De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 2. Brieven 142-297
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd230 Van John Colet
| |
[pagina 157]
| |
der koningen en je vermeit in je armoede. Misschien kom je juist aan geld en aan fortuin door het geld te verachten. Bij de christenen volgt de wereld degenen die hem ontvluchten. Want waar komen de vele bronnen van rijkdom in de kerk anders vandaan dan van al die mensen die de wereld verzaken? Maar ik weet dat je niet van dergelijke paradoxen houdt. Ik verbaas me over wat je schrijft over Richard Croke. Wat gaat mij het geld van anderen aan? Waarom denk je of vermoed je dat men mij op enigerlei wijze geld heeft toevertrouwd? Ik sta niet voortdurend aan sterfbedden, ik vlei geen rijke weduwen, ik bemoei me niet met de testamenten van de rijken, ik zoek niet de vertrouwelijkheid van de welvarenden, ik juich hun zonden niet toe, ik vermaan hen niet hun misdaden af te kopen door mij geld toe te stoppen. Geloof me, wie bij ons niet tot dat slag mensen behoort, zal niet gauw geld hebben voor aalmoezen. Ik beheer alleen mijn eigen geld, je weet waarvoor ik het besteed. Ik moest glimlachen, Erasmus, en was ook vertederd over je ingeboren naïviteit: in je afschuwelijke armoede bepleit je liever de zaak van een ander dan die van jezelf. Kortom, ik heb geen geld van anderen om aan anderen te besteden, maar ik heb enig geld van mezelf voor jou, als je het me nederig afbedelt. Als je het zonder schaamte vraagt, zal de ene armoedzaaier op armzalige wijze de andere armoedzaaier bijstaan. Vaarwel en schrijf me dikwijls, vraag ik je. |
|