De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 2. Brieven 142-297
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd146 Aan Jacob Batt
| |
Erasmus aan zijn vriend Batt, gegroetDie bedriegerGa naar voetnoot1. heeft mij een tweede brief gebracht die, grote God, niet minder dwaas en krenkend was dan de vorige.Ga naar voetnoot2. Als ik me niet vergis, beste Batt, is een of andere boze geest, vol wrok omdat we het zo goed met elkaar kun- | |
[pagina 27]
| |
nen vinden, doende om ons uit elkaar te drijven, terwijl we toch met een zo hechte vriendschap met elkaar zijn verbonden. Bij mij zal dat zeker nooit lukken, en zorg jij dat het bij jou ook niet lukt. Om te beginnen: waarom was het nodig Louis hierheen te sturen alsof het om duizend nobels ging en niet om acht franken? Kon dat beetje geld niet aan een ander worden meegegeven? En waarom meende je, toen je het stuurde, van dat kleine stapeltje nog iets te moeten afhalen? Waarschijnlijk om mij, met al die rijkdom, niet mijn plicht te laten vergeten, of om misschien nog een goudmuntje achter de hand te houden zodat je opnieuw een afgezant kon sturen? Want wat je me tegenwerpt over die brief,Ga naar voetnoot3. geloof me, zonder die brief zouden we de zaak even gemakkelijk hebben kunnen afwikkelen, als het jou maar niet aan geestkracht had ontbroken en je had deze brief kunnen vragen door tussenkomst van iemand anders. Jij schijnt maar niet te willen begrijpen wat voor onrust zijn komst hier veroorzaakt. De koorts heeft mij van het hele jaar maar twee, drie, vier maanden overgelaten voor de studie en ik heb dus al mijn krachten nodig. Ik was bezig het werk Over het schrijven van brieven, dat ik vroeger zo slecht vorm had gegeven, bij te werken of liever gezegd het in een nieuwe vorm te gieten. Ik had mezelf een alleszins ernstige en zware taak opgelegd en dan komt die kerel me vervelen met je brievenGa naar voetnoot4. vol verwijten en met wat afgekloven geld. Ik werd daar zo kwaad over dat ik het werk dat ik onderhanden had, wilde weggooien en de jongen zonder brief had teruggestuurd, als Jacob Voecht niet flink op mij had ingesproken en me op andere gedachten had gebracht. Ik mag sterven als ik ooit in mijn leven met zoveel weerzin iets heb geschreven als de onbenulligheden - vleierijen van een parasiet - die ik naar mevrouw, naar de proost en naar de abt heb gestuurd. Je zult dit wel wijten aan mijn slechte humeur, maar dat zou je niet doen, Batt, als je de toestand waarin ik verkeer, juist zou inschatten en zou bedenken hoe moeilijk het is je te zetten aan een groot werk en hoeveel moeilijker het wordt als je, eenmaal vol enthousiasme begonnen, je werk moet onderbreken voor allerlei gebeuzel. Jij hebt je nooit aan zoiets gewaagd en daarom denk je dat ik altijd fris en | |
[pagina 28]
| |
opgewekt van geest ben, net zoals jij met al je vrije tijd. Begrijp je dan niet dat er niets ergers is dan met een afgematte geest te moeten schrijven en vind je dat ik dit hoor te doen voor hen wier weldaden ik ondervind? En dan eis je nog ladingen boeken van me en het zal jou een zorg zijn of ik de tijd krijg om die boeken te schrijven. Ten slotte ben je nog niet tevreden als ik in mijn werken jouw vriendschap en de vrijgevigheid van mevrouw beroemd maak, maar moet ik ook nog iedere dag honderden brieven schrijven! Er is al een heel jaar voorbij gegaan sinds me geld werd beloofd en jij doet ondertussen in je brief niets anders dan verwachtingen wekken: ‘ik wanhoop niet’, ‘ik zal je zaak met ijver bepleiten’ en dergelijke kreten die me misselijk maken omdat ik ze al zo dikwijls heb aangehoord. Ten slotte zit je nog in over het fortuin van mevrouw. Je lijkt wel gebukt te gaan onder de ziekte van een ander. Zij gaat slordig om met haar fortuin en jij bent bezorgd? Zij kwebbelt en schertst met haar N,Ga naar voetnoot5. en jij ergert je? Heeft zij niets meer om te geven? Een ding is mij duidelijk: als dat de redenen zijn waarom zij me niets geeft, zal zij nooit iets geven, want aan dergelijke redenen ontbreekt het de aanzienlijken nooit. Wat voelt zij ervan als zij, bij alles wat over de balk gesmeten wordt, mij tweehonderd frank geeft? Zij heeft wel het geld om die hoerenlopende monniken en schandelijke windbuilen - je weet wie ik bedoel - te onderhouden, maar niet om iemand de nodige vrije tijd te garanderen om boeken met eeuwigheidswaarde te schrijven, als ik ook eens iets ten gunste van mezelf mag zeggen. Zeker, zij kreeg veel moeilijkheden over zich, maar door haar eigen schuld. Zij moest zo nodig tegen dat mooie mannetje aanschurken in plaats van met een ernstig en waardig man om te gaan, zoals beter zou passen bij haar sekse en leeftijd. Als zij zo doorgaat, voorzie ik nog veel grotere problemen. Ik schrijf dit alles niet als haar vijand, want ik houd van haar zoals ik dat ook verplicht ben omdat ik veel aan haar te danken heb. Maar wat, vraag ik je, maakt het uit voor haar fortuin als ik tweehonderd frank van haar krijg? Een uur of zeven later zal zij het zich amper herinneren. Het is nu zaak het geld los te wurmen, zo niet van hand tot hand, dan maar als een wissel die ik hier in Parijs kan ophalen. Je hebt haar hierover al veel brieven geschreven met boodschappen, toelichtingen en wenken. Wat heeft het voor zin gehad? Je had toen moeten wachten, zo niet op de beste, dan toch op een goede gelegenheid en dan de zaak, voorzichtig begonnen, voortvarend moeten afronden. Dat moet je nog steeds doen, al is het wat laat. Ik mag sterven als je, wanneer je de zaak goed had aangepakt, geen succes had behaald. Je kunt, in de zaak van je vriend, zelf wat brutaler zijn, maar houd wel rekening met mijn gevoelens van eer. Je moet zelf maar vaststellen welk | |
[pagina 29]
| |
bedrag je tegenover N. moet noemen. Alvorens te vertrekken of iets te sturen, moet je via een betrouwbare persoon de overige goudstukken zenden en, als ik je iets mag vragen, vier of vijf van je eigen geld, zodat ik ondertussen geen gebrek lijd. Je kunt ze inhouden op de gift van mevrouw. Zie hoe mijn spaarpotje al is leeggelopen. Ik heb acht frank ontvangen, want voor zoveel heb ik de nobels gewisseld. Daarvan heeft de jongen er twee, of bijna twee, gekregen. Om over het leefgeld verder te zwijgen; je zegt dat er twee angelots over zijn, maar degene die ze brengt, moet ook nog iets krijgen. Jean, die je naar Engeland hebt gestuurd, is verdwenen en, als ik me niet vergis, niet zonder gestolen te hebben. Augustijn is hem te paard gevolgd naar Orléans. Zoals ik zie, zal het hier erg onrustig worden. Louis zal je de rest vertellen. Vaarwel mijn Batt, en vat in goede zin op wat ik heb geschreven, niet in opwinding of paniek, maar in alle eenvoud zoals het hoort aan mijn enige echte vriend. Je moet Louis niet behandelen zoals die schurk van een Adriaan, die niet erger kan worden dan hij al is, maar als iemand die geboren is met een helder verstand en die je zeer van nut kan zijn in vele zaken. Hij zal je eenzaamheid opvrolijken, je zult iemand hebben die je kunt voorlezen, met wie je kunt praten over de literatuur, met wie je ten slotte je talenten kunt oefenen. Daarom maak ik geen ruzie om het kledingstuk,Ga naar voetnoot6. maar als je het toch aan hem geeft, doe je me een groot plezier en ben je niet onrechtvaardig. Vaarwel. Parijs, 27 januari [1499] |
|