De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 2. Brieven 142-297
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Erasmus van Rotterdam aan Richard Whitford, zijn geleerde en vrolijke vriend in EngelandAangezien ik nu al enige jaren druk in de weer geweest ben met de Griekse letteren, mijn beste Richard, ben ik onlangs begonnen Latijnse voordrachten te vervaardigen, om me weer te verzoenen met die taal. Ik deed dat op aandrang van Thomas More, die - zoals je weet - zo welsprekend is dat hij alles, zelfs zijn ergste vijand kan overtuigen. Ik heb zoveel genegenheid voor die man dat, als hij zou bevelen te dansen of aan een touwtje te lopen,Ga naar voetnoot1. ik dat zonder enig bezwaar zou doen. Hij behandelt hetzelfde onderwerp,Ga naar voetnoot2. en wel zo dat hij iedere passage uitdiept en verheldert. Misschien speelt mijn grote genegenheid voor hem me wel parten, maar ik geloof echt dat de natuur nooit een geest heeft voortgebracht die krachtiger, sneller, helderder, scherpzinniger en veelzijdiger met alle mogelijke talenten begiftigd is dan de zijne. Daar komt nog bij taal, die volkomen bij dat verstand past, een opgewekt karakter, humor, maar zonder te kwetsen, zodat hij alles in zich heeft om een volmaakt advocaat te zijn. Ik heb dit werk dan ook niet op me genomen met de gedachte een zo groot vakman te evenaren of te overtreffen, maar om met hem, als met een allerliefste vriend met wie ik altijd graag ernst en scherts deel, te strijden in deze arena van de talenten. Ik deed dit des te liever omdat ik dergelijke oefeningen, die vruchtbaarder zijn dat al het andere, graag opnieuw zou willen invoeren in onze scholen. Ik ben van mening dat juist het ontbreken van deze oefeningen er de oorzaak van is dat in onze tijd, waarin zoveel mensen zich tot heel welsprekende schrijvers ontwikkelen, er toch zo weinig zijn die geen kinderen lijken wanneer de omstandigheden een redenaar vragen. Als wij, op gezag van Cicero en Quintilianus en in navolging van het voorbeeld | |
[pagina 109]
| |
der klassieken, ons van jongs af aan zouden oefenen in dit soort optredens, dan zou er - dunkt mij - bij ons niet meer zo'n armoede in spreekvaardigheid voorkomen, zoveel deerniswekkende kinderachtigheid, zoveel gênant gestotter, zelfs bij degenen die in het openbaar de welsprekendheid onderwijzen. Je moet mijn voordracht lezen met de gedachte dat ik me er een paar dagen mee heb geamuseerd, niet echt heb geschreven. Ik raad je echter aan haar te vergelijken met die van More en te bekijken wat het verschil in stijl is tussen ons, want je zegt altijd dat wij zoveel in talent, karakter, gevoelens, interesses op elkaar lijken, dat je niet gelooft dat er tweelingen bestaan die meer op elkaar lijken. In ieder geval houd je evenveel van ons beiden en ben jij ons beiden even dierbaar. Vaarwel, mijn dierbare, charmante Richard. Op het platteland, 1 mei 1506 |
|