De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 2. Brieven 142-297
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd237 Aan John Colet
| |
[pagina 165]
| |
blijft achtervolgen, zal ik, en ik meen dat serieus, echt als Diogenes handelen, niet in de zin dat ik me dan de grootste van alle vorsten zal vinden, maar dat ik het leven zelf ga verachten. Trouwens, wat kan ik, op mijn leeftijd en met mijn gezondheid anders doen dan te leven als een Diogenes? En wat zal iemand die niet meer om zijn leven geeft, niet verder allemaal verachten? Dat kun je overal doen, zelfs bij de Garamanten;Ga naar voetnoot5. maar ik denk dat dat meer oplevert dan mijn huidige ambitie, die me alleen ongeluk brengt, ook al hoef ik me daar niet voor te schamen. Ik heb Croke genoemd,Ga naar voetnoot6. niet omdat ik dacht dat jij geld van anderen te vergeven had - want ik weet dat je zelfs geld waar je niet om gevraagd hebt, verwerpt - maar omdat ik meende dat je, als je al iets had om over te beschikken, dat liever aan een Engelsman zou toekennen. Bovendien kun je een weldaad het beste investeren in een jonge man, mits die veelbelovend is. En ten slotte, hij wordt in de steek gelaten door sommige mensen die hem hun steun hadden beloofd. Verder herken ik in je aanbod mij wat van je eigen geld te geven je oude vriendschap voor mij en daar ben ik je uiterst dankbaar voor. Maar je opmerking (ook al was die grappig bedoeld) ‘als je er nederig om bedelt’ heeft mij nogal gestoken. Misschien bedoel je te zeggen, en dan heb je gelijk, dat ik me niet in mijn lot schik, omdat ik te trots ben; een echt zachtmoedig christenhart aanvaardt immers alles. Maar wat mij meer verbaast is hoe je nederigheid koppelt aan onbeschaamdheid. Zo schrijf je in één pennenstreek: ‘als je nederig bedelt’ en ‘als je het onbeschaamd vraagt’. Als je namelijk het gewone spraakgebruik volgt en nederigheid tegenover de hoogmoed plaatst, hoe rijm je dan onbeschaamdheid met bescheidenheid? Maar als je ‘nederig’ op één lijn stelt met ‘slaafs en laag’, dan, mijn beste Colet, verschil je nogal van Seneca.Ga naar voetnoot7. Die vindt niets duurder gekocht dan wat je met smeken afbedelt; en iemand die wacht tot zijn vriend het vernederende woord ‘alsjeblieft’ uitspreekt, is helemaal geen vriend. Toen Socrates eens met zijn vrienden zat te praten, zei hij: ‘Ik zou vandaag een mantel kopen als ik er het geld voor had.’ Hierbij tekent Seneca aan: ‘Degene die na deze opmerking geld gaf, gaf te laat.’Ga naar voetnoot8. Iemand anders legde bij een vriend die arm en ziek was en dat uit een soort eergevoel verborg, geld onder zijn hoofdkussen. Toen ik dat als jongen las, bewonderde ik de schroom van de een en waardeerde ik de fijngevoeligheid van de ander. Maar, zo vraag ik, bestaat er iemand die onbeschaamder of dieper gezonken | |
[pagina 166]
| |
is dan ik, die al zo lang in het openbaar loop te bedelen in Engeland? Van de aartsbisschopGa naar voetnoot9. heb ik al zoveel gekregen dat het meer dan onbeschaamd zou zijn van hem, ook al zou hij het aanbieden, iets te accepteren. Van N.Ga naar voetnoot10. heb ik behoorlijk brutaal wat gevraagd, maar hij heeft de brutale vrager nog brutaler afgewezen. En zelfs onze Linacre vindt me te weinig bescheiden. Toch wist hij dat ik, toen ik uit Londen vertrok, nauwelijks zes nobels had, kent hij de toestand van mijn gezondheid, en weet hij dat de winter in aantocht is. Niettemin raadt hij me met klem aan geen beroep te doen op de aartsbisschop of op Lord Mountjoy, maar mezelf te vermannen en me eraan te wennen mijn armoede te verdragen. Wat een vriendschappelijke raad! Juist daarom haat ik mijn lot, omdat het mij belemmert beschroomd te zijn. Toen ik nog jong en sterk was, stelde ik er een eer in mijn armoede verbergen. Nu is dat onmogelijk, tenzij het me niet meer kan schelen te sterven. Maar zelfs nu ga ik niet zover dat ik allerlei dingen vraag aan Jan en alleman. Bij anderen vrees ik dat ik tevergeefs aanklop. Maar zeg me eens, met wat voor een gezicht moet ik jou iets vragen, vooral omdat jij zelf het ook niet zo rijk hebt? Als je echter van onbeschaamdheid houdt, wel, dan zal ik mijn brief ook zo onbeschaamd mogelijk eindigen. Ik kan niet zozeer alle schaamte afleggen dat ik zonder reden bij je zou aankloppen, en ik ben ook niet zo trots dat ik een geschenk zou verwerpen, als een vriend het me graag zou geven, vooral in de omstandigheden waarin ik verkeer. Vaarwel. Ik ben vergeten het kort te houden, zoals ik me had voorgenomen. Er komt iets bij me op waarom je zult moeten lachen, weet ik. Toen ik in aanwezigheid van enkele magisters de hulponderwijzer voor je school ter sprake bracht, zei iemand van toch niet geringe faam glimlachend: ‘Wie zou er nu op zo'n school tussen de jongens zijn leven willen slijten, als hij ook elders, hoe dan ook, zou kunnen leven?’ In alle bescheidenheid heb ik toen opgemerkt dat het mij een van de mooiste taken leek de jeugd te onderwijzen in goede manieren en letteren; dat Christus die leeftijd niet verachtte en dat je edelmoedige hulp in geen andere leeftijd beter kunt investeren; dat je nergens een overvloediger oogst kunt verwachten omdat de jeugd het gewas en de kweekvijver is van de staat. Ik voegde eraan toe dat als de mensen werkelijk godsdienstig zouden zijn, zij zouden inzien dat zij zich in geen enkel ander ambt verdienstelijker konden maken tegenover God dan door kinderen tot Christus te leiden. Maar hij zei honend, zijn neus optrekkend: ‘Als iemand Christus wil dienen, dan moet hij in het klooster treden.’ Ik antwoordde dat voor Paulus de ware godsdienst bestond in de beoefening van liefdadigheid en dat liefdadigheid hierin bestaat dat wij zoveel mogelijk | |
[pagina 167]
| |
onze naasten van dienst zijn. Hij verwierp dat als dom geklets. ‘Zie,’ zei hij, ‘wij hebben alles achter ons gelaten; dat is volmaaktheid.’Ga naar voetnoot11. ‘Wie’, zei ik, ‘weigert een taak op zich te nemen, omdat die hem te min is, ook al kan hij met zijn werk velen tot nut zijn, heeft niet alles achter zich gelaten.’ Ik heb toen afscheid genomen van die man, om ruzie te voorkomen. Je ziet wat de wijsheid van de scotisten inhoudt en de manier waarop zij spreken. Nogmaals vaarwel. Cambridge, de dag na de heiligen Simon en Judas [1513] |
|