154 Aan Hendrik van Bergen
Tournehem, 12 juli [1501]
Erasmus van Rotterdam aan de weledele bisschop van Kamerijk, zijn beschermheer, gegroet
De almachtige God moge vertoornd op me zijn als het toch al zo duidelijk vijandige lot me ooit een pijnlijker wond toebracht dan toen u, bij onze laatste ontmoeting, me beschuldigde van ondankbaarheidGa naar voetnoot1. en dat terwijl ik liever uw instemming verwerf dan die van vele duizenden anderen, en ik juist van die ellendige ondeugd, niet alleen door mijn opvoeding, maar door mijn aangeboren karakter altijd zo'n afschuw heb gehad; niets in de natuur der dingen stuit me zo tegen de borst, vind ik zo laag en afkeurenswaardig als een verkregen weldaad niet te vergelden, op zijn minst door dat te willen en dat steeds in gedachten te houden. Ik heb dit verwijt verdragen, niet als een belediging door een vijand, maar als een tuchtiging door een liefhebbende vader en heelmeester. Ik kan u nu alleen nog maar, mijn toevluchtsoord en zoetste roem,Ga naar voetnoot2. bezweren, bij uw lankmoedige en allerzachtste inborst en bij mijn lot, om, als er vroeger een fout is begaan, ja juist omdat er een fout is begaan, me dit te vergeven en het te wijten aan mijn onnozelheid en onervarenheid, want van enige kwaadwillendheid ben ik me beslist niet bewust. Ik erken mijn onvoorzichtigheid en onwetendheid in deze zaak en in vele andere. Ik smeek alle verwensingen af over mijn hoofd als ik niet altijd uw gunsten aanvaardde met de gezindheid die van een goed en plichtsgetrouw beschermeling verwacht mag worden. Ik hield van u met mijn hele hart, keek naar u op, vereerde u, prees u en had u altijd in mijn gedachten. Tot op heden heb ik geen mis gelezen waarin ik niet de onsterfelijke God smeekte dat Hij, die alles vermag, u met veel rente teruggeeft wat u mij schonk.
Wat kan ik verder nog doen? Als dit niet genoeg is voor u om me uw vertrouwen te schenken, vraag ik u te willen aanvaarden en u zelf ervan te overtuigen dat ik nu die gezindheid heb en altijd zal hebben, zolang tot mijn arme ziel het begeeft. Ik kan de Fortuin niet naar mijn hand zetten. Maar ik beloof dat ik, in die gezindheid jegens u, voor geen van uw eigen mensen zal onderdoen. Het noodlot achtervolgt me en het kan me diep terneerslaan; het kan me niet ondankbaar maken en zal dat nooit kunnen. En als u meent dat datgene wat u in uw welwillendheid voordien schonk, genoeg is, dan zal ik me, mijn vriendelijke bisschop, rijkelijk beloond achten, aangezien u me spontaan en zeer vriendelijk bedacht, terwijl ik niets verdiende. Ik ben niet zo grof ondankbaar dat ik meer kijk naar wat ik in mijn armoede nodig heb dan naar wat u in uw welwillendheid, buiten iedere verdienste van mij om, me schonk. Ten slotte zou ik willen dat u bedenkt dat men aanvankelijk Erasmus niet aan u heeft overgedragen als een machtig man, een rijk man, of als een man van hoge geboorte - want niemand kan dit zichzelf schenken -, maar