De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 2. Brieven 142-297
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd193 Aan Christopher Urswick
| |
Erasmus van Rotterdam aan de zeergeleerde heer Christopher Urswick, gegroetZeer geachte en dierbare Christopher, van nature heb ik voor geen enkele ondeugd meer afschuw dan voor ondankbaarheid en ik vind dat iemand die, na hoe lange tijd ook, weldaden vergeet, de naam ‘mens’ niet verdient. Daarentegen vind ik diegenen die door het lot in de gelegenheid zijn gesteld passende dank te betuigen voor bewezen weldaden, zeer gelukkig, en het gelukkigst nog diegenen die een ontvangen weldaad met rente kunnen terugbetalen. Toen ik dan ook al enige tijd bij mezelf zat op te sommen wat u mij, uit genegenheid en zonder enige tegenprestatie van mijn kant, hebt geschonken - want ik beschouw als een gift wat mij als zodanig werd aangeboden ook al heeft het lot, of een fout van mezelf, maar in ieder geval niet uw tekortschieten, bewerkt dat ik het niet heb ontvangen - en eens rondkeek of ik iets had wat u althans de goede herinnering die ik aan u bewaar, en mijn dankbaarheid, duidelijk kon tonen, en mij in mijn armoede niets voor ogen | |
[pagina 111]
| |
kwam wat enigszins, ik zeg niet aan uw verdiensten zou beantwoorden, maar wat in ieder geval mijzelf de voldoening zou geven u iets te hebben geschonken, kwam ik ten slotte op het idee om die wellevende lieden na te volgen die, door een bloemetje of een ander teken van genegenheid te sturen, uiting plegen te geven aan hun goede wil en toewijding. Vooral lieden die zelf arm zijn, doen dat voor hen die door hun rijkdom of karakter het uitstekend kunnen stellen zonder beloning. Toen ik dus de Griekse muzenhof binnenliep - want de tuinen der Muzen bloeien ook midden in de winter - heeft, tussen de vele bloemen die me in hun gevarieerde pracht toeknikten, een bloempje van Lucianus me boven alle andere bekoord. Ik plukte het, niet met mijn vingers, maar met mijn pen, omdat het zo fris was, zo prachtig door zijn afwisselende kleuren, zo lieflijk van vorm en zo heerlijk van geur en vooral omdat zijn werkzame sappen heilzaam en versterkend zijn. Horatius schrijft dat hij die het nuttige met het aangename weet te verenigen, veel bijval oogst.Ga naar voetnoot1. Naar mijn mening slaagde niemand daar zo goed in als Lucianus die de vrijmoedigheid van de vroege komedie, maar zonder haar grofheid, vertoont. Grote God, met wat voor spitsvondigheid, met wat voor fijne scherts pakt hij alles aan, hoe maakt hij iedereen belachelijk, hoe wrijft hij alles met dat wonderlijke zout in! Alles waar hij terloops op stuit, treft hij met zijn grappen. Hij heeft het vooral gemunt op de filosofen en op de volgelingen van Pythagoras en Plato vanwege hun gegoochel met wonderen en op die van de Stoa vanwege hun onverdraaglijke arrogantie. Op hen hakt hij in, op hen vuurt hij ieder soort pijlen af, en dat heel terecht. Want is er iets zo afschuwelijk, zo onverdraaglijk als schijnheiligheid zich hullend in het gewaad van de deugd? Ze noemden hem dan ook een lasteraar, dat wil zeggen iemand die kwaad spreekt van anderen, maar dat waren vooral degenen bij wie hij een zere plek had geraakt. Met evenveel vrijmoedigheid lacht hij om de goden en drijft hij de spot met hen, en daarom heeft men hem ‘de goddeloze’ genoemd. Beslist een eretitel, want hij werd hem toegekend juist door de goddelozen en bijgelovigen. Hij had zijn bloeitijd, naar men aanneemt, in de tijd van Trajanus, en mag niet, zowaar God me bemint, onder de sofisten gerekend worden. Hij onderscheidt zich door de schoonheid van zijn taal, zijn creativiteit, zijn charmante humor, zijn raakheid in de satire. Zijn boutades schudden je wakker. Hij mengt ernst met luim en luim met ernst. Hij zegt de waarheid met een lach, en lacht als hij je de waarheid zegt. Hij beeldt de gewoonten, de passies, de ambities van de mensen uit als met het penseel van een schilder en schotelt je iets voor niet om te lezen, maar om met je ogen te bekijken. Geen komedie, geen satire is, uit het oogpunt van stichting zo goed als van vermaak, met zijn dialogen te | |
[pagina 112]
| |
vergelijken. Overigens, als u vraagt naar de inhoud van deze dialoog: hij doet wat hij altijd doet. Hij striemt Pythagoras als een bedrieger en kwakzalver, hij lacht om de arrogantie en de wijze baarden van de stoïcijnen; hij laat zien aan hoeveel ellende het leven van de rijken en koningen blootstaat, hoe zorgeloos daarentegen het leven is van een arm maar opgewekt mens die tevreden is met zijn lot. Ik vraag u hem aandachtig te lezen op een tijdstip waarop de zaken het u toestaan de wenkbrauwen wat minder te fronsen. Dan zult u de haan met de schoenmaker, zijn baas, horen praten op een amusantere wijze dan welke clown ook, maar ook met meer wijsheid dan die van het volk der theologen en filosofen, die in hun scholen soms met veel poeha discussiëren over grote onbenulligheden. Vaarwel, beste en geleerde Christopher, en neem Erasmus, die in liefde, ijver en dienstbaarheid voor niemand onderdoet, op onder uw beschermelingen. Uit het kasteel Ham, 1503 |