De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 2. Brieven 142-297
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd147 Aan Anton van Luxemburg
| |
[pagina 30]
| |
Als je wilt weten hoe het met mij gaat: ik heb Orléans verlaten, ben teruggekeerd naar het oude Parijs, nu de pest die me had verdreven, is uitgewoed. Over Dismas wilde ik liever aan jou schrijven dan aan de abt om hem niet een heel boekwerk te sturen in plaats van een brief en omdat jij, door het gezag dat je bij de abt hebt, het welzijn van de jongeman steunt. Want geloof me, Anton, als je al iets gelooft, dat ik niet zomaar wat schrijf, maar iets waarvan ik zeker ben dat het het welzijn van Dismas zeer bevordert. En omdat ik weet dat deze zaak van de abt jou ter harte gaat, moet je de kwestie aandachtig aanhoren en er je steun aan geven. Om te beginnen meen ik over de aard van Dismas te moeten getuigen - niet om te vleien, maar omdat ik het zelf heb kunnen constateren - dat ik tot nu toe in mijn leven geen edelmoediger, vriendelijker en veelbelovender karakter ontmoet heb. Naar het woord van het boek van de WijsheidGa naar voetnoot1. heeft hij een goede ziel toebedeeld gekregen, zodat de natuur hem gevormd lijkt te hebben voor de grootste dingen. Hij heeft een uitstekend verstand, leert verbazend snel, heeft een goed geheugen, en van karakter is hij beschroomd, bescheiden en vriendelijk. Hij bewondert de schone letteren en geniet van de omgang met mensen van wie hij wat kan leren. In de dagelijkse omgang heeft hij niets hoekigs of onaangenaams. Hij komt veel bij ons over de vloer en ik ben ook buitengewoon verrukt over zijn gezelschap. In Orléans heb ik vrijwel niemand ontmoet van wie ik ook maar iets verwachtte, behalve hem. Het lijkt of de natuur hem alle gaven heeft geschonken om zich in de toekomst met belangrijke zaken bezig te houden. Daarom lijkt het me jouw taak ervoor te zorgen dat een zo uitmuntende jongen van zo goede geboorte niet ontaardt in een platvloerse geest, doordat hij met allerlei ondeugden in aanraking komt, of zelfs maar doordat hij niets te doen heeft. Want ik zie een niet gering gevaar. De jongeman leeft onder een voogdij, zoals men dat noemt, die hem wel erg stiefmoederlijk behandelt. Het voedsel is er onhygiënisch, het huisraad vuil, hij wordt verwaarloosd en niet verzorgd, leeft tussen allerlei nietsnutten zonder enige discipline, ongeregelde losbollen, die de goede letteren haten als de pest. Het zijn studenten in de rechten zonder enig gevoel voor recht, die 's nachts de straten afschuimen en overdag alleen maar drinken en van wie hij niets dan liederlijkheid kan opsteken. En Dismas gaat juist nu - zoals je weet - al het glibberige pad van de puberteit op. Je weet hoe gemakkelijk jongens van deze leeftijd, ook al zijn ze van nature goed, op het slechte pad raken. Zoals Seneca zegt: ‘een rotte tafelgenoot wrijft hem de schurft aan van zijn eigen karakter’Ga naar voetnoot2. of, zoals een wijze jood schrijft: ‘hij die met pek omgaat, moet wel besmet worden’.Ga naar voetnoot3. Ik was niet van | |
[pagina 31]
| |
plan dergelijke dingen over andermans leefwijze te schrijven, maar dit is zo overduidelijk dat niemand er aan kan twijfelen. Dit is dus het gevaar; hoor nu hoe we het moeten weren. In Orléans woont meester Jacob Voecht uit Antwerpen, bij wie ik de drie maanden die ik daar heb doorgebracht, heb gelogeerd. Een man - zowaar als God mij bemint - van een ongelooflijke zuiverheid, buitengewone geleerdheid en vurige studiegeest; hij is allang licentiaat in het pauselijk recht, want zo noemen ze dat. De officiaal zelf, een man van zeer lofwaardige leefwijze, houdt van hem als van een broer en alle andere fatsoenlijke mensen evenzo. Voecht houdt van Dismas als van een zoon, ook al omdat hij hem nog kent van zijn tijd in Leuven, en deze houdt van hem als van zijn vader. Ik ben van mening dat Dismas bij hem moet gaan wonen, en wel zo snel mogelijk, zodat hij niet afglijdt tot het ergste, als hij op die leeftijd nog langer in dat pleeggezin blijft. Mijn vriend Jacob heeft hier in pension een paar jonge edellieden. In de eerste plaats twee broers uit Breda, genaamd Van Nassau,Ga naar voetnoot4. knapen van onbesproken gedrag, die zo goed met elkaar overweg kunnen als ik nog nooit tussen broeders heb gezien. De een heeft een prebende in de kerk van Breda. Als Dismas met hen zal omgaan, zal hij niets horen of zien wat hem onwaardig is en zal hij in Jacob iemand hebben die zijn leven richting geeft. En omdat deze zelf zeer op geleerdheid gesteld is, zal hij blij zijn de kans te krijgen zijn geleerdheid vrijelijk aan hem over te dragen. Dismas zal iemand hebben om mee te leven als met een vader, wiens voorbeeld en vertrouwelijke vermaningen hem zullen aansporen tot de meest eervolle prestaties. Enerzijds heeft het karakter van de jongeman me bewogen dit alles te schrijven, mijn beste Anton, anderzijds al de verplichtingen die ik heb aan zijn familie. Ik meende dat ik dat niet kon nalaten zonder een grote misdaad te begaan. Overigens wordt er in deze zaak niet voor mij gezaaid, noch geoogst. Vaarwel, beste Anton, en beveel me zo veel mogelijk aan bij jouw zeer vriendelijke beschermheer. Ik heb deze brief gedicteerd, niet geschreven, zowel om mijn maag te sparen, alsook omdat ik erg vermoeid ben van het vele schrijven. Parijs, 27 januari [1498] |
|