De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 2. Brieven 142-297
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd143 Aan Anton van Bergen
| |
Erasmus aan de zeereerwaarde vader abt van Saint-Bertin, gegroetHoewel uw onvoorstelbare vriendelijkheid, eerbiedwaardige vader, me met zoveel weldaden heeft overladen dat ik nooit in staat zal zijn mijn schuld aan u af te lossen - ook al zou ik mezelf op een veiling te koop aanbieden -, wil ik toch, hoe dan ook, proberen u via een brief mijn dankbaarheid te betonen, om te voorkomen dat ik terecht een slechte naam zou krijgen als ik langer wachtte mijn schuld door wat voor dienstbetoon ook af te lossen. Ik heb een | |
[pagina 13]
| |
poos geaarzeld, uit vrees u, eerwaarde vader, met mijn onbeduidende werkjes te storen in uw belangrijke en heilige werkzaamheden. Ik weet maar al te goed hoezeer die u binnens- en buitenshuis, in het privé en in het openbaar, in beslag nemen. Juist door me uit te sloven in dienstbaarheid zou ik me onmogelijk maken. Want het Griekse spreekwoord zegt het zo mooi: ‘Ongelegen vriendschap verschilt niet van vijandschap’,Ga naar voetnoot1. waarmee duidelijk gemaakt wordt dat het er niet toe doet of men iemand uit kwaad- of uit goedwillendheid lastig valt. Anderzijds dacht ik aan uw heldhaftig voorkomen en uw krachtige gezondheid, die gemakkelijk is opgewassen tegen elke inspanning, en aan uw geest die past bij dat voorkomen - een edele geest, briljant en van goede geboorte, machtig, veelomvattend, tot veel dingen tegelijk in staat, behendig, buigzaam en als het ware voor alles geschikt. Ik bedacht dat de natuur u zo goed gezind is geweest dat u de last van de veelvuldige taken, waarvan een gedeelte al genoeg zou zijn om ieder ander te breken, nauwelijks voelt, een familietrek die ik vroeger ook al in de bisschop, uw broeder, mijn mecenas, had opgemerkt, toen ik in zijn huishouding was opgenomen. Niet zelden verbaasde het mij dat één persoon tegen zoveel taken was opgewassen. Die herculische kracht hebt u gemeen met uw verwanten, zeer humane prelaat, maar op de een of andere wijze glanst in u, meer dan in anderen, een zachtheid van karakter, die gepaard gaat met de grootste waardigheid, zodat bij de afhandeling van de staatszaken niemand meer verhevenheid uitstraalt dan u alleen, terwijl in de dagelijkse omgang niemand vriendelijker, eenvoudiger en smaakvoller is. Iedereen bewondert u om het eerste, heeft u lief om het tweede en in beide situaties bent u zo voortreffelijk dat u, wanneer u maar wilt, elke gewenste houding aanneemt en weer aflegt, en met evenveel luister omgaat met in purper geklede tirannen als met een zekere volkse vriendelijkheid mensen van de laagste klasse zoals ik tegemoet treedt. Ik weet dan ook niet of de Griekse spreuk - uw lankmoedigheid brengt mij ertoe misschien te veel en enigszins misplaatst Grieks te citeren, omdat ik onlangs ben begonnen deze taal te leren - ‘een oprecht man past alles’,Ga naar voetnoot2. hetgeen wil zeggen dat uitmuntende personen zoals uwe eerwaarde altijd alles stijlvol doen, op géén sterveling meer van toepassing is. Horatius gaf hoog op van de flitsende geest van Aristippus, toen hij zei: ‘bij Aristippus paste iedere kleur, of hij nu stralend zijn intrede deed in koninklijk purper of binnenkwam in het morsige kleed van de cynicus’,Ga naar voetnoot3. hoewel u uzelf altijd gelijk blijft in alle omstandigheden en, door een zeldzame harmonie van eigenschappen, goed kunt zijn in uw waardigheid, en waardig in uw goedheid. | |
[pagina 14]
| |
‘Maar waartoe dat alles?’, zult u zeggen. Het is goed dat u me waarschuwt. Ik moet mijn betoog, dat anders in het luchtledige blijft hangen, nog onderbouwen en, al is het wat laat, een eind maken aan deze breedsprakigheid, die niet voortkomt uit een natuurlijke zucht tot gebabbel, maar meer uit de aangename beschouwing van uw beeld. Welnu, toen ik voor mij zag dat u, ik herhaal het, dankzij de constitutie van uw lichaam en geest, ook de belangrijkste taken volbrengt met een zo grote gemoedsrust als een ander nauwelijks kent, ook al heeft hij niets omhanden, en dat de grootste drukte voor u niet meer dan een spel is, meende ik niet zo bang te hoeven zijn dat u aan mijn ongelegen brief aanstoot zou nemen, vooral niet omdat ik uit een brief van mijn dierbare Batt wist met wat voor minzaam gelaat u mijn laatste schrijvenGa naar voetnoot4. hebt gelezen. Ik heb nu overigens erg weinig nieuws te melden, behalve dat ik een voortdurende strijd voer met dat fameuze noodlot, maar vastbesloten ben om, als ik niet kan slagen in de literatuur, zoals Philemon te sterven tussen mijn boeken;Ga naar voetnoot5. en verder dat de herinnering aan al uw weldaden bij mij niet alleen niet verbleekt, maar dagelijks zo helder voor de geest staat dat het voelen van uw edelmoedigheid niet frisser en niet zoeter kon zijn op het ogenblik dat ik ze in uw bijzijn ondervond. Ik zou dan ook niets liever wensen dan dat u mij de gelegenheid biedt om me, met mijn schamel talent, als dat er al is, en met mijn nachtelijke arbeid, zoveel mogelijk verdienstelijk te maken jegens uwe hoogwaardigheid. Maar ik zal daar ook zelf naar omkijken. Om u ondertussen een brief te laten lezen van passende lengte, bied ik u hier een tragedie aan van recente datum maar toch zo wreed dat, hierbij vergeleken, die van Medea, Thyestes of wie dan ook uit de Oudheid een blijspel lijkt te zijn. Vorig jaar gaf in Meung, een plaatsje niet ver van Orléans, een magiër die op sterven lag, zijn vrouw opdracht alles wat hij thuis had aan boeken over magie en aan instrumenten voor deze eredienst, te overhandigen aan een burger van Orléans die deze spoedig zou komen ophalen, daar hij een medeplichtige en deelgenoot was geweest in de misdaad. De man komt en brengt dat alles naar Orléans. De magiër zelf was thuis al meer dan drie jaar de priester van deze afschuwelijke cultus, die erger is dan welk bijgeloof ook, en hij oefende zijn duistere praktijken uit met medeweten van zijn echtgenote en zelfs met assistentie van zijn nog maagdelijke dochter. Met welke ceremoniën en met welke rituelen deze heiligschennis gepaard ging, zal ik in het kort vertellen, en precies zoals ik het van zeer betrouwbare mensen heb vernomen. | |
[pagina 15]
| |
Hij had het eerbiedwaardige lichaam van onze verlosser Jezus in een doosje van wilgenhout gedaan en verstopt onder het stro van het bed. O goddelijk geduld! Terwijl ik dit verhaal vertel, doet een kille huiver mijn lichaam beven!Ga naar voetnoot6. Hij had de hostie drie jaar geleden gekocht van een uitgehongerd en goddeloos priestertje - zoals er hier zo vele zijn - en naar ik vermoed voor minder geld dan waarvoor de joden eertijds Christus kochten, zodat die misdadige priester ons niet alleen opzadelde met een Judas, maar ook nog met een die de eerste overtrof. Men zegt dat een plotselinge dood de straf is geweest voor zijn heiligschennis. Welnu, iedere keer dat die gifmenger geen goddelijke, maar een duivelse eredienst ging verrichten, nam hij met zijn ongewijde handen het hemelse mysterie onder het stro vandaan en stelde het ten toon. De dochter, een meisje dat nog niet met een man in aanraking was geweest, hield een ontbloot zwaard in de opgeheven handen - want dit kon alleen een maagd volgens de rite doen - en richtte de punt van het zwaard dreigend op het heilige lichaam. Dan kwam er een hoofd te voorschijn, geboetseerd van ik weet niet wat voor materiaal, met een drievoudig gezicht, dat de drievormige eenheid en de eenvormige drievuldigheid voorstelde. Het hoofd werd omzwachteld met negen windsels, waarop duizendmaal de letter tauGa naar voetnoot7. stond afgebeeld met daarin nog nooit gehoorde engelennamen; vervolgens evenveel windsels met afschuwelijke duivelsnamen. Na deze voorbereidselen opende deze hogepriester van het kwaad zijn boeken en riep, met verwensingen gedicteerd door Hecate, eerst de aanbiddelijke Drie-eenheid aan en een groot aantal engelen, ieder met hun eigen koor, vervolgens honderden namen van de duivels. De plechtigheid eindigde pas toen de duivel zelf in persoon verscheen en persoonlijk degene die hem riep, antwoordde. Deze duivel kon ongehoorde schatten vervaardigen, of althans laten zien waar zij zich bevonden. Die schurk had aan zijn priester gouden bergenGa naar voetnoot8. beloofd, en hem zelfs al iets geschonken, maar zo ver beneden de verwachting van de man dat deze al spijt begon te krijgen van de inspanningen die hij al drie jaar verrichtte. Daarom roept hij de bluffer op met de gebruikelijke bezweringen en klaagt hij dat hij al zo lang aan het lijntje wordt gehouden en dat hij slechts allerlei verwachtingen krijgt voorgespiegeld, maar nog niets heeft ontvangen wat de moeite waard was. De duivel verontschuldigt zich en | |
[pagina 16]
| |
verklaart dat het niet zijn schuld is, maar dat er bij de ceremoniën iets ontbrak waarvoor een goed geschoold man nodig was; als hij die kreeg, zou hij schatten tonen die de wensen van alle stervelingen te boven gingen. Zodra de man vraagt wie hij het beste daarvoor kan aantrekken, suggereert de duivel hem de prior van het klooster der monniken die zich graag predikheren noemenGa naar voetnoot9. - achter de muren van Orléans - op tezoeken en hem voorzichtig te polsen. Deze prior heeft het baccalaureaat in de theologie behaald, zoals men dat noemt, heeft een goede naam bij het publiek en is geen slecht prediker, althans voor een hedendaagse theoloog; overigens is hij, naar mij later bleek - en zo zijn ze bijna allemaal -, zeer belust op roem. Toch kan ik niet gissen waar de duivel op uit was. Probeerde hij rechtstreeks zijn priester, die toch al van plan was af te vallen, te gronde te richten, of had hij zich in ernst voorgenomen de geest van de theoloog om te kopen door de omvang van de voorgestelde beloning in het vertrouwen, dunkt mij, dat, zoals Vergilius op goddelijke ingeving schreef: ‘waartoe laat het hart van de mensen zich niet dwingen door vervloekte honger naar goud!’,Ga naar voetnoot10. en ook dat zoals mensen die dat soort lieden beter kennen, beweren, onder die pijen en onder de naam van de meest betreurenswaardige bedelarij, soms geesten schuilen van een niet te verdragen hoogmoed, die verteerd worden door een extreme begeerte naar geld. Maar dat laten we verder in het midden. Onze man aarzelt niet en gaat de prior bezoeken en veinst, om hem voorzichtig uit te proberen, dat hij thuis enkele manuscripten heeft liggen waar hij als analfabeet niets aan heeft, maar die zeer bruikbaar kunnen zijn voor een geletterd man. Hij vraagt hem of de prior er misschien een paar wil kopen. De prior vraagt hem de boeken te tonen om ze te onderzoeken. De man haalt het Oude Testament te voorschijn, dat men de bijbel noemt, in de Franse vertaling. Toen de prior het boek minachtend terzijde schoof en vroeg wat hij nog meer had, haalde de ander, als met spijt en tegenzin, een ander boek onder zijn kleren te voorschijn. Zodra de theoloog het had doorgebladerd en begrepen had dat hij te doen had met een meester in de zwarte kunst, onderzocht hij het nauwkeurig, misschien geboeid - zoals wel vaker gebeurt - door de vreemdheid ervan, of anders om het bedrog, waarvan hij een vermoeden begon te krijgen, te achterhalen. Toen de man hem vroeg of het boek hem beviel, antwoordde hij dat het hem een boek over toverkunst leek. De man liet hem toen beloven alles geheim te houden en zei daarop dat hij thuis nog een paar van dergelijke boeken had, maar dat die de hulp van een geleerd man vereisten en dat men trouwens met | |
[pagina 17]
| |
deze boeken enorme rijkdommen kon vergaren. De prior spitst onmiddellijk zijn oren en vraagt hem die boeken te brengen voor een nader onderzoek. De zaak ging hem, zo zei hij, zeer ter harte en men moest in een zo goddelijke zaak niet talmen; hij had alle hoop op een gelukkige afloop. Zij drukken elkaar dus de hand en de arme drommel brengt hem de rest van de boeken. De theoloog blijft hem maar uithoren totdat de ander hem volledig vertrouwt, hem alles onthult en hem ten slotte ook alles over het lichaam van Christus vertelt. Alsof hij zeer blij is, vraagt de theoloog hem dringend de zo heilige voorwerpen te tonen en zegt dat hij de zaak met de grootste spoed denkt af te handelen. De man brengt hem naar zijn huis en vraagt zijn vrouw het sacrament en de andere instrumenten voor de dienst te brengen. Ze worden gebracht en onderzocht. De monnik doet alsof hij, zoals hij zelf vertelt, iets heel anders van plan is, maar gaat rechtstreeks naar de zo geheten officiaal,Ga naar voetnoot11. een man van een zeer zuiver leven en befaamd om zijn kennis van beide rechten, en een goede vriend van mij. De officiaal meende dat men niet moest talmen in een zo onheilspellende zaak en op aanklacht van de theoloog droeg hij de politie van de koning op de man, met vrouw en dochter, in de boeien te slaan. Men brak dadelijk met geweld het huis binnen, haalde het aanbiddelijke sacrament met de verschuldigde eerbied te voorschijn en de geestelijkheid en de monniken besteedden de rest van de dag en de hele nacht in nachtwaken aan plechtige gezangen en gebeden. Men besloot de volgende dag een plechtige smeekdienst te houden; de straten die naar de kerk leidden werden aan beide kanten met tapisserieën behangen; door de hele stad weerklonk het gelui van de kerkklokken. De voltallige geestelijkheid, ieder met zijn eigen relikwieën, schreed voort te midden van het volk dat allerwegen toestroomde om het schouwspel te zien. Met alle vereiste pracht en praal werd het heilig sacrament uit de door de misdaad bezoedelde woning opgehaald en naar de kerk van het Heilig Kruis gebracht. Daar zette de theoloog voor een menigte zoals men voordien nog niet gezien had, de hele zaak uiteen met een gevoel van triomf dat te denken gaf. Hij nam herhaaldelijk het lichaam van Christus, dat men daar zoals het uit het huis van de magiër was gehaald, in de open lucht had neergezet, tot getuige. Hij deed de volgende dag hetzelfde en zou dat ook de dagen daarna gedaan hebben, om dagelijks aan het volk te onthullen wat de gevangenen hadden bekend - in de overtuiging, vermoed ik, dat hij zo een onfeilbaar middel had gevonden om zich onsterfelijk te maken - als de officiaal, bepaald geen domme man, de theoloog die reeds voortzoefde op de winderige zeilwagen van de roem, niet het zwijgen had opgelegd. De gevangenen | |
[pagina 18]
| |
werden ononderbroken aan de tand gevoeld en verhoord door theologen, die speciaal uit Parijs waren ontboden en werden bijgestaan door twee rechtsgeleerden. De officiaal vertelde me dat de man, tijdens het verhoor, monsterlijke dingen heeft onthuld, die men echter nog niet voor waar kon aannemen, aan gezien de beschuldigde zelf zei dat hij het nog niet zeker wist; de vrouw zou 's nachts op een vreselijke manier door een duivel worden gekweld, gestoken, geslagen, rondgesleurd en bijna levenloos zijn achtergelaten; het meisje echter zou zeker zijn van zichzelf en helemaal niet verontrust door het vooruitzicht van een terechtstelling, aangezien ze beweerde dat er iedere ochtend, bij het aanbreken van de dag, iemand bij haar kwam die haar troostte, iedere pijn wegnam en haar zei rustig te blijven. Men hield eveneens de weduwe van de magiër van Meung, over wie ik eerder heb gesproken, in verzekerde bewaring. Vooruit dan maar. Dan moeten we Medea, Thyestes en Nero maar als onbeduidende verzinsels van de dichters beschouwen, nu de verdorvenheid van de christenen dergelijke afschuwelijkheden oplevert, waarvoor de Oudheid niet eens namen had. Hoe moeten we een dergelijk monster noemen? Chaldeeër, horoscoopduider, astroloog, tovenaar, pythoniër, ingewandenkijker, vogelwichelaar, waarzegger, lijkenschender, geomant, magiër, bezweerder? Al die termen zijn te mild om de gruwelijkheid van een dergelijke misdaad uit te drukken. De vogelwichelaar bestudeert de vrije vlucht van de vogels en het gunstige teken van de hongerige kuikens,Ga naar voetnoot12. de haruspex onderzoekt de ingewanden, de Chaldeeër raadpleegt de sterren, de tovenaar verzamelt magische kruiden, de bezweerder werkt met bezweringen, de pythoniër roept de doden op, de handlezer onderzoekt de lijnen van de hand. Deze praktijken - de oren van de christenmensen kunnen ze amper aanhoren - zijn afschuwelijk, maar wat zijn zij, vraag ik, vergeleken met de tragedie van Orléans? Heeft Thessalië, befaamd om zijn heksen, ooit iets dergelijks beleefd? De wetten der joden veroordelen degenen die de doden raadplegen, ter dood. De wetten van het Romeinse Rijk zijn zeer streng voor het bijgeloof van de ingewandenlezers en voorspellers en verklaren dat zij tegennatuurlijk handelen en het mensengeslacht vijandig gezind zijn; zij geven hen prijs aan het wrekende zwaard, verbranding en dodelijke pest - dat zijn inderdaad de woorden waarvan Constantijn zich bedient - en veroordelen | |
[pagina 19]
| |
degenen die hen consulteren tot verbanning naar een eiland en in beslagname van al hun bezittingen. Men vindt dat in het wetboek onder de titelGa naar voetnoot13. ‘Over magiërs en mathematici’, met daarbij een glosse die echt opmerkelijk is en met zwarte inkt moet worden aangekruist - zoals de leerlingen van Accorso zeggen - daar deze het woord ‘ingewandenlezer’ belachelijk vertaalt door ‘waarnemer van de banen der hemellichamen en van vogels’ en het woord ‘priester’ als iemand die de doden laat spreken, en nog wat andere onzinnigheden; of barbarij het wint van onkunde of omgekeerd onkunde van barbarij, laat ik in het midden. Ik verbaas me daar niet meer over, want de DigestenGa naar voetnoot14. zitten vol met dergelijke onzin. Ik ben daar zo aan gewend dat ik er niet eens meer om kan lachen, laat staan me erover opwinden. Maar terug naar de feiten. De pauselijke decreten en de brieven die men decretalen noemt, zeggen, waar zij spreken over kunsten van de magiërs en dergelijke verboden praktijken, geen woord over dit soort tovenarij,Ga naar voetnoot15. hetzij omdat men in die tijd zelfs geen vermoeden had van een dergelijke heiligschennis, dan wel omdat degenen die daarover hebben geschreven, meenden de oren van de mensen te moeten sparen. Het is niet de Nacht, moeder van de Furiën, zoals de dichters het voorstellen, die dit nieuwe en ongehoorde monster heeft voortgebracht, maar de Hebzucht, de moeder van alle misdaden. En het is geen enkelvoudig monster, maar een composiet van de monsters bijgeloof, goddeloosheid, afgodendienst, heiligschennis. En verbazen de mensen zich er dan nog over dat onze tijd wordt geteisterd door oorlog, hongersnood, pest en door vele, vele andere rampen, als wij, nog afgezien van onze ondeugden die bijna geen ondeugden meer lijken, omdat zij zo algemeen verspreid zijn, met onze misdaden de neergebliksemde Giganten en ook Lycaon wiens misdaad tegen de natuur nauwelijks kon worden uitgewist door een grote zondvloed, niet overtreffen? Verbaast het ons nog dat allerlei plagen ons dagelijks kwellen, wanneer wij dagelijks door onze ondeugden God irriteren en, zoals Horatius zegt: ‘onze misdaden Jupiter niet toestaan de bliksems van zijn woede neer te leggen’?Ga naar voetnoot16. Ziehier een hele Ilias, uitmuntende Vader. Het verdriet dat mijn ziel benauwt, maar ook het genoegen me met uwe vaderlijkheid te onderhouden, | |
[pagina 20]
| |
heeft mijn ietwat roekeloze pen meegesleept. Excuseer dus mijn plezier en mijn verdriet. Ik heb aan Anton,Ga naar voetnoot17. uw kapelaan, over Dismas geschreven. Als ik u heb kunnen overtuigen vertrouw ik erop dat ik me weldra kan verheugen dat ik u heb geadviseerd en dat u zich nog veel meer verheugt omdat u het advies hebt opgevolgd. Vaarwel. Parijs, 14 januari [1500] |
|