voorwoord
men vraagt zich wel eens af waarom de mensen vroeger zo bijgelovig waren. ongetwijfeld zijn er verschijnselen aan te wijzen die hun oorsprong vinden in de oergermaanse goden- en geestenwereld. deze wemelde van kobolden, vuurmannen, fabeldieren, dwaallichten. voor elk onverklaarbaar verschijnsel stelde men de godenwereld aansprakelijk.
typisch voor dergelijke verschijnselen in midden- en noordlimburg is, dat de heksen- en spookverhalen bijna altijd rondom de grote oude boerenhoeven spelen. ik meen hier de volgende natuurlijke verklaring voor te kunnen geven. op de boerderijen leefden naast (vooral naast) het boerengezin het personeel. dat waren dan voornamelijk keukenmeiden, de stalmeid, de paardeknecht, de werkknecht en de koejongen. deze hadden hun slaapplaatsen meestal bij de stal, dus buiten de woning. ze aten niet bij de boer aan tafel, maar kregen hun eten in de bijkeuken. vooral in de winteravonden werd het personeel nauwelijks in de huiskamer geduld. knechten en meiden moesten zich maar warm zien te houden bij de ‘sopketel’ (de voerketel), of gingen noodgedwongen vroeg naar bed. vuur of licht was op hun kamertjes een ongekende weelde.
het personeel bestond voornamelijk uit jongens en meisjes, veelal uit arme gezinnen, die reeds vanaf hun elfde of twaalde jaar verhuurd werden aan de grotere boeren.