De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 2. Brieven 142-297
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd180 Aan Jean Desmarais
| |
[pagina 81]
| |
Erasmus aan de heer Jean Desmarais, zijn geleerde en zeer vriendelijke gastheer, gegroetIk begrijp, Jean Desmarais, vreugde van de muzen en van mijzelf, uit je brief wat ik ook zonder brief al vermoedde - want mijn reputatie gaat jou nog meer ter harte dan mijzelf - dat je al enige tijd smachtend uitziet naar het lot, naar de beschermgeest, die mijn Lofrede, nu die in de openbaarheid komt en als het ware geboren wordt, beschoren zal zijn. Toen de eerste pagina, vers en nog nat van de drukinkt, van de pers rolde en - zoals dat gaat bij iets nieuws - van hand tot hand ging, legde ondertussen Erasmus - die, zoals je weet, er altijd veel plezier in heeft om zich als Apelles te verschansen achter zijn doeken - overal zijn oor te luisteren om te horen, niet bij hoeveel mensen het werk in de smaak viel - het oordeel van een enkeling, als hij maar lijkt op ValascoGa naar voetnoot1. of op jou, is al meer dan voldoende voor mijn zelfvertrouwen - maar waarin het misnoegen opwekte. Want iemand die je veel lof toezwaait, staat je ook, tenzij hij uitzonderlijk geleerd is, vaak in de weg, maar een criticus, zelfs als hij weinig onderlegd is, herinnert je aan wat je is ontgaan of zet je op scherp om te verdedigen wat goed is uitgedrukt en maakt je geleerder of in ieder geval waakzamer. Daarom mag ik sterven als ik, zolang ik bij mijn verstand ben, niet liever één Momus wil dan tien Polyhymnia's. Maar waarom veel woorden? Ik zou, over het geheel genomen, durven beweren - als het, hoe waar ook, niet zo arrogant klonk - dat heel wat meer mensen mijn werk bekritiseren dan begrijpen. Er zijn drie soorten critici. Van de eerste soort weet ik niet of die meer op mijn lachspieren werkt of mijn medelijden opwekt. Het betreft dan die lieden die van zichzelf denken erg geletterd te zijn, terwijl niets minder waar is. Al bij het begin van mijn Lofrede, zo verklaren zij, ben ik zoals het heet op een rots gelopen en nog in de haven ten onder gegaan,Ga naar voetnoot2. en zij bedoelen dat ik fouten heb gemaakt, iedere keer dat zij mij niet begrepen. Maar, goede God, wat begrijpen zij? Zo komen ze om als muizen die zich door hun eigen gepiep verraden, en tonen hun eigen onkunde door die van een ander aan de kaak te stellen. Ik wil je dit hele verhaal liever persoonlijk vertellen, want ik weet dat het je erg zal amuseren. Wel meen ik de twee andere soorten critici serieus te moeten nemen: de eerste soort bestaat uit onervaren en niet al te verstandige mensen die al mijn ijver om de vorst te prijzen, vleierij noemen; de tweede uit mensen met enige kennis van de literatuur die zich, in een werk dat nog niet helemaal af is, aan sommige dingen ergeren of eerder nog bepaalde dingen missen. Het eerste | |
[pagina 82]
| |
verwijt heeft mij het diepst gestoken, omdat het probeert een smet te werpen op mijn karakter; het andere raakte mij minder, want het geeft slechts kritiek op het talent van de schrijver en niet op zijn integriteit. De laatste categorie zal ik dan ook zo goed mogelijk tevreden moeten stellen, de eerste moet ik scherper terechtwijzen. Om te beginnen, zij die menen dat een lofrede niet anders is dan vleierij, weten volstrekt niet met welke bedoeling, met welk doel, wijze mannen dit soort geschriften hebben bedacht. Immers, door hun een model van voortreffelijkheid voor te houden, wilden ze slechte vorsten het goede bijbrengen, goede nog verbeteren, onopgevoede onderwijzen, stuurloze een richtsnoer geven, weifelaars tot werkzaamheid aanzetten en ten slotte degenen van wie men niets goeds meer kon verwachten, beschamen. Moeten we soms aannemen dat de grote filosoof Callisthenes, die de lof van Alexander bezong, of Lysias, Isocrates, Plinius en talloze anderen die dit genre hebben beoefend, iets anders voor ogen hadden dan onder het mom van hen te prijzen, hen aan te sporen tot het goede? Denk je dat men hun, die voor het koningsschap zijn geboren en opgevoed, de norse dogma's van de stoïcijnen en het geblaf van de cynici kan voorzetten? En dat om hoongelach of zelfs flinke irritatie op te roepen? Hoeveel gemakkelijker is het niet een edele geest te sturen dan vooruit te moeten trekken; hoeveel beter hem te genezen door complimentjes dan door schelden! Wat is er nu efficiënter, ja, welke vorm van aansporing hebben verstandige mensen gekozen, dan hun ten dele de eretitels toe te kennen waartoe zij ze oproepen? Is het niet zo dat de deugd ‘toeneemt als hij wordt geprezen en dat de roem een machtige prikkel is’?Ga naar voetnoot3. Heeft ook de apostel Paulus niet dikwijls van deze kunstgreep gebruik gemaakt als van een soort vrome vleierij om, door iemand te prijzen, hem te verbeteren? Immers hoe kun je een misdadige vorst veiliger en tegelijk scherper zijn wreedheid verwijten dan door in hem zijn mildheid te prijzen; hem roofzucht, gewelddadigheid en losbandigheid verwijten, dan door in hem barmhartigheid, gematigdheid en kiesheid op te hemelen, ‘zodat hij de deugd in het gelaat ziet en wegkwijnt omdat hij die heeft verlaten’?Ga naar voetnoot4. Maar Augustinus - zegt men - bekentGa naar voetnoot5. dat hij veel gelogen heeft wanneer hij de keizer lof toezwaaide. Het is hier niet de plaats om te bespreken wat het oogmerk was van deze opmerkingen van een man die de leugen diep haatte. In ieder geval staat Plato, staan de stoïcijnen, aan wijze mensen een leugen om bestwil toe. Sporen wij niet terecht kinderen aan met soms valse complimentjes, om nog meer hun best te doen? En zeggen de beste artsen | |
[pagina 83]
| |
niet, als zij bij een zieke worden geroepen, dat hij er goed uitziet en een goede kleur heeft, niet omdat dat zo is, maar opdat het zo wordt? Daar komt nog bij dat het getuigt van een edele inborst als men zich door zijn bewondering voor de vorst laat meeslepen en vergeet maat te houden als men hem prijst, omdat er geen maat behoort te zijn in de liefde voor hem. Het is in het belang van de staat dat ook diegenen die worden geregeerd door een niet al te goede vorst, toch een uitstekende indruk van hem hebben. Dan schrijft men de lofrede voor het publiek, niet voor de vorst, als die niet te prijzen valt. Want men maakt een lofrede niet alleen voor degene over wie gesproken wordt, maar ook voor de velen in wier tegenwoordigheid gesproken wordt, en je moet aan hun oren zeer veel belang hechten, net als bij de preek, een genre dat veel lijkt op de lofrede, zoals het woord - in het Grieks: een bijeenkomst van zeer gemengd publiekGa naar voetnoot6. - al aangeeft. Daarom vindt QuintilianusGa naar voetnoot7. dat in geen ander genre van de retorica zoveel vrijheid is toegestaan als in dat van de lofrede, waarin je, om de oren van de toehoorders te strelen, alle retorische middelen, alle verfijningen openlijk ten toon mag spreiden. En ten slotte, deze lofredes worden ook voor het nageslacht, voor de hele wereld geschreven. In dit opzicht is het helemaal niet zo belangrijk onder wiens naam je het publiek een model van de goede vorst voorhoudt, als je het maar kundig doet, zodat het verstandige mensen duidelijk is dat je niet de gunst wilt winnen van de vorst, maar hem wilt aansporen. Het lijkt erop dat mensen die mij van vleierij beschuldigen, ten eerste niet inzien dat zij niet mij, maar de vorst een verwijt maken en ten tweede dat zij niet begrijpen dat de smaad op henzelf terugslaat, daar zij zelf de grootste vleiers zijn. Is dit misschien ook een geval van Hesiodus'Ga naar voetnoot8. uitspraak: de ene pottenbakker is jaloers op de andere, de ene timmerman op de andere? Nee, want er gaapt een grote kloof tussen hun stuitende vleierijen en die van mij, die niet alleen van mij is, maar van alle geleerden. Zij prijzen ook de schanddaden en strelen, om het gewin, slaafs de oren der dommen. Wij stellen de voortreffelijkheid als iets aantrekkelijks ten voorbeeld, en dat onder de naam van de man bij wie deze het beste past en onder wiens titel we deze bij het volk het gemakkelijkst kunnen aanprijzen. Als sommige mensen roepen dat het absurd is wie dan ook te prijzen, zou ik met PliniusGa naar voetnoot9. willen antwoorden dat zij er zo over denken omdat ze niets prijzenswaardigs meer doen. Van mij mogen zij streng in de leer zijn, maar laat ons dan onnozel zijn met Ambrosius en Hieronymus, die veel mensen hebben geëerd door lofzangen op hen | |
[pagina 84]
| |
te schrijven. Wat zulke heilige mannen was toegestaan in een privé-correspondentie, mag ik dat niet doen in het zo volkse en bijna voor het theater bestemde genre? Wijze rechters zouden mijn verdediging best aanvaarden, denk ik, zelfs al had ik een Phalaris, Sardanapalus of Heliogabalus in deze lofrede geprezen. En opdat niemand mij er nu van verdenkt dat ik steun zoek voor datgene wat ik heb ingebracht tegen de beschuldiging van lage vleierij, heb ik de vorst beschreven zoals hij is: een nog jonge man in wie - buiten de gaven van het lot, waarin hij zeker voor niemand onderdoet - al grote deugden oplichten en van wie we voor de toekomst alle deugden mogen verwachten. Van hem mag ik geen enkele dank verwachten voor mijn ijver hem geprezen te hebben, maar moet ik - wat ik afschuwelijk vind - boosheid vrezen en wel omdat hij, in zijn buitengewone bescheidenheid, meent dat alle lof voor hem te veel is. Weer anderen, die de grote verdiensten van de prins beter kennen dan ik, zullen mij aanklagen omdat ik niet voldoende recht heb gedaan aan het aantal en belang van die verdiensten. Of dat zo is, weet ik niet. Ik heb in ieder geval mijn best gedaan de opzet en de leidraad van de rede zó op te zetten dat ik, in de ogen van ontwikkelde en aandachtige lezers, op alles meer uit lijk te zijn dan op vleierij. Van dat kwaad heb ik altijd - en jij kunt dat het beste beamen - zo'n afschuw gehad dat ik niemand kan vleien al zou ik het willen, en ik het niet wil als ik het zou kunnen. Daarom ben ik niet bang dat mensen zoals jij, die Erasmus ‘van binnen en onder de huid kennen’,Ga naar voetnoot10. me zo'n gedrag aanwrijven. Jij, als mijn getuige en beschermer, kunt tegenover die lieden het beste voor mijn oprechtheid instaan en, in zoverre de aantijging tegen mijn kennis hout snijdt, weet tegelijk niemand beter dan jij, onder wiens ogen het hele proces zich afspeelde, dat drie voorname factoren ontbraken: vertrouwdheid met het onderwerp, invoelingsvermogen en tijd. Het eerste is zo belangrijk dat je zonder dat zelfs geen openingszin kunt formuleren. Want wat zou Cicero kunnen zeggen, tenzij hij zich grondig verdiept heeft in het onderwerp? Het tweede draagt zoveel bij dat het iemand, volgens Quintilianus,Ga naar voetnoot11. buitengewoon welsprekend maakt, zelfs zonder geleerd te zijn. Je weet echter hoeveel moeite het jou, en hoeveel zelfdiscipline het mij heeft gekost om die taak op me te nemen, hoe ik tegenstribbelde en protesteerde, kortom met hoeveel tegenzin ik geschreven heb. Het derde element ten slotte is van zo groot belang dat zelfs de grootste geleerde niet iets verfijnds kan leveren als het niet vele dagen lang en met veel gelik in vorm is gebracht.Ga naar voetnoot12. De vorst had de grens van zijn rijk al bereikt toen het idee van | |
[pagina 85]
| |
de lofrede bij jou opkwam. En het zou van weinig hartelijkheid getuigen hem met zijn terugkeer te feliciteren, als hij zich al lang en breed had geïnstalleerd had, ‘want alles heeft zijn tijd’. En zo heeft zich een berg woorden zonder enige orde opgehoopt. Maar wat had ik, die van het onderwerp niets afwist, anders kunnen doen? Wat echter een lichaam is zonder botten, is een redevoering zonder inhoud; de redenaar echter krijgt bepaalde feiten aangereikt, hij bedenkt ze niet zelf. Hoe opgejaagd ook door tijdgebrek heb ik toch het uiterste gedaan om me te laten voorlichten, maar sommige mensen begonnen over prachtige banketten en dergelijke onbenulligheden, en andere gaven me zulke onverifieerbare gegevens dat ik ze niet op schrift durfde stellen. Als bepaalde mensen zich in dit opzicht evenveel hadden uitgesloofd voor de roem van de prins als voor hun eigen belangen, kon zelfs ík zien hoe prachtig de redevoering zou schitteren; ik zou dan wel ondertussen het hele weefsel van mijn redevoering opnieuw en vanaf het begin moeten opzetten. En de moed zonk mij toch al in de schoenen omdat ik geen enkele hoop had nog informatie te kunnen inwinnen. Het enige wat ik nog kon en wilde doen, was de oorspronkelijke opzet te laten zoals die was en al improviserend op vele plaatsen veel nieuw materiaal in te lassen en wel zó dat het niet al te erg tegen het geheel zou afsteken als schots en scheef genaaide lapjes. Op die manier heb ik de Lofrede wel langer gemaakt; maar beter, dat weet ik niet. Verder moest ik af en toe mijn toevlucht nemen tot gemeenplaatsen en soms wat moeilijke uitweidingen aanbrengen, die ook zelf weer moesten worden aangepast aan het onderwerp, de reis van de vorst. Hoeveel gelukkiger was Plinius de Jongere! Niet alleen omdat hij welsprekender was, niet alleen omdat zijn onderwerp zo'n groot keizer was, die al oud was en gepokt en gemazeld in alle functies van burgerlijk en militair bestuur, maar vooral omdat hij goeddeels met eigen ogen gezien had wat hij prees. Wat wij het beste kennen vertellen wij het beste. En we kennen niets beter dan wat onze eigen ogen doorgeven aan de geest. Daarom heeft PliniusGa naar voetnoot13. het in een van zijn brieven aangedurfd een dommelende lezer wakker te schudden en hem te wijzen op stijlfiguren, overgangen en de ordening in zijn werk. Wat ik mijn lezers, die een scherpe blik hebben, moet vragen is veel door de vingers te zien. Ik zie ook zelf de hiaten, de onhandigheden, de ongerijmdheden, een teveel aan woorden, en een uitwerking die nergens echt afgewerkt en bijgevijld is. Ik hoop dat fatsoenlijke mensen dat niet zozeer aan mij, als wel aan de ongelukkige omstandigheden zullen wijten die ik zojuist heb geschetst. En dit schrijf ik met wel erg veel woorden, zeer geleerde Desmarais, aan jou - en aan wie beter dan aan jou? - omdat niemand beter dan jij mij kunt | |
[pagina 86]
| |
beschermen tegen alle kritiek. Niet alleen gaan, in de overvloedige genegenheid die je voor me koestert, mijn zaken je evenzeer ter harte als die van jouzelf, maar ook lijkt een groot deel van de kritiek, als ik die heb verdiend, en de weinige lof, als ik die al krijg, ook bij jou terecht te komen. Jij dreef, meer dan wie ook, door dat ik dit werk op me zou nemen, hoe afkerig en onwillig ik ook was; jij gaf me voortdurend prikkels om door te gaan, jij bewerkte en hielp me om het aan de doorluchtige vorst aan te bieden, jij, ten slotte, rustte niet tot je me overtuigd had het uit te geven. Ja, tijdens de voortgang van het werk deed je meer dan eens een suggestie, met name de volgende, die ik met beide handen heb aangegrepen: om voor zover dat in mijn vermogen lag, door een eervolle vermelding de nagedachtenis van de zeer eerwaarde François Busleiden, aartsbisschop van Besançon, een man die niet genoeg geprezen kan worden, aan de vergetelheid en duisternis te ontrukken. Ik heb er een gedicht bijgevoegd van dezelfde aard, dat wil zeggen, geïmproviseerd, wat je zelf, als ik niets gezegd had, ook wel had opgemerkt. Vaarwel, sieraad der letteren, en verdedig me moedig, want alleen jij en niemand anders kan en moet dit doen. Antwerpen, vanuit de drukkerij |
|