De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 2. Brieven 142-297
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
174 Van Jacob Faber
| |
Jacob aan zijn vriend Erasmus, regulier kanunnik, zeer geleerd in beide talen, gegroetDe geschriften van onze gemeenschappelijke leraar en uitmuntende geleerde, dierbare Erasmus, zijn het waard dat ik ze publiceer onder jouw bescherming. Ik zal mijn uiterste best doen om, voor zover dat in mijn vermogen ligt, ze in een mooi lettertype te laten drukken. Men zou mij terecht van ondankbaarheid kunnen betichten, ja, zelfs beweren dat ik het de studenten misgun, als ik, ziende dat niemand van zijn vrienden deze taak op zich neemt vanwege de enorme arbeid, de vruchten van zijn gezwoeg die nu liggen te vervuilen in donkere hoeken, niet zou redden van de knagende motten; zijn werken verdienen het te worden gedompeld in de cederolieGa naar voetnoot1. van Pallas Athene en uit de diepste diepte te worden opgedolven door een Hercules van onze eeuw. Ik weet wat ik verplicht ben aan deze leraar, onder wie wij beiden hebben gestudeerd, ook al was dat niet in dezelfde tijd. Heeft iemand hem ooit dank betuigd voor alles wat hij heeft gedaan? En aan hem breng ik des te meer dank naarmate hij zich meer aan mij verplicht heeft. Jij hebt hem al je respect bewezen, zoals je vertaalde Griekse spreekwoorden overvloedig bewijzen. Al in het begin van het boek, in het adagium - als ik mij goed herinner - Wat moet een hond in badGa naar voetnoot2. noemde jij hem, ten bewijze dat je hem niet vergeten | |
[pagina 69]
| |
was: ‘Rudolf Agricola, die ik noem als de meest eervolle naam van het gehele Duitse volk en dit met des te meer genoegen omdat ik als jongen een leerling was van zijn leerling, Alexander van Westfalen, zodat ik aan deze laatste de eerbied van een zoon, aan de eerste de liefde van een kleinzoon verschuldigd ben. Maar om te vermijden dat Rudolfs faam, uitgebazuind door mij, als Nederduitser zijn landgenoot, een verdacht luchtje krijgt, zal ik hier een grafschrift overschrijven, dat is gemaakt door Ermolao Barbaro, die niemand, denk ik, de meest eervolle plaats onder de Italianen zal ontzeggen, zowel vanwege zijn hoogstaand karakter als vanwege zijn geleerdheid.’ ‘In dit marmer heeft het haat'lijk lot Hoe hoog Agricola Hegius achtte, blijkt uit het volgende: hij was ervan overtuigd dat onze meester door zijn geestdrift voor de studie en de oprechtheid van zijn karakter - waar hij ook zelf naar streefde - zeer effectief was in het aanmoedigen, stimuleren en helpen van andermans studies. Met hem wilde hij graag delen wat hij had ontdekt in zijn overpeinzingen, had geschapen door zijn schrijven, had geleerd uit zijn lectuur of had aangekruist wat lof of scherpe kritiek verdiende. En deze dingen fluisterde hij in zijn oor, zoals Hegius dat bij hem deed. Steeds weer voerde hij iets nieuws aan, drukte terughoudendheid uit of twijfel, discussieerde, strafte onnauwkeurigheid af met openhartige kritiek, bemoedigde anderzijds een eerste poging met vriendelijke woorden van lof, als een man die altijd bereid was de waarheid te spreken en aan te horen. Met niemand had Agricola zijn leven liever willen delen dan met onze meester en hij betreurde het dat hun beider bezigheden dat niet mogelijk maakten. Wie zou alle goede kwaliteiten van onze meester kunnen opsommen? Hij overtrof alle anderen in rang en gezag, maar daalde met een ongelooflijk gemak af tot het niveau van de geringsten. Hij was zeer energiek en gaf altijd de voorkeur aan een druk leven boven een rustig en bedaard bestaan. Hij hield zich enorm bezig met de vraag hoe de jeugd het beste te helpen bij de studie; zijn hele leven toont dat hij zich geboren achtte om de jeugd goed op te voeden. Met eindeloos veel moeite zette hij zich in voor wat duurzaam was en berekende niet wat de strijd hem zou kosten. Om de jeugd van dienst te zijn, om deze aan zich te verplichten, was geen inspanning hem te veel. Hij zocht deze arbeid, niet omdat hij verblind was door het goud van de dwaze Midas, maar uit het verlangen dienstbaar te zijn. Hij kon het niet hebben dat men- | |
[pagina 70]
| |
sen die duidelijk arm waren, werden beroofd door degenen die dezelfde voordelen opeisten tegen geld; hij liet ze gemakkelijk toe en zag de hemel als zijn loon en onderwees hun de humaniora met evenveel toewijding als de rijken. Ontbrak er voor hem in dit leven nog iets aan om een leven te leiden van deugd en onbaatzuchtigheid? Hij vertrouwde op God en werd in zijn vertrouwen niet beschaamd en, zelf overlopend van goedheid, volmaakt in zijn goedheid, voldeed hij ruimschoots aan zijn eigen verwachtingen. Hij moedigde iedereen met grote zorg aan tot de beoefening van de deugd, riep al zijn leerlingen daartoe op door haar te prediken, te verheerlijken, door ondeugden te ontraden en te haten. Hoezeer hij ze haatte tonen ons duidelijk zijn talrijke, ernstige gedichten, die hij volgens zijn gewoonte ieder jaar schreef. Daarom heb ik gemeend deze te moeten plaatsen voor al zijn andere geschriften, ook al zijn die veel beter. Dan zal blijken in wat voor geest men zijn werk zal ontvangen. Als ik zie dat ze een enthousiast onthaal vinden - en iedereen met enige liefde en kennis van de literatuur zal zijn werk op prijs stellen vanwege de grote geleerdheid en zijn bescheiden aansporingen - zal ik eerder dan nu het geval was toegeven aan de ontijdige aandrang van de drukker en zijn andere werken naar de drukkerij sturen. Dat zijn: De ware methode om de datum van Pasen te bepalen, die steunt op de bijbel; hij heeft deze klaarblijkelijk ontleend aan het werk van de Griek Isaac Argyros; daarbij nog veel teksten over het mysterie van de menswording Aangezien de gaven van de geest mooier zijn dan alle broze en vergankelijke bezittingen, zal hij des te meer lof blijven oogsten voor zijn degelijke arbeid. Door zijn onderwijs heeft hij zich buitengewoon verdienstelijk gemaakt voor zijn leerlingen die hij nooit in onzekerheid bracht door niet terzake doende twijfelachtige, duistere, ijdele spitsvondigheden. Hij beweerde niet licht aan de zon toe te voegen, hij verborg nooit achter dichte sluiers wat duidelijk was, hij verstikte het begrip niet onder nutteloze bijkomstigheden. | |
[pagina 71]
| |
Integendeel, alles wat duister was zette hij in die mate in het volle licht dat iedereen het gemakkelijk begreep, behalve degene wiens ‘bloed kil in de borst stroomde’.Ga naar voetnoot1. Hij verdient het dan ook dat de monumenten die hij heeft achtergelaten, voor het nageslacht behouden blijven. Genoeg over dit onderwerp. Overigens, mijn dierbare Erasmus, begrijp ik niet waarom je me niet, zoals we hadden afgesproken, de Griekse rede van Libanius gestuurd hebt, toen je die in het Latijn vertaald had. Ik wacht erop. Maar eigenlijk begrijp ik het wel een beetje: je hebt besloten bij mijn Libanius de boeken te voegen, waar je nu mee bezig bent, over beroemde beeldspraak,Ga naar voetnoot2. over kerkelijke allegorieën, over toespelingen in klassieke schrijvers, en over geestige gezegden en antwoorden. Daarmee troost ik me maar en zo kan ik de aanzienlijke vertraging gelijkmoedig verdragen. Aanvaard nu de belangrijkste gedichten van onze leermeester. Als ik zie dat zij bij jou en andere welgezinde lezers in de smaak vallen, zal ik er zijn onderzoekingen over verschillende onderwerpen aan toevoegen. Hij heeft ze in dialoogvorm geschreven en Plato, met wie hij erg vertrouwd was, als voorbeeld genomen. Ik zal er eindelijk voor zorgen al de werken van Rudolf Agricola, die hier opduiken, naar je toe te sturen, behalve die welke in de jaren gepubliceerd zijn en die je nu in de boekwinkels kunt krijgen. Ik vond het ook niet ongepast een matig verzorgd begrafenislied op de overledene, dat ik aantrof, mee te sturen. Het heeft betrekking op een paar bewonderenswaardige eigenschappen van hem, die altijd kunnen dienen om hem aan te bevelen bij je vrienden. Vaarwel. Deventer, 9 juli 1503 |
|