De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
64 Aan Thomas Grey
| |
[pagina 152]
| |
wijst dan de Kretenzers aan hun geitenvelGa naar voetnoot3. of de Romeinen aan de Sibyllijnse boekenGa naar voetnoot4.. Men zegt zelfs dat men er orakels van vraagt, vooral als de syllogismen geen uitkomst meer bieden. Als je al niet minstens vijftien jaar in het bezit van de titel M.N.Ga naar voetnoot5. bent, mag je er zelfs niet naar kijken. En als een leek er zijn ogen op durft te richten, wordt hij onmiddellijk zo blind als een mol. Wat ik vertel, is geen fabeltje, getuige het oeroude gezegde van de Grieken: ‘de huid van Epimenides’ waarmee zij te kennen geven dat iets zeer duister is en niet bestemd voor het gewone volk. Epimenides heeft ook theologische werken uitgegeven, want hij was vooral bekend door zijn beroep als theoloog, ook al was hij tegelijkertijd ziener en dichter. In zijn boeken heeft hij zijn syllogismen zo ingewikkeld in elkaar geknoopt, dat hij er zelf niet meer in slaagde ze uit elkaar te halen. En het is dat hij een ziener was, want anders zou hij de mysteries die hij zelf had uitgedacht, nooit meer ontraadseld hebben. Men vertelt dat deze man eens de stad is uitgegaan voor een wandelingetje, omdat thuis hem alles tegenstond. Hij liep tenslotte een zeer diepe grot binnen, hetzij om, geplaagd door de hitte, wat koelte te zoeken, hetzij om wat rust te vinden, en zijn vermoeidheid af te schudden, hetzij omdat hij van de weg was afgedwaald - wat zelfs theologen kan overkomen - en bang was in de nacht ten prooi te vallen aan wilde dieren, hetzij omdat hij - en dat is het meest waarschijnlijk - een geschikte plek zocht om te mediteren. De slaap heeft hem, toen hij nagelbijtend zat te peinzen over ‘instantiae’, ‘quidditates’, ‘formalitates’,Ga naar voetnoot6. overmand. Ik weet dat je me niet zult geloven als ik je zeg dat deze slaap duurde tot de avond van de volgende dag, ook al slapen dronken lieden nog langer. In feite duurde deze theologische slaap, zoals de oude schrijvers eenstemmig vermelden, maar liefst zevenenveertig jaar, en bovendien verzekeren zij ons dat er een mysterie in schuilt dat hij toen ontwaakte, en niet eerder of later. ‘Och’, zul je zeggen, ‘de arme man was dood.’ Helemaal niet, mij lijkt dat het Epimenides uitstekend is vergaan, want hij is, zij het wat laat, tot zichzelf gekomen. De meeste theologen van onze tijd worden nooit wakker en, in slaap gevallen door sufmakers, denken zij alleen | |
[pagina 153]
| |
maar klaarwakker te zijn. Maar laten we terugkeren tot de ontwakende Epimenides. Epimenides werd dus wakker. Hij wreef zich de slaap uit de ogen en, nog niet wetend of hij al wakker was of nog droomde, liep hij de grot uit. Hij bemerkte dat de hele omgeving er totaal anders uitzag; de rivierbeddingen hadden zich in de loop van zoveel jaren verlegd, bossen waren gekapt en verderop weer opgekomen, velden waren opgehoogd tot heuvels en heuvels elders weer afgeplat, en zelfs de toegang tot de grot was veranderd, overwoekerd met mos en doornen. Toen begon de man aan zichzelf te twijfelen. Hij liep naar de stad en ook hier was alles nieuw. Hij kende de muren, de straten, het geld en zelfs de mensen niet meer. Er was andere kleding, andere gewoonten, een andere taal. Zo snel verandert wat door mensen gemaakt is. Hij riep iedereen die hij tegenkwam toe: ‘Hé daar! Herken je Epimenides niet meer?’ De ander meende dat hij voor de gek werd gehouden en voegde hem toe: ‘Loop naar de duivel en zoek iemand die je kent.’ En zo liep hij een paar maanden rond, door iedereen bespot, tot hij wat vroegere drinkmakkers op leeftijd tegenkwam, die hem min of meer herkenden. En waar, beste Thomas, denk je dat die Epimenides al die jaren over heeft gedroomd? Wel, over wat anders dan over de subtielste der subtiliteiten waarop de scotisten nu zo prat gaan? Want dat Epimenides in Scotus herboren is, daar wil ik een eed op doen. Ik wou dat je Erasmus eens had zien zitten gapen te midden van die heilige scotisten, terwijl GryllardusGa naar voetnoot7. vanaf zijn verheven zetel zijn college hield; dat je hem daar kon zien met gefronst voorhoofd, met opengesperde blik en bezorgd gezicht. Je zou zweren dat het iemand anders was. Wie ook maar iets van doen heeft met de muzen en de gratiën, zeggen zij, is hoe dan ook totaal ongeschikt om iets van deze mysteriën te doorgronden. Als je ook maar iets bereikt hebt op het gebied der schone letteren, moet je het afleren en alles wat je uit de Helicon hebt geput, moet je uitbraken. Zo doe ik nu mijn uiterste best om niets meer te zeggen in goed Latijn en niets bekoorlijks of geestigs meer te berde te brengen; het lijkt me dat ik daarin vooruitgang boek. En ik hoop dat zij ooit Erasmus zullen erkennen. ‘Maar waartoe dat alles’, zul je zeggen. Dat je voortaan van Erasmus niets moet verwachten wat nog enigszins smaakt naar zijn vroegere aard en studies, omdat je weet met wie ik omga, met wie ik dagelijks verkeer. Ga jij maar op zoek naar een andere feestmakker. Maar, beste Grey, versta mij niet verkeerd en leg alles wat ik zojuist gezegd heb, niet uit als gericht tegen de theologie zelf, die ik, zoals je weet, altijd bijzonder heb vereerd. Maar het staat me wel vrij, de spot te drijven met een paar van die neptheologen van onze tijd. | |
[pagina 154]
| |
Hun hersens zijn verrot, hun taal is barbaars, hun verstand bot, hun leer vol doornen, hun manieren grof, hun leven huichelachtig, hun spraak giftig en hun hart pikzwart. Vaarwel. Parijs, 1499. |
|