De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 2. Brieven 142-297
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd225 Aan John Colet
| |
Erasmus aan Colet, gegroetAls mijn tegenslagen je wat kunnen opvrolijken, mijn beste Colet, dan valt er heel wat te lachen. Buiten wat mij in Londen overkwam, liep onderweg het paard van mijn bediende merkwaardigerwijs kreupel. En ja hoor, de koetsier had het paard dat Bullock ons had gestuurd, geruild voor een ander. Daarbij was er de hele weg niets te eten. De volgende dag regende het ononderbroken tot aan de lunch. Na de lunch begon het ook nog te bliksemen, te donderen en te stortregenen. Mijn paard is drie keer op zijn hoofd gevallen. Bullock raadpleegde de sterren en beweerde dat Jupiter een beetje boos was. En wat me hier erg bevalt: ik zie er de sporen van de christelijke armoede. Ik heb zo | |
[pagina 152]
| |
weinig hoop iets te kunnen verdienen dat ik ervan uitga dat ik alles wat ik met veel moeite aan mijn mecenassen heb weten te ontfutselen, zal moeten uitgeven. Er is hier een dokter uit mijn landGa naar voetnoot1. die allerlei wonderdaden verricht met behulp van de kwintessens. Hij maakt oude lieden weer jong, wekt doden tot leven. Er is dus hoop voor mij dat ik weer jong word als ik althans de kwintessens door mijn keel kan krijgen. Als dat lukt, hoef ik geen spijt te hebben hierheen gekomen te zijn. Verdiensten zie ik niet opdoemen. Wat zou ik, een eerlijk man die al bij zijn geboorte MercuriusGa naar voetnoot2. tegen zich had, nu kunnen loskrijgen van mensen die zelf niets hebben. Het ga je goed, mijn beste leermeester. Als ik met mijn onderwijs begonnen ben, zal ik je laten weten hoe ik het er afbreng, zodat je nog harder kunt lachen. Queen's College, Cambridge, op de feestdag van de Heilige Bartholomeus. 1511 Misschien dat ik het waag ook je dierbare Paulus te gaan onderwijzen. Je ziet hoe brutaal je Erasmus is. Nogmaals, tot ziens. |