brachten ze hem prompt weerom, glanzend gepoetst en als volgt: ‘Vrouw Netel, lieën mich eure ketel? Bring ich om vörömme, dan èsse fijn gepoetst, of ès t'r in gesjéte.’ Waar deze goede aardgeesten vandaan kwamen en hoe lang ze daar aan de bosrand in die eikenwal woonden weet men niet. Ik heb nooit iemand ontmoet die ze zelf gezien heeft. Men praat altijd van kleine, oude, baardige mannetjes. Nooit over vrouwen en kinderen. Vraagt men naar de verdwijning en de reden daarvan, dan zegt men: ‘Ze verdwenen, toen in Helden in de kerktoren klokken kwamen te hangen. Ze konden niet tegen het gelui van de klokken.’
Een ander verhaal over kabouters hoorde ik van Driekske Geenen in Heijthuisen. Dit verhaal werd zo mooi verteld dat ik het vrijwel ongewijzigd wil weergeven.
In Roggel, aan de rand van het beboste Leudal, links van de weg naar Haelen ligt ‘Zeelsterhoof’, een oude nog bestaande boerderij. Door de huisweide stroomt de Zelsterbeek, een stroompje dat zich bij ‘Ghoor’ met de Leubeek verenigt. De boerderij ligt in het dal, vlak beneden het hoge oude veld, dat vroeger door een wal, begroeid met oude knoteiken, omzoomd was.
Aan de voet van die wal, half in de grond gegraven, lag 'n huisje waar kabouters woonden. Mijn (vertellers) vader, in 1848 geboren, woonde in zijn jonge jaren als knecht op ‘Zeelsterhoof’. Hij vertelde mij dat daar in de wal vijftien kabouters woonden. Hun kleine huisje, half in de grond verborgen, zag er heel proper en mooi uit. Fleurig geverfde deuren en venstertjes. Ramen met heldere ruitjes en kraakwitte gordijntjes. Vóór het huisje, aan de beek, een prachtig mooi hofje, door een fijp hekje omgeven en