een wijze waardoor het gebouw al tijdens zijn leven tot een ruïne verviel. Als lid van de Provinciale Staten toog de baron twee keer per jaar naar Maastricht ter vergadering, te paard naar Roermond en per trein naar Maastricht. Op heen- en terugreis kwam hij bij Jan rusten, bij een glas bier en een sober gesprek, terwijl zijn paard aan de ring voer en water kreeg.
De edelman zag er altijd zeer onverzorgd uit en Jan was er nog nooit achtergekomen wie die vagebond wel kon zijn. De baron scheen te hebben gemerkt dat Jan niet slecht ontwikkeld was, terwijl Jan zelf ook ervoer dat deze man niet alledaags was.
Op zekere dag kwam hij er door informatie achter dat zijn vreemde gast de baron van Horst was. Bij zijn volgende bezoek bood hij hem een glas bier aan met: ‘alstublieft mijnheer’. De baron gromde, sprong op en vertrok zonder groet. Hij reed op zijn volgende reizen voorbij zonder naar het huis te kijken. Jan had spijt van 't verlies van zijn klant.
Eens, toen hij stond te praten met zijn overbuurman, zag hij in de verte de baron aankomen. Toen die op gehoorsafstand gekomen was, knikte hij met zijn hoofd in de richting van de baron en zei: ‘Kiek, wat vur eine sjavoet kumpt toa hèèn?’ De baron sloeg af naar het huis, bond zijn paard aan de ring en ging het café binnen. Van die dag af was hij weer een vaste klant!
Voor zijn medeburgers was ook Jan zelf een vreemde klant. Er werd gezegd, dat hij niet ‘kerks’ was. Zijn vrouw werd, in contrast daarmee, voor een kwezel uitgemaakt met een kwaad karakter. Men fluisterde zelfs dat ze wel een heks kon zijn, die schuld zou kunnen hebben