De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 2. Brieven 142-297
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermdJacob Wimpfeling van Schlettstadt aan Desiderius Erasmus van Rotterdam, een Germaan aan een Germaan, een theoloog aan een theoloog, een leerling aan zijn meester, gegroetLaat niemand je wijsmaken, allervriendelijkste Rotterdammer, dat ik, in mijn verdedigingGa naar voetnoot1. van de moderne theologie tegen Philomusus,Ga naar voetnoot2. jouw Lof der zotheid heb willen hekelen. Ik vind het niet helemaal nutteloos dat jonge mensen die nog in volle ontwikkeling zijn, kennis nemen van de edele filosofie, de subtiele logica en de metafysiek van Aristoteles en evenzo van de moderne | |
[pagina 150]
| |
theologen,Ga naar voetnoot3. want het scherpt de geest en verdrijft ketterij. Maar ik heb er wel bezwaar tegen dat zij hun hele leven tot aan het graf daaraan wijden en de leer van Christus, van Paulus en van de vier lichten van de kerkGa naar voetnoot4. verwaarlozen. Een blinde liefde voor de moderne theologen, vooral voor iemand van hun eigen orde, heeft sommigen gedwongen VulcanusGa naar voetnoot5. te verdragen, en houdt anderen zover weg van Augustinus, Gregorius, Leo, Willem van ParijsGa naar voetnoot6. en Jean Gerson, dat zij niets meer van de geschiedenis en de decreten van de pausen weten, niet meer lijken te kunnen preken, te bidden of in woord en geschrift te overtuigen. Terwijl men hard mensen nodig heeft in de burgerlijke en kerkelijke gerechten om over contracten of over prebendes te onderhandelen, over een pastoraat en ter voorbereiding van zaken die in algemene concilies moeten worden geregeld, kan niemand hun hulp met vrucht inzetten. Laat het hun vrijstaan, laat men het goedkeuren dat zij scholastieke kwesties behandelen, discussiëren en spitsvondigheden bedenken. Laat hen een geleerde van hun religieuze orde en diens mening prefereren boven een auteur van een andere orde - uit trots of uit chauvinisme. Maar het is ook goed en passend dat de oude en grootste lichten van onze godsdienst nooit in vergetelheid raken. Als ik me niet vergis, valt Aulus Gellius mij daarin enigszins bij in het tweeëntwintigste hoofdstuk van het negende boek, waarin hij een lange en sierlijke zin uit de Gorgias van Plato citeert.Ga naar voetnoot7. Ook mijn vriend OecolampadiusGa naar voetnoot8. is het met mij eens en verafschuwt de theologen die de theologie terugbrengen tot een woordenrijke babbelzucht en - zoals Gerson zegt - tot kille wiskunde, en die, bij iedere gelegenheid, veelgeroemde meningen van Aristoteles, Averroes en Avicenna aanhalen, maar nooit iets citeren uit de wet, uit de profeten, uit het evangelie en uit de apostelen. Terwijl ze een broze rietstengel hanteren om hun uitspraken te verdedigen, laten zij het onoverwinnelijke zwaard dat hun uit de hemel is toegezonden en waarin zij het volste vertrouwen zouden kunnen hebben, in de schede zit- | |
[pagina 151]
| |
ten. En ook al aanvaardt Oecolampadius de scholastieke theologie op alle punten, hij vindt wel dat velen van haar bewonderaars lijken op de slechtziende Rachel of op de steriele Lea.Ga naar voetnoot9. In een opwelling van deugdzaamheid nemen zij voedsel tot zich dat zij niet kunnen verteren, hetgeen noodzakelijkerwijze ook de ogen van de geest vertroebelt; zij vergeten dat God hun wetenschap zal vernietigen, vergeten dat wetenschap trots maakt, maar dat liefde opbouwend is;Ga naar voetnoot10. zo onderwijzen zij elke dag weer nieuwe schandalen. Daarom, mijn beste Erasmus, als men onze opvattingen vergelijkt, dan staat jouw Lof niet tegenover mijn Verdediging, en mijn Verdediging niet tegenover jouw Lof. Ik heb dat werk, mijn vriendelijke Desiderius, met gretigheid gelezen en ik heb mijn stadgenoot en verwant Matthias Schürer overgehaald het opnieuw uit te geven, zodat vele mensen van onze streek, die jouw werken graag willen lezen, daarvan profijt hebben en er genoegen aan beleven. Vaarwel in de Heer. |
|