De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 2. Brieven 142-297
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
153 Aan Jacob Antonisz
| |
Erasmus aan de hooggeëerde heer Jacob, plaatsvervanger van de heer bisschop van Kamerijk, gegroetOmdat ik u tot nu toe geen enkele echte dienst heb kunnen bewijzen - ik weet niet of u vriendelijker bent of geleerder, maar in ieder geval een voortreffelijke man - en u vanuit uw bijna ongelooflijke minzaamheid dit mannetje hebt overladen met een zware vracht aan weldaden, was ik heel blij eindelijk de gelegenheid te krijgen om u, zo niet dank te betuigen, dan toch in ieder geval te kunnen laten zien dat ik graag en snel bereid ben tot elke dienst die u maar verlangt. Ik vond het dan ook buitengewoon vervelend dat mijn bediende, die ik herhaaldelijk en uiterst nauwkeurig had geïnstrueerd, uw befaamde boekGa naar voetnoot1. ginds had achtergelaten; ik bemerkte dat pas toen ik in Antwerpen was aangekomen. Maar, allervriendelijkste vader, ik bezweer u, | |
[pagina 40]
| |
bij alles wat u voor mij gedaan hebt en al mijn genegenheid voor u, aan de bezorger van deze brief het manuscript mee te geven om het aan mij te overhandigen; ik ben van plan hier enige maanden te blijven. Hij behoort tot het gevolg en de huishouding van de beroemde prins Anton de Bastaard; het is een bijzonder betrouwbare en nauwgezette jongeman die me zeer is toegewijd en u kunt hem het boek even veilig toevertrouwen als aan mijzelf. Laat hem alleen goed begrijpen dat het een zaak van groot belang is en dat hij er niet slordig mee kan omspringen zonder groot gevaar te lopen. Ik zal ervoor zorgen dat het aan u terugbezorgd wordt, of door mijzelf of in ieder geval via een zeer betrouwbare persoon. Ik vraag u dringend bij de edele vader en mijn beschermheer, de bisschop van Kamerijk, te handelen zoals u altijd hebt gedaan: hem nog gunstiger voor me te stemmen, als hij nog zijn vroegere genegenheid voor me koestert, of me weer in zijn gratie te brengen als hij me niet meer zo welgezind is. Ik getuig bij de opperste God, die het binnenste van het mensenhart tot in zijn diepste wezen doorschouwt, dat ik niet minder van hem houd dan in die eerste maanden toen hij mij met vaderlijke liefde omhelsde en ik hem bovenmate bewonderde en liefhad. Daarom wil ik mij naar vermogen inspannen voor uw boek, want ik begrijp heel goed dat zijn roem, zijn invloed en zijn nut u beiden zullen toebehoren, aan u, mijn allervriendelijkste gastheer, en aan hem, mijn beschermheer en de motor van mijn studies, dat wil zeggen van mijn leven. Het ga u goed, hooggeëerde leraar, en wees uw beschermeling, die u met zijn hele hart is toegedaan, genegen zoals u dat altijd al was. Ik hoorde pas omstreeks negen uur 's avonds over het vertrek van de bezorger en hij maakte zich bij het kraaien van de haan gereed om af te reizen. Ik moet nu, al laat in de avond en na een overvloedig maal, nog drie brieven schrijven en wel aan mensen aan wie men dat niet zonder gevaar kan doen, ook al kiest men zijn woorden nog zo zorgvuldig. Maar schrijf alstublieft mijn zelfvertrouwen op het conto van uw goedheid. Vanuit Tournehem, 12 juli [1499] |
|