Volgens een verteller uit Helden-Grashoek ging in 1900 bij een zijner kennissen een kind dood onder geheimzinnige omstandigheden. Men vond na de begrafenis in het hoofdkussen een heksenkrans. Een buurjongen nam het ding mee naar huis. De krans was gevlochten van lange repen stof, waarop dwars allerlei gekleurde lappen waren genaaid. De vader van de jongen was kwaad dat hij dit vreemde ding meegebracht had en zei: ‘Gooi hem gauw in 't vuur.’ In het vuur begon de krans eerst traag te smeulen, maar plotseling sprong hij met een fikse knal uit elkaar. De hele kamer werd gevuld met fladderende uilen. De vader riep ontsteld uit: ‘Dao heesse mich get klaor gemakt.’ De zoon gooide de buitendeur open en liep naar buiten. Daar werd hij plotseling omringd door een groep zwarte katten, die hem echter niet hinderden.
Omstreeks 1890 deed zich in een gezin in Helenaveen een dergelijk geval voor, waarbij een nog niet voltooide krans van allerlei lapjes textiel in een touwkoord gevlochten voorkwam. De vader ging om raad bij ‘d'n dieke Pater in Wiërt’. Deze sprak een bezwering uit en raadde aan de krans in het haardvuur te werpen. In dit huis kwam de hele kamer vol roetvlokken en zwarte kraaien! Volgens mij kan er aan deze rits van vreemde vertelsels worden toegevoegd dat de hygiëne van de bedden vroeger beneden alle peil was. Al werden de slopen af en toe gewassen, de daarin zittende teken kregen nauwelijks een beurt. Men haalde de kussens soms leeg en waste de sloop, maar de veren waren nauwelijks te reinigen omdat men ze niet kon stomen en zeker niet kon wassen. Ze klitten door zweet en vocht aan elkaar, maar men vond ze zo kostbaar, dat ze mogelijk wel een halve eeuw mee moesten.