De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 2. Brieven 142-297
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd211 Aan William Blount, heer van Mountjoy
| |
[pagina 130]
| |
en beschreef de moeilijkheden van zijn zware taak die in zo'n korte tijd moest worden voltooid in het adagium Herculei labores (De werken van Hercules). Het karakter van de Adagia werd ingrijpend gewijzigd. De 819 adagia van de eerste editie werden uitgebreid tot 3260 stuks. Erasmus putte bovendien veel meer uit Griekse schrijvers en gaf veel uitvoeriger commentaar. Sommige adagia groeiden uit tot ware essays. | |
Erasmus van Rotterdam aan de illustere Lord William Mountjoy, gegroetIk heb vroeger, in Parijs, als het ware een klein boeketje spreekwoorden samengesteld. Ik deed dat in een paar dagen en niet al te zorgvuldig, ook al omdat ik geen Griekse naslagwerken ter beschikking had; mijn bedoeling was dat het voor jou persoonlijk, zeer geëerde William, als commentaartje zou dienen, omdat ik had gemerkt dat je bijzonder veel genoegen stelde in dat genre. Enkele mensen gingen toen ijverig, maar met al te onhandige en te grote liefde voor mij, aan de slag om het te publiceren en te laten drukken, maar zó slecht dat het wel leek alsof ze het met opzet deden. Maar toch ontving men die bundel, hoe onzorgvuldig samengesteld en hoe slecht ook uitgegeven, of dat nu kwam door jouw bescherming of door de aard van het boekje, beter dan ik had durven hopen. De bundel bleek zoveel steun te geven aan mensen die naar een wat verfijndere literatuur streefden, dat zij bekenden zeer veel dank verschuldigd te zijn aan jouw hoogheid, maar toch ook een beetje aan mijn noeste arbeid. Nu ik de beschikking heb gekregen over een voorraad Griekse boeken heb ik, om de fout van anderen in de vorige uitgave goed te maken, om de studenten met een nog groter geschenk aan ons beiden te verplichten, maar vooral om de dagelijks meer opbloeiende studies van jouw Engeland op dit gebied te bevorderen, het oorspronkelijke werk opnieuw op het aambeeld gelegd. Zodoende heb ik meer dan drieduizend en tweehonderd spreekwoorden - want waarom zouden wij ze niet tellen alsof het een schat betrof? - van vele auteurs in een becommentarieerde editie bijeengebracht. Het was mijn bedoeling er, met dezelfde olie, zoals men zegt,Ga naar voetnoot1. opmerkelijke metaforen, scherpzinnige uitspraken, voortreffelijke spreuken, fraaie toespelingen, poëtische allegorieën aan toe te voegen, omdat dat allemaal verwantschap vertoont met het genre der spreekwoorden en evenzeer leidt tot een rijk en verfijnd spraakgebruik. Ik had echter besloten er met extra zorg allegorieën van de oudste theologische literatuur in te verwerken, omdat ik daar op mijn eigen gebied en in mijn eigen ambt werkzaam ben en ook omdat dit deel dan niet alleen zou dienen tot het cultiveren van de geest maar | |
[pagina 131]
| |
ook tot een vroom leven. Toen ik echter zag dat dit gedeelte ging uitgroeien tot een enorme massa, heb ik ervan afgezien, afgeschrikt door die schier eindeloze arbeid. Tevreden met wat ik gedaan heb, geef ik de fakkel over aan wie dit werk maar wil overnemen. Tot op heden heb ik niet al te veel spijt van dit karwei, aangezien het de herinnering aan mijn jonge studiejaren, die al aan het vervagen was, in zekere zin heeft teruggebracht. En ik vond tot nu toe dat ik wel wat mocht grasduinen in de wetenschap. Maar oud worden in een bezigheid die niets met mijn ambt te maken heeft, en daaraan het grootste gedeelte van mijn leven wijden, vond ik niet gepast en zou ook leiden tot kwaadsprekerij. Daarom zal ik de theologische allegorieën, voor zover zij tot ons ambt behoren, behandelen, zodra ik beschik over de nodige Griekse boeken over dit onderwerp. En dat met des te meer genoegen, omdat ik zie dat de theologen al eeuwenlang dit belangrijke onderdeel verwaarlozen en al hun tijd besteden aan spitsvondige discussies, hetgeen niet zo verwerpelijk zou zijn, als het niet daartoe beperkt bleef. Ik zie met des te meer genoegen af van de rest van het werk, omdat ik heb begrepen dat Richard Pace zich uit eigen beweging daaraan heeft gezet, een jongeman die zo voortreffelijk thuis is in beide talen, dat zijn genie voldoende is om heel Brittannië luister te verlenen en die met een zo zuiver karakter en zoveel bescheidenheid bedeeld is dat hij de gunst van jou en je gelijken ten volle verdient. Dankzij een zo geschikte opvolger kan ik dit werk voortaan laten rusten, niet alleen zonder dat de studerenden er nadeel van ondervinden, maar zelfs dat ze er baat bij hebben. En bovendien zal het hele werk dan te danken zijn aan jullie Engeland. Dit zijn de redenen die mij bewogen hebben dit deel van het werk en uitsluitend dit deel, op me te nemen. En nu, in het kort, de regels die ik heb gevolgd. In plaats van een ordening - als er in zo'n werk al van ordening sprake kan zijn - heb ik een index samengesteld, waarin de spreekwoorden die iets gemeenschappelijks hebben en met elkaar verwant lijken, zijn ingedeeld in eenzelfde klasse. Bij het verzamelen ben ik niet zo scrupuleus te werk gegaan dat ik alleen die spreekwoorden erbij gevoegd heb die met een ‘zegt men’, of een soortgelijke duidelijke toevoeging, aangeven dat men met een spreekwoord te maken heeft. Ik ben ook niet zo roekeloos geweest dat ik alles wat in de verte op een spreekwoord leek, op een hoop heb geveegd, want ik wilde niet dat men mij met recht zou kunnen verwijten dat ik alles wat mij onder ogen kwam, in een adagium veranderde, zoals Midas alles veranderde in goud. Ik heb het Grieks dat ik citeer, in het Latijn omgezet, ook al weet ik heel goed dat dat niet de gewoonte was van de oude schrijvers en dat het afbreuk doet aan de schoonheid van de stijl. Maar ik heb rekening gehouden met onze tijd. Och, moge de kennis van de Griekse literatuur nog eens zo | |
[pagina 132]
| |
wijd verbreid raken dat men terecht mijn werk als overbodig zal minachten. Maar om de een of andere reden zetten wij ons met grote aarzeling aan deze vruchtbare bezigheid, en omarmen we veel sneller elke schijn van geleerdheid dan dit middel, zonder hetwelk geen geleerdheid bestaat en waarvan de echtheid van alle wetenschap afhangt. Ik heb de verzen, die hier in niet te tellen hoeveelheden aanwezig zijn, in hetzelfde metrum vertaald, met een paar uitzonderingen, namelijk die van Pindarus en enige koren, omdat ik het belachelijk vond ze lettergreep voor lettergreep te vertalen, en het onnozel vond ze te voegen bij het meest verwante soort metrum. Bij de andere heb ik mij, wat het metrum betreft, heel af en toe, dezelfde vrijheden veroorloofd die de auteurs zich veroorloofden: zoals in de trimeters van Aristofanes een anapest met gelijke voeten, in de Homerische hexameters een verkorting van de laatste voet, en de verlenging van de laatste lettergreep bij de eerste arsis (stemheffing) van welke voet ook en andere dergelijke vrijheden. Ik meende hierop te moeten wijzen, zodat men mij er niet lichtzinnig van beschuldigt dat gedaan te hebben uit onwetendheid. Voor zover de enorme hoeveelheid materiaal, vooral van de Oudheid, verder het gebrek aan boeken en de slechte toestand waarin ze verkeerden en ten slotte de zeer beperkte tijd, die mij verplichtte meer rekening te houden met mijn schaarse vrijheid dan met de opzet van het werk, het mogelijk maakten, heb ik mijn uiterste best gedaan aan de gerechtvaardigde wensen van de lezer tegemoet te komen. Toch blijven er een paar passages over die mij niet bevredigen. Als ik daarover later meer kennis vergaard heb, hetzij dank zij een verdere heroverweging, die volgens het spreekwoordGa naar voetnoot2. de beste is, hetzij door een grotere voorraad boeken, dan zal ik me niet schamen om me, naar het voorbeeld der Ouden, te herroepen. En als iemand anders me daarin vóór is en mijn werk verbetert, zal ik hem daarvoor oprecht dankbaar zijn, want het is verre van mij te menen dat me dan onrecht is aangedaan. Zoveel waardering als ik heb voor de nauwgezetheid van degenen die het proberen, zoveel bewondering heb ik voor het geluk van degenen die er daadwerkelijk in slagen in hun werken niets te laten staan waarop een Momus kritiek zou kunnen hebben. Ik heb dat in mijn middelmatigheid niet durven beloven, vooral niet in dit soort werk. Maar als ik in dit boek dingen die over het algemeen onbekend waren, heb kunnen opdelven - en als ik mij niet vergis zul je er vele in dit werk aantreffen - stel ik ze graag en zonder me er op te beroemen, ter beschikking. Als ik me daarentegen in iets heb vergist, zal ik me niet minder gretig laten beleren. Ik ben evenzeer bereid om eerlijk te doceren wat ik weet, als oprecht te leren wat ik niet weet. Ik heb nooit de | |
[pagina 133]
| |
mensen kunnen uitstaan die, als zij al iets onbenulligs gevonden hebben, staan te juichen, te jubelen en te triomferen alsof zij Babylon zelf hebben veroverd, en hun verdienste als het ware de studenten inpeperen, maar die, als daarentegen iemand ook maar in één woord met hen van mening verschilt, ten strijde trekken als ging het om hun huis en haard. Ik hoop dat de oprechte lezer mijn arbeid zal waarderen, zoals jij het hebt aanvaard met je gebruikelijke vriendelijkheid, o enige begunstiger van mijn studies. Want met welk ander woord kan ik korter en bondiger je bijzondere genegenheid voor mij of al de lof die jou toekomt, samenvatten? Op jou alleen is dat prachtige gezegde van ApuleiusGa naar voetnoot3. van toepassing: de edelste onder de geleerden, de geleerdste onder de edelen, onder beiden de beste. Daar moet ik nog aan toevoegen: de bescheidenste van allen. Jij hebt de oude roem van je geslacht door je geleerdheid en je geleerdheid door de buitengewone zuiverheid van je leven opgeluisterd, maar je hebt de kroon op dat alles gezet - zoals men zegtGa naar voetnoot4. - met de bewonderenswaardige bescheidenheid van je karakter. Het mooiste bewijs van je aanzien en de grote achting die je geniet is dat je de gunst van de koning hebt, die niet alleen de verstandigste is van onze tijd en van de tijden die worden beschreven in de annalen van de Ouden, maar die ook, en dat is de belangrijkste deugd van koningen, de zorgvuldigste is in het kiezen van degenen aan wie hij zijn liefde schenkt. Het is de gewoonte bij de schrijvers, een groot deel van hun voorwoord te besteden aan het prijzen van degene aan wie zij hun arbeid opdragen. Echte voortreffelijkheid verdient dat de herinnering daaraan heilig is voor het nageslacht. Boeken kunnen dat beter dan alle andere monumenten bewerkstelligen. Ik had, meer dan wie ook, alle ruimte om in eerlijkheid en zonder overdrijving te prijzen. Maar je weet dat ik, in mijn eenvoud, een grote afschuw heb, niet alleen van vleierij maar van iedere schijn van vleierij en jij wilt, in je buitengewone bescheidenheid, zelfs niet de geringste lof dulden. Daarom laat ik dat alles terzijde en ga over tot de behandeling van de Adagia die, volgens het voorschrift van de filosofen, behoort te beginnen met een definitie. Lees en het moge je goed gaan, en wees ondertussen zoveel mogelijk bij me. |
|