| |
| |
| |
geesten van afgestorvenen
Voordat we het over geesten van afgestorvenen zullen hebben, eerst een korte beschouwing door een oude kesselse boerin, die inzicht geeft in de gedachtengang van de vertellers, die zulke vroeger vertelde verhalen niet zonder meer als onzinnig beschouwden. ‘Alle spookgespuis dat rondwaart, mag niet een mens hinderen die zelf in alles recht door zee gaat. Meestal hebben de verschijningen van geesten van afgestorvenen te maken met vroeger door hen begane overtredingen tegen rechtvaardigheids- en zedenwetten, (de opvatting dat God het goede loont en het kwade straft). Mensen die met een minder goed geweten rondlopen, leven steeds in vrees voor straf. God bedient zich van de duivel en zijn geheime machten om de boze mens reeds op aarde te straffen. De geest van een mens, die gedoemd wordt na de scheiding van zijn stoffelijk lichaam op aarde rond te dolen, tot schrik van de levenden, vindt dit een straf, erger dan het vagevuur. Deze straf duurt, als de geest niet door gebed of genoegdoening door levende gelovigen eerder verlost wordt, honderd jaar.’ Tot zover de boerin, uit Kessel.
Van een der vroegere graven van Kessel, zo werd door mijn ouders verteld, gaat een verhaal dat in genoemde gedachtengang past. De man probeerde zijn grondbezit langs de Maas benedenwaarts uit te breiden door het leg- | |
| |
gen van kribben in de stroom. Door deze stroom vernauwing ging het land aan de Reuverse oever afkalven, waardoor de eigenaars daar hun grienden kwijt raakten. Protesten baatten niet. De graaf ging gewoon door. Pas op zijn sterfbed kreeg hij gewetenswroeging, maar hij kreeg de tijd niet meer het onrecht goed te maken. Zijn geest vond na de dood geen rust. Mensen die zich in de late avond, vooral bij stormachtig en ruw weer, aan de oever waagden, hoorden een tobbend zuchten en proesten in de stroom bij de kribben. De geest van de graaf was dan bezig het gestolen land zode voor zode los te krabben en over te brengen naar de reuverse oever.
In het verhaal over de onderaardse gang bij het Kasteel van Kessel noemde ik de ronde bocht van een vroegere rivierloop, thans droogliggend. Omstreeks 1948 kon men het bestaan van de dwarse kribben in het drassige weiland bij Gravenhof nog duidelijk waarnemen. (Thans is dit terrein opgehoogd voor een jachthaven). Op de genoemde maar niet te dateren oude kaart doet die hoefijzervormige Maasbocht wat kunstmatig aan. Er ontbreekt hier namelijk de volgende bocht van de S die een meanderende rivier normaal vormt.
Zo gezien krijgen die beide verhalen samen misschien een historische achtergrond, waarin de bron ligt van zulk een mondelinge, sterk vervormde overlevering. Een sterke aanwijzing vond ik naderhand in een door landmeter A.F. van Beurden geschreven artikel in ‘Limburgs Verleden’. Dit betreft de acte van een proces, gevoerd door graaf Willem van Kessel, Ambtsman van het Land van Kessel, in dienst van de Hertog van Gelder tot zijn dood in 1541. In dit proces verdedigt Willem het recht op bezit van
| |
| |
griendgronden bij ‘de Weerd’, aan de overzijde van de Maas, welks eigendom men hem betwistte op grond van het thans zonderling aandoende ‘Geldersche Waterrecht’. ‘Spoelde een waard aan een land aan, dan had men het recht van begaan en bevaren, voorzover dit droogvoets kon geschieden. Men moest eerst het gerecht ter plaatse vragen: de rechter die over “bloet te richten” (over leven en dood) kwam met vier of vijf gekwalificeerden “gerichtsluijden, daertoe umb haer loon verzocht”. Op de in bezit te nemen waard werd “de banck gespannen”, en men begon, deze aanwas te berijden met een wagen met mest, met vier of zes paarden bespannen, gedreven door twee voerlieden; bij zich hebbende brood en wijn. De paarden dienen verschillend van kleur te zijn. De voerlieden zullen eerst rondom het aanpalende oude land rijden; dan van dit land door het water rijden op den nieuwen waard. Onderweg zal den rechter den wagen drie maal doen stilstaan, en iederen keer van het brood eten en van den wijn drinken; eens als de raderen gedeeltelijk op het oude land, en gedeeltelijk in 't water staan; dan als de raderen van het voertuig geheel in het water staan, en den derden keer, als zij gedeeltelijk in 't water en gedeeltelijk op het nieuwe land staan. Vervolgens rijdt men op den waard, spant de paarden uit, en laat den wagen zes weken staan.’
Door die hele plechtigheid kreeg de bevaarder het eigendom over de uiterwaard of de zandplaat.
Als de heer zelf echter zich van het eigendom van een drooggevallen plaat in de rivier wilde verzekeren, voer hij met het gerecht in een markschuit gezeten, welke tenminste één last koren kon laden daar rond, op een tijdstip dat
| |
| |
de rivier op anderhalve voet na op 't laagste peil was. Tot zover uit het geschrift van Van Beurden.
Elders vond ik later zelf nog in een notitie, dat onder een ‘aanwas’ moet worden verstaan het nieuwe land, dat aanslibt tegen de oever en dat in het water opduikend land een ‘opwas’ moet worden genoemd. Zulk een ‘aanwas’ kwam de bezitter van de aanpalende oever toe, doch een ‘opwas’ werd eigendom van de landheer. Voor een ‘opwas’ moest je wel van een schuit gebruik maken. Vandaar mogelijk het ontstaan van die op 't oog zo ongelijke rechtsbehandeling bij in bezitneming.
Volksverhalen werden ook vaak doorverteld in de vorm van liedjes. Het volgende lied werd voor mij gezongen door een vrouw uit Helden. Het gaat over een rijke losbol die door zijn grootvader in de figuur van de dood ter verantwoording wordt geroepen. Het lied vindt zijn oorsprong vermoedelijk in een oud ‘lied-boek’.
het doodshoofd
Oh, dwaze mensen, wilt bemerken,
En luistert naar dit droevig lied,
Aanziet toch Jezus' wondre werken,
Van wat er onlangs is geschied,
En, hoe dat God in deze dagen,
Om zijn goddeloosheid hem kwam plagen,
| |
| |
Dien heer, die zag men domineren,
Ja, dag en nacht, in overdaad,
Altijd met hoeren domineren.
Maar, zijne dochter, met goeden raad,
Die sprak: Och vader, ik u beklaag,
Want, ziet eens, uwe oude dagen,
Wilt liever aan uw doodskist denken,
Dan zulke wegen in te gaan,
Wat zullen toch uw zonden u krenken
Als gij voor het oordeel Gods zult staan,
En eens aan God zult rekening geven
En hoe dat gij uw zondig leven
Zwijg vrij met al uw flauwe reden,
Hierin ben ik zeer wel gerust.
Ik wil met al mijn oude leden
Gaan leven naar mijn zin en lust.
Daarom, kom, laat ons vrolijk leven
Als wij dood zijn, zal niets meer leven,
| |
| |
Mijnheer, die ging alsdan uit wandelen,
Met zijn confraters, dit geloofd,
Totdat zij op het kerkhof kwamen,
Waar hij zag liggen een doodshoofd.
Is er nog leven na het zeggen,
Wat komt gij hier op het kerkhof liggen?
Doch, spoed u, maar wilt niet vergeten,
Als er nog leven in u is,
Kom 't avond aan mijn tafel eten,
Gij zijt genood aan mijnen dis.
Hij schopt het doodshoofd bij zijn tanden,
Maar, hij wordt door d'almogende handen
Gelooft gij dan geen predikanten?
Zo wilt er lezen de Schriftuur,
Daar zult gij vinden van alle kanten,
Hoe Jezus spreekt met woord en puur.
Hoe hij de zondaars zal belonen
De braven zal Hij ten hemel kronen
| |
| |
Als hij des avonds zat, half dronken,
Met zijn confraters aan den wijn,
Toen werd er aan die bel geklonken,
Hij riep: wat duivel mag daar zijn?
De knecht ontsluit de deur, als steeds,
Ga, zeg dat ik moet binnen komen,
De knecht liep met gevouwen handen,
Belief, mijn heer, kom toch eens hier,
Een wonder spook, zijn ogen branden
Als kolen uit het helse vuur.
Het zegt dat het moet binnenkomen
Neen, heer, sprak al het volk met schromen
M'nheer, die sprak met flauwe reden,
Zeg, de genoden hier reeds zijn,
Maar toch, de dood kwam binnentreden
En dronk aanstonds een roemer wijn,
En kwam m'nheer hoe langer hoe nader
Toen sprak hij: Ik ben uw echte grootvader
| |
| |
Met mij zult gij voor eeuwig branden,
Gij moet met mij in het helse vuur,
Toen greep het hem in zijne handen
En wierp hem aanstonds tegen den muur.
Toen heeft het hem nog weggedragen,
Verschrikt daardoor in onmacht lagen
Dus, Kristene mensen, beseft uw leven,
Neem een exempel aan dit lied,
Wat er te Koetsveld is beschreven
Alwaar dit wonder is geschied.
Geloofd in alle Kristenkerken,
Daar zult gij, Gode vruchtelijk werken,
|
|