaarlijke kwaal. Al enige jaren drink ik, door ziekte gedwongen, niets anders dan wijn en niet zomaar elke wijn. Ik verdraag niet elk soort voedsel, zelfs niet elk klimaat. Want mijn ziekte, die zo gemakkelijk terugkeert, eist een leven van de grootste soberheid. Ik ken het Hollandse klimaat, ik ken uw voedselpatroon, om van de levenswijze maar niet te spreken. Als ik was teruggekeerd, had ik niets anders bereikt dan dat ik u last en mezelf de dood had aangedaan. Nu denkt u misschien dat een groot deel van het geluk erin bestaat te sterven temidden van je medebroeders. Die overtuiging echter misleidt en bedriegt niet alleen u, maar bijna iedereen. Wij koppelen Christus en vroomheid aan een plaats, aan kleding, aan een menu en aan bepaalde ceremonietjes. Wij vinden dat het met iemand gedaan is als hij zijn witte pij inruilt voor een zwarte, de monnikskap inruilt voor de baret, of van tijd tot tijd van woonplaats wisselt. Ik zou durven stellen dat de ontaarding van de christelijke vroomheid is voortgekomen uit wat men noemt de kloosterordes, ook al zijn deze misschien ingevoerd uit vroom enthousiasme. Nadien zijn ze echter steeds talrijker geworden en vertakten ze zich in duizenden afscheidingen. Daar kwam bij dat het pauselijk gezag in veel opzichten te gemakkelijk en te toegeeflijk was. Want wat is er corrupter en goddelozer dan die lakse ordes? Als je kijkt naar die geprezen, ja veelgeprezen ordes, weet ik beslist niet wat voor beeld van Christus je daar vindt, afgezien van een aantal kille, joodse ceremonies. In die ceremonies vermeien ze zich en aan de hand daarvan oordelen ze over anderen en veroordelen hen. Hoeveel meer zou het in overeenstemming zijn met Christus' leer de hele wereld als één huis en als het ware als één klooster te beschouwen en alle mensen als medekanunniken en medebroeders; te geloven dat het sacrament van de doop het belangrijkste is van de godsdienst en er niet op te letten waar, maar hoe iemand leeft. U wilt me binden aan een vaste woonplaats en de ouderdom raadt me dat ook aan. Maar men prijst het trekken en reizen van Solon, Pythagoras en Plato. Ook de apostelen zwierven rond, vooral Paulus. De heilige Hieronymus, toch ook een monnik, was nu eens in Rome, dan weer in Syrië, dan weer in Antiochië, dan weer elders; en hij was al kaal toen hij zich nog steeds bezighield met de heilige geschriften. Ik beken dat men me niet met hem mag vergelijken. Als ik echter van woonplaats veranderde, dan was dat gedwongen door de pest of vanwege | |
[pagina 259]
| |
mijn studies of gezondheid en overal waar ik woonde - want ik zal over mezelf misschien arrogant, maar wel conform de waarheid spreken - werd ik geacht door de meest achtenswaardige, geprezen door de meest prijzenswaardige mensen. Er is geen land, of het nu Spanje, Italië, Germanië, Frankrijk, Engeland, Schotland is, dat mij niet als gast uitnodigt. En als niet iedereen mij prijst - wat ik ook niet nastreef -, de hogergeplaatsten zijn zeer op mij gesteld. In Rome was er geen kardinaal die mij, hoewel ik daar niet op uit was, niet als zijn broeder ontving; onder hen vooral de kardinaal van de San Giorgio,Ga naar voetnoot2. de kardinaal van Bologna,Ga naar voetnoot3. kardinaal Grimani, de kardinaal van NantesGa naar voetnoot4. en degene die nu pausGa naar voetnoot5. is, en dan spreek ik nog niet over bisschoppen, aartsdiakens en de geleerden. En men kende deze eer toe niet aan mijn rijkdommen die ik ook nu niet heb, noch begeer; niet aan eerzucht die mij altijd vreemd was; maar slechts aan de letteren, die bij de onzen een voorwerp van spot zijn, maar bij de Italianen in hoog aanzien staan. In Engeland is er geen bisschop die niet blij is als ik langskom, die mij niet als gast wil, die mij niet in zijn huis wil opnemen. De koning zelf schreef mij kort voor de dood van zijn vader toen ik in Italië was, eigenhandig een allervriendelijkste brief en ook nu spreekt hij vaak met meer eerbied en liefde over me dan wie ook. Telkens als ik hem opzoek omhelst hij mij vol genegenheid en kijkt hij me zo vol vriendschap aan dat je kunt zien dat hij even gunstig over mij denkt als spreekt. En dikwijls heeft hij zijn aalmoezenierGa naar voetnoot6. opgedragen mij een prebende te bezorgen. De koningin probeerde mij als leraar aan te trekken voor zichzelf. Iedereen weet dat, als ik een paar maanden aan het hof van de koning zou blijven, hij me zou overladen met prebendes, maar voor mij gaat nu eenmaal niets boven mijn vrije tijd en mijn studies. De bisschop van Canterbury, primaat van heel Engeland en kanselier van dit rijk, een geleerd en goed man, is me zo genegen dat hij, als hij mijn vader of broer was, me niet meer liefde kon schenken. En om u te doen begrijpen dat hij het echt meent: hij kende mij een beneficie toe van bijna honderd nobels, wat hij later op mijn verzoek, nadat ik de taak had neergelegd, in een jaargeld van honderd kronen veranderde. Verder heeft hij me in deze paar jaren meer dan vierhonderd nobels ten geschenke gegeven, zonder dat ik daar nooit om vroeg. Op één dag heeft hij mij honderdvijftig nobels gegeven. Van de andere bisschoppen heb ik meer dan honderd nobels ontvangen, die mij uit louter vrijgevigheid werden aangeboden. De heer Mountjoy, een baron van dit rijk en ooit mijn | |
[pagina 260]
| |
leerling, geeft mij jaarlijks een jaargeld van honderd kronen. De koning en de bisschop van Lincoln,Ga naar voetnoot7. die nu de grootste invloed heeft op de koning, beloven me schitterende dingen. De twee universiteiten die hier zijn, Oxford en Cambridge, willen mij allebei graag hebben, want in Cambridge heb ik een paar maanden, om niet, Grieks en theologie gedoceerd en ik heb besloten dat altijd zo te doen. Er zijn hier colleges waarin zoveel ware godsdienst, zoveel ware soberheid heerst dat u, als u ze zou zien, elke kloosterorde zou verachten. In Londen is er de deken van de Saint Paul's, John Colet, een man die de grootste geleerdheid paart aan bewonderenswaardige vroomheid en bij allen veel gezag geniet. Hij is zo op mij gesteld - en iedereen weet dat - dat hij met niemand liever samenwoont dan met mij. Ik ga aan de ontelbare anderen voorbij om geen dubbele ergernis te verwekken, door opschepperij en wijdlopigheid. Om iets te zeggen over mijn werken, ik denk dat u Het handboek voor de christensoldaatGa naar voetnoot8. hebt gelezen; vele mensen bekenden me dat zij zich daardoor vol geestdrift aan de beoefening van de vroomheid gezet hebben. Ik ga daar niet prat op, maar ik ben blij voor Christus, als ik door zijn gave iets goeds heb kunnen verrichten. Ik weet niet of u de Adagia, die door Manuzio zijn gedrukt, hebt gezien. Zeker, het is een profaan werk, maar van groot belang voor iedere vorm van geleerdheid; het heeft mij een niet te schatten hoeveelheid werk en nachtrust gekost. Ik heb ook Over de overvloed van zaken en woordenGa naar voetnoot9. uitgegeven, opgedragen aan Colet, een werk van groot nut voor toekomstige predikers, maar degenen die alle goede literatuur minachten, minachten ook dit werk. De laatste twee jaar ben ik, onder andere, bezig geweest met het verbeteren van de brieven van de heilige Hieronymus; de vervalste en ondergeschoven passages heb ik met strepen weggekapt, de duistere passages verhelderd met aantekeningen. Ik heb het hele Nieuwe Testament gecorrigeerd door het te leggen naast Griekse en oude handschriften en ik heb meer dan duizend plaatsen van aantekeningen voorzien, waar de theologen de vruchten van zullen plukken. Ik ben begonnen aan commentaren op de brieven van Paulus,Ga naar voetnoot10. die ik zal afmaken zodra ik de rest heb uitgegeven. Want ik heb besloten me tot mijn dood te wijden aan de gewijde letteren. Aan deze bezigheden geef ik al mijn tijd en inspanning. Uitmuntende | |
[pagina 261]
| |
mannen zeggen dat ik daarin iets presteer wat anderen niet kunnen; in uw leefwijze zal ik niets kunnen presteren. Ik had omgang met veel geleerde en ernstige mannen, zowel hier als in Italië en in Frankrijk, en heb nog niemand gevonden die mij aanried weer naar u terug te keren of die dat beter zou vinden. Ja, zelfs de heer Nicolaas Werner, zaliger gedachtenis, uw voorganger, placht me dat altijd af te raden en gaf me in overweging liever in dienst te treden van een of andere bisschop, waaraan hij toevoegde dat hij zowel mijn gezindheid als de levenswijze van zijn broedertjes kende; want die woorden gebruikte hij, in de moedertaal. In het leven dat ik nu leid, zie ik wat ik moet vermijden; maar ik zie niet wat ik beter zou kunnen doen. Nu moet ik u nog een verklaring geven voor mijn kleding. Ik heb vroeger altijd mijn kleding van kanunnik gedragen en toen ik in Leuven was, heb ik van de bisschop van UtrechtGa naar voetnoot11. toestemming gekregen zonder gewetensbezwaar het linnen scapulier te mogen dragen in plaats van het hele linnen gewaad en de zwarte soutane in plaats van de zwarte mantel, zoals dat in Parijs gebruikelijk is. Toen ik echter naar Italië ging en overal onderweg zag dat de kanunniken het zwarte gewaad met het scapulier droegen, ben ik, om niemand voor het hoofd te stoten, daar begonnen het zwarte gewaad met het scapulier te dragen. Later brak de pest uit in Bologna en de mensen die de pestlijders verzorgen, dragen daar traditioneel een wit lint dat van de schouder afhangt, en ontwijken het contact met mensen. Toen ik nu op een dag een geleerde vriend ging opzoeken, kwamen er enkele nietsnutten met getrokken zwaard op me af en zij zouden tot de aanval zijn overgegaan als een huisvrouw ze niet had toegeroepen dat ik een priester was. Toen ik de volgende dag naar de zonen van de schatkistbewaarderGa naar voetnoot12. ging gebeurde hetzelfde; ze kwamen van alle kanten met knuppels op me toe rennen en vielen me met veel geschreeuw aan. Ik heb toen, op aanraden van goede mensen, mijn scapulier weggestopt en van paus Julius ii verlof verkregen om het habijt van mijn orde al dan niet te hoeven dragen al naargelang het mij goed leek, mits ik priesterkleding droeg, en in diezelfde briefGa naar voetnoot13. heeft hij me volledige vergeving geschonken, mocht ik voordien in dezen gezondigd hebben. In Italië heb ik zodoende steeds mijn priestergewaad gedragen om geen schandaal te verwekken. Nadat ik weer naar Engeland was teruggekeerd, heb ik besloten mijn gebruikelijke kledij weer te dragen en ik heb een vriend die uitmunt in levenswijze en geleerdheid, thuis uitgenodigd en hem het habijt getoond dat ik wilde gaan dragen. Ik vroeg hem of dat voor Engeland geschikt was. Hij vond dat een goed idee en zo begaf ik me weer onder het publiek. Daar merk- | |
[pagina 262]
| |
ten andere vrienden onmiddellijk op dat ik die kleding in Engeland niet kon dragen en die liever moest verbergen. Dad deed ik en omdat je het niet zo goed kunt verbergen of het verwekt, als het te voorschijn komt, weer een schandaal, heb ik het in een kist gelegd en heb ik tot nu toe gebruik gemaakt van de pauselijke dispensatie. De pauselijke wetten excommuniceren degene die zijn ordekleed aflegt om zich vrijuit tussen leken te kunnen bewegen. Ik echter heb uit noodzaak mijn habijt afgelegd in Italië om niet gedood te worden; daarna heb ik ook uit noodzaak het habijt afgelegd in Engeland, omdat men dat daar niet duldde, hoewel ik het zelf veel liever had willen dragen. Als ik nu dat habijt weer aantrek, zou ik een groter schandaal veroorzaken dan de verandering zelf voortbracht. Hier hebt u mijn levenswijze in kort bestek en mijn overwegingen. Ik wil best van leefwijze veranderen als ik iets beters zie. Maar ik zie niet in wat ik in Holland kan doen. Ik weet dat noch het klimaat, noch het voedsel mij goeddoet. Alle ogen zullen op mij gevestigd zijn. Als een oude, grijze, ziekelijke man zal ik, die als jongeman ben weggegaan, terugkeren. Ik, die gewend ben door de grootste mannen geëerd te worden, zal worden blootgesteld aan de verachting van de geringsten. Ik zal mijn studies moeten ruilen voor drinkgelagen. Want ik kan me niet goed voorstellen hoe u me zoals u belooft kunt helpen bij het vinden van een post waar ik, zoals u schrijft, met een goed honorarium kan leven, of wilt u me misschien plaatsen in een nonnenklooster om daar de vrouwen van dienst te zijn, terwijl ik zelfs geen aartsbisschoppen of koningen ooit heb willen dienen? Een honorarium doet me niets; ik ben er niet op uit rijk te worden, zolang ik maar genoeg heb om mijn gezondheid en mijn vrije tijd voor de letteren te waarborgen en te leven zonder iemand tot last te zijn. Konden wij maar persoonlijk met elkaar over deze dingen spreken, want in een brief kan dat niet zo goed en is het ook niet veilig. Zelfs uw brief, die toch is gestuurd via de meest betrouwbare mensen, heeft zoveel rondgezworven dat hij me nooit onder ogen was gekomen als ik niet toevallig zelf naar deze burcht was gegaan. Ik heb hem pas ontvangen, nadat allerlei andere personen hem al hadden ingekeken. Daarom moet u me niets vertrouwelijks schrijven als u niet zeker weet waar ik me bevind en niet een zeer betrouwbare bode hebt. Ik ga nu naar Germanië, dat wil zeggen Bazel, om mijn werken uit te geven, en in de winter zal ik misschien in Rome zijn. Bij mijn terugkeer zal ik ervoor zorgen dat we elkaar ergens kunnen spreken. Maar de zomer is nu bijna voorbij en ik heb een lange reis voor de boeg. Van Sasboud en zijn echtgenote hoorde ik van de dood van Willem, FransGa naar voetnoot14. en André. Wilt u de hartelijke groeten doen aan heer HendrikGa naar voetnoot15. en | |
[pagina 263]
| |
alle overigen die bij u wonen, voor wie ik de gevoelens koester die ik verschuldigd ben. Want mijn vroegere tragedies wijt ik aan mijn fouten, of, als u dat liever wilt, aan mijn noodlot. Ik heb uw brief, op derde paasdag geschreven, op 7 juli ontvangen. Ik vraag u niet na te laten het welzijn van mijn ziel in uw vrome gebeden bij Christus aan te bevelen. Als ik zeker zou weten dat hij wilde dat ik naar u zou terugkeren, zou ik vandaag nog vertrekken. Vaarwel, eens mijn geliefde vriend, nu mijn eerwaarde vader. Vanuit het kasteel Ham bij Calais, 8 juli 1514 |
|