De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 2. Brieven 142-297
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd269 Aan de lezer
| |
[pagina 211]
| |
Franz Birckmann om naar Parijs te brengen (zie brief 283). Birckmann gaf de kopij niet aan Bade, maar aan Johann Froben in Bazel. Froben had juist in augustus 1513 een ongeautoriseerde herdruk gepubliceerd van Aldo Manuzio's uitgave van de Adagia (Venetië, 1508) en wachtte daarom met de nieuwe uitgave totdat de herdruk was uitverkocht. Toen Erasmus in augustus 1514 in Bazel aankwam, was het boek nog niet verschenen. Hij was dus in staat dit voorwoord bij te werken, maar hij verzuimde de datum 1513 te veranderen. De herziene uitgave met dit voorwoord verscheen, ongedateerd, ergens in 1515. | |
Erasmus van Rotterdam aan de oprechte lezer over de tweede uitgave van zijn Adagia ChiliadesIk voorzie, edelmoedige lezer, dat als de een of andere wijsneus dit werk over spreekwoorden voor de derde keer ziet verschijnen, spottend zal opmerken dat volgens de dichters BacchusGa naar voetnoot1. maar tweemaal ter wereld kwam, terwijl dit boek steeds maar weer opnieuw geboren wordt. Maar wat is er verkeerd aan, vraag ik, dat een boek, verbeterd, bij gewerkt en verrijkt, steeds opnieuw verschijnt, als in de natuur slangen en sommige insecten meerdere malen per jaar hun oude huid afgooien en als het ware opnieuw geboren worden? Waarom zouden wij aarzelen in deze duizenden adagia het voorbeeld van de natuur te volgen, als bepaalde dieren die vijf of drie jongen werpen, hun kinderen, omdat ze zo talrijk zijn, voortijdig, onafgemaakt en vormloos ter wereld brengen om ze daarna, door likken te fatsoeneren en te vervolmaken? Daar komt nog bij dat de grootste schrijvers, de vorsten van de literatuur, zich dat hebben veroorloofd, Aristoteles in zijn Rhetorica en Ethica, Cicero en Quintilianus in hun voorschriften der welsprekendheid, Origenes in zijn commentaar op de mystieke bruiloft, de heilige Hieronymus in zijn commentaar op Abdias, om maar te zwijgen van Seneca, Tertullianus en Boëthius en vele andere uitstekende schrijvers, die er niet voor terugdeinsden een eerste uitgave opnieuw te verbeteren of te overtreffen. In vergelijking met hen ben ik helemaal niets, maar waarom zou ik niet hetzelfde mogen doen, vooreerst omdat het onderwerp niet al te serieus is en vervolgens omdat de behandelde stof al van nature de neiging heeft door je dagelijkse lectuur uit te dijen en om verbeteringen te vragen, temeer omdat er steeds weer nieuwe teksten van de antieke literatuur aan het licht komen? En als men ooit nog eens bij | |
[pagina 212]
| |
toeval terugvindt wat Clearchus, Aristoteles, Chrysippus, Didymus hebben geschreven over spreekwoorden, moet ik me dan door schaamte laten weerhouden mijn Chiliades, met hun commentaar verrijkt en verbeterd, opnieuw uit te geven? Hadden ook andere schrijvers maar de ambitie zichzelf af en toe te overtreffen! Volgens PlatoGa naar voetnoot2. bestaat er geen mooiere overwinning. De eerste, al te overhaaste uitgave viel in de smaak en heeft zijn nut gehad. De tweede uitgave kreeg een nog warmer onthaal, blij kens het feit dat dit werk in drie jaar tijd zo dikwijls is herdrukt, zowel bij de Italianen als bij de Duitsers, die, tot mijn grote verdriet, mij voor waren, toen ik al bezig was deze derde uitgave met een enorme krachtsinspanning te voltooien. Omdat ik daarin mezelf weer heb overtroffen, vertrouw ik erop dat deze uitgave nog veel meer in de smaak zal vallen. Zeker, ze zal niet nieuw lijken, zoals ik zelf meteen al aan het begin van dit werk gezegd heb. Maar laat de lezer hierover oordelen. Ik zal eenvoudig zeggen hoe het allemaal gegaan is. Het past een man van Duitse herkomst oprecht te handelen en te spreken. In de eerste uitgave van Parijs, die meer dan overhaast was, had ik, in mijn jeugdige overmoed, de stof volledig onderschat. Ik meende dat het een licht karwei was, maar, met mijn neus op de feiten gedrukt, ontdekte ik dat er geen bewerkelijker genre bestaat. Bovendien beschikte ik toen nog niet over Griekse boeken en zonder deze over spreekwoorden schrijven is net zo iets als vliegen zonder vleugels, zoals PlautusGa naar voetnoot3. zegt. Toen ik vervolgens een tweede uitgave in Venetië voorbereidde, wist ik wel degelijk hoe moeilijk en zwaar de stof was, maar toch heb ik de hele taak voltooid binnen ongeveer acht maanden. Dit ene mannetje moest toen een krachttoer leveren waarvoor één Hercules nog niet genoeg was. Als ik lieg, zijn er nog genoeg mensen om me te ontmaskeren, bijvoorbeeld Aldo Manuzio, in wiens werkplaats ik dit werk voltooide terwijl het al op de pers lag, Johan Lascaris, die toen de Franse koning vertegenwoordigde, Marcus Musurus, Battista Egnazio, Geronimo Aleandro, en met deze vele anderen, die allen kunnen getuigen wat een enorm werk ik toen heb verzet. Waarom ik ook die uitgave overhaast heb uitgegeven, heb ik uitvoerig uiteengezet in het eerste spreekwoord van het derde duizendtal. Misschien heb ik daar niet al te veel roem mee geoogst, maar zelfs zij, die niet al te mild van natuur zijn, zullen mij vergeven dat deze eerste vrucht van de Adagia nog tamelijk vormloos was, want ik ben onder de Latijnen de eerste die zich aan dit onderwerp heeft gewaagd en volgens het spreekwoord ‘moet men toegeeflijk zijn voor een eerste poging’.Ga naar voetnoot4. Hoeveel lof ik in de tweede uitgave verdien met mijn geleerdheid of lite- | |
[pagina 213]
| |
raire bekwaamheden, mag iedereen voor zichzelf uitmaken. Maar ik denk dat het boek zelf duidelijk aantoont dat ik, wat nauwgezetheid en overvloed betreft, niet alleen de Latijnen, maar ook de Grieken overtref. Ik spreek dan over schrijvers van wie commentaren in dit genre bestaan. In feite bestaat er niets meer behalve de karige verzameling van Zenobius, de nog kariger verzameling van Diogenianus, en de allerkarigste verzameling van Plutarchus, als de toeschrijving aan hem tenminste niet foutief is. Verder een wat overvloediger, of liever gezegd meer nummers tellende bundel van Apostolius van Byzantium, die echter heel wat minder geleerd is en heel wat meer fouten bevat dan al de voorafgaande collecties. De Alexandrijn Hesychius belooft in zijn voorwoord dat hij de Adagia, die Diogenianus alleen maar had opgesomd, overvloedig van commentaar zal voorzien, maar uit het werk zelf blijkt duidelijk dat de schrijver van de proloog niet dezelfde is als de schrijver van het boek; de proloog belooft overvloed, terwijl alles wat men in het boek aantreft kaler is dan een spijker. In een latere periode kreeg ik de beschikking over een beter voorziene bibliotheek en wat meer tijd. Dat had ik te danken aan de buitengewone en bijna ongelooflijke edelmoedigheid van een man, of liever een held, die het verdient dat alle eeuwen zijn gedachtenis in ere houden, William Warham, de aartsbisschop van Canterbury, primaat van Engeland, ja, van de hele wereld, als men de man afmeet aan zijn deugden. Wanneer men zou proberen hem naar zijn verdiensten eer te brengen, zou men meer duizendtallen nodig hebben dan ik gebruikte voor de Adagia en de lijst van zijn eretitels zou langer worden dan die van mijn spreekwoorden. Maar dit is niet de plaats om dat te doen en zijn bescheidenheid, de enige eigenschap waarin hij, om zo te zeggen, onmatig en excessief is, zou het niet toestaan. De grootste in alle opzichten, lijkt hij mij in het bijzonder zo groot omdat hij zijn eigen grootheid niet kent, zodat het zijn grootste lof is dat hij, terwijl zijn verdiensten alle lof te boven gaan, geen enkele lof, hoe gering ook, aanvaardt. Laat mij dat illustreren aan de hand van een voorbeeld: deze man, die heen en weer wordt geslingerd in een vloedgolf van taken, juist in dit ijzeren tijdperk, waarin alles overal ter wereld zo in beroering gebracht wordt en omvergeworpen in de oorlogsbrand dat er zelfs in Italië, de moeder van de schone letteren, geen plaats en geen eer meer is voor de literatuur, deze man, zeg ik, is de enige die de droeve muzen in ere houdt, ze met prijzen aanmoedigt, ze helpt door zijn gulheid, ze aanlokt door zijn vriendelijkheid, ze vasthoudt door zijn welwillendheid, ze begunstigt door zijn humaniteit, ze beschermt door zijn gezag, ze opluistert en glans verleent door zijn pracht. Kortom, hij treedt op alle mogelijke manieren op als een mecenas voor allen in wie hij een bijzondere geleerdheid in combinatie met een oprecht karakter ontdekt. En onder hen heeft hij ook mij, de minste van allen, | |
[pagina 214]
| |
die er meer naar streef zijn lof te verwerven dan die al verworven heb, omarmd en wel zo dat ik in hém alleen heb teruggevonden wat ik, verspreid over zeer veel voorname lieden, in de stad Rome had achtergelaten. Door zijn vriendelijkheid geholpen en aangespoord, heb ik de commentaren op de Spreekwoorden opnieuw onder handen genomen en het hele werk, van hoofd tot voeten, zoals men pleegt te zeggen,Ga naar voetnoot5. herzien. Eerst heb ik de fouten van de drukkers, en dat waren er vele, verbeterd. Daarna heb ik aan een aantal passages de vertaling van de Griekse woorden, die ik in de haast had vergeten, toegevoegd, omdat veel lezers dat wensten. De passages die me een beetje kaal leken, heb ik wat gestoffeerd, dank zij schrijvers die men niet elke dag tegenkomt. Verder heb ik hier en daar de namen van de schrijvers die me indertijd ontschoten waren of die ik niet op tijd had weten bij te schrijven, toegevoegd. Ten slotte zijn er nog de passages waar ik het niet meer met mezelf eens ben - waarom zou ik dat verbergen? - en dan houd ik me aan het veelgeprezen spreekwoordGa naar voetnoot6. dat de meest geprezen mannen aanprijzen, te weten dat de tweede ingeving beter is dan de eerste. Ik heb een paar spreekwoorden uit de rijen verwijderd, om zo te zeggen, die door suffe of eerzuchtige verzamelaars waren opgenomen zonder dat ze het verdienden. Omgekeerd heb ik bij de honderdtallen een aantal nieuwe adagia gevoegd; daaruit en uit de andere toevoegingen is het vierde deel vergeleken met de vorige uitgave met meer dan een kwart gegroeid. Zo hebt u dus, geachte lezer, hetzelfde of, als u liever wilt, een heel ander werk van de Adagia, maar het is in ieder geval gecorrigeerd en aangevuld en, als ik me niet vergis, beslist beter geworden. De muzen mogen in woede ontsteken, als deze vernieuwing van de Chiliades me niet nog meer moeite gekost heeft dan de vorige uitgave. Wie zelf niet met dit bijltje gehakt heeft, zal niet willen geloven hoeveel inspanning deze uitgave me gekost heeft. Maar het brouwsel dat ik zelf heb gekruid, moet ik eten, luidt een boerenspreekwoord.Ga naar voetnoot7. Ofwel ik heb me zelf op dit karwei gestort uit overmoedigheid en ben ik bestraft voor mijn dwaasheid, ofwel het lot heeft mij geboren doen worden voor deze taak, en wat heeft het dan voor zin tegen de goden te strijden? Maar als de liefhebbers van de schone letteren enig nut of genoegen beleven aan mijn zwoegen, zal ik geen spijt krijgen van deze arbeid. Ik ben genoeg beloond als ik heb bereikt wat ik hoopte. En mocht de dankbare en oprechte lezer menen dat hij enige dank of lof verschuldigd is, laat hij die dan gelijkelijk verdelen tussen mijn beide mecenassen: William Mountjoy, een edele baron van het Engelse rijk, en de aartsbisschop van Canterbury. Aan de | |
[pagina 215]
| |
eerste komt de inzet, aan de tweede de rente en de winst van de Chiliades toe. Vaarwel en wie u ook bent die interesse toont voor mijn werk, doe er uw voordeel mee. Londen, 5 januari 1513 |
|