| |
| |
| |
Herman Gorter
Op een vreemd bed in een hotelkamer stierf Herman Gorter. Waarom klopt het in onze keel? Hij was, zegt men, van een generatie die ons alleen haar legende naliet en veel doode namen. Maar wij weten: grenzen tusschen generaties zijn slechts de onmisbare veiligheidsteekenen, die aanduiden dat het leven voortgaat en zich vernieuwt. De schoonheid echter kiest, terzij van de waarschuwende signalen, hare altaren willekeurig, in personen, zij let niet op het ‘nieuw getijde dat is nu’, maar verzorgt de wijze waarop het getijde in den enkeling wordt gefilterd. Want de schoonheid, de schoonheid zooals die in de vermogens der menschen werd gelegd, is niet objectief te beredeneeren. Laat het u toch niet wijs maken en vermeng toch niet te veel verstandskwesties met iets dat een branden en een sidderen der ziel is en vroeg of laat de eigen zuiverheid onweersprekelijk verraadt! Heel het dichterleven van Herman Gorter, heel de waardeering die juist vooral voor hèm - uit de mannen van '80 - onder de hedendaagschen bestaat is een levende tegenspraak van de verstandelijke praeoccupatie, een veldtocht tegen den Onsterfelijken Philister (vlak bij ons zit hij, zelfverzekerd en door de zielsbevreesden met ontzag aangestaard, neer), in wien zich de schuwe en benepen dogmatiek, de ‘doodzonde’ der schoonheid, heeft verschanst.
Er is een kunst die het leven vereert en een kunst die het leven aanklaagt. In beide gevallen kan
| |
| |
de dichter op het leven ‘ja’ zeggen, in beide gevallen het schenden door onvolkomenheid van inzicht. Er is echter bovendien nog een kunst die zich in geenerlei nawijsbare verhouding tegenover het leven plaatst, die alleen wil zijn de zuivere reflectie van de wijze waarop de ten uiterste gespannen ziel in naamlooze verwondering en verbijstering op de onverklaarde phenomenen, de diepe mysteries van het leven reageert. Dit is witte veneratie en een voorstaat van mystiek, dit is zuivere lyriek, - en deze heeft Herman Gorter geschreven. Het veelzeggende is (lees zijn Klein Heldendicht!), dat zijn ‘bedoelingen’ ons alleen boeien, waar die zuivere lyrische toon, dat innig accent blijft heerschen. Voor zijn persoonlijkste menschelijkheid behoudt men, onder alle omstandigheden, groote waardeering, maar men houdt van hèm, niet van zijn sociaal ‘program’, en het is ontroerend, wanneer wij Gorter in 1925 ‘De School der Poëzie’ o.a. zien inleiden met de verwachting, dat hij ‘op den weg naar de comnunistische Poëzie iets meer gevorderd’ zal zijn. Doch wij mogen glimlachen tegelijkertijd, want wat voor hem een eenheid scheen geworden weerspiegelde zich in zijn werk als een tweeheid, waarin de eene helft, niet vijandig, maar onverschillig stond tegenover de andere. De echte, de zuivere Gorter, de Gorter zooals ook Gerard Bruning hem zag, de Gorter, die blijvende waarden schiep, is de dichter, die op uiterst oorspronkelijke en toch zoo simpel-menschelijke wijze de bewegingen van zijn trillende, geheel eigen, door geen leelijkheid beslagen ziel ver- | |
| |
woordde. De dichter, die, door de macht van het in wonderlijke zuiverheid uitgemunte woord, een gevoel van zondeloosheid, van oneindige goedheid en barmhartigheid over ons brengt. Het is geen hedonisme, dit zoo te zeggen, het is een onderwerping aan alle wet - het is alleen géén
letterknechterij en zure argwaan voor menschen en dingen die oprecht en in simpelheid trachten goed te zijn. Ik houd stormachtig van Gorter, vanaf dat ik ontdekte dat er letterkunde bestond, en feller vanaf dat ik besefte wat in het menschenleven de liefde beteekent. Van den dichter van ‘Mei’, met dien onvergelijkelijken aanhef, en van veel der gesmade sensitieve verzen. Van dézen dichter:
Ik zat toen heel stil te werken,
de boeken waren als zerken
Mijn lijf zat daar in een kamer,
boomtakken voor het raam er
heenkropen en weer, vervelend,
met groene bladen al geelend.
Mijn oogen zagen verwonderd
naar 't buitenlicht, maar zonder 't
hun licht oppervlak trof.
O mijn hart was toen zoo hongerig,
zoo angstig en zoo verlangerig,
| |
| |
zoo droog en het regende niet,
Ik zat in die lichte dagen -
mijn hart hield nooit op te jagen -
ik zat te zien en te werken,
alles was m’ als doodzerken.
En van dezen dichter, die zijn ‘leliemeid’ vond, en - sprakeloos - nog weet te spreken, met woorden allersimpelst, van gevoelens allergewoonst en aan ieder gemeen, maar zóó wankelloos onthullend wat wij dachten dat niet in taal was te vatten, dat wij verstomd de woorden op ons aan voelen komen - dit brooze, teedere, fijne alleen-maar-mensch-zijn:
Gij staat zoo heel, heel stil
u zeggen een zoo lief wat,
Uw schoudertjes zijn zoo mooi,
warm, warm, warm - stil omhangen
van warmte, ik doe verlangen.
dat ik eens even u kon zijn,
maar 't kan niet, ik blijf van mijn.
En ik weet niet wat 't is wat
| |
| |
ik u zeggen wil - 't was toch wat.
Van dezen dichter ook, die in zijn freelste en meest in-elkander-overzwevende stemmingen telkens de werkelijkheid weer boven brengt van de eenzaamheid der ziels-eilanden, de machteloosheid om mensch en mensch blijvend en wezenlijk bijeen te brengen:
Ik wilde ik kon u iets geven
tot troost diep in uw leven,
maar ik heb woorden alleen,
witheerlijk, witgespreid licht,
daal op haar en laat haar nooit zijn
zonder uw zaligen schijn.
Zij is zoo stil en zoo zacht
als gij en niet onverwacht
zijt ge voor haar - zóó is
het water voor een zwemvisch.
Ik weet niet of zij u maakt
licht, als haar monde slaakt
Zij is als de gouden zonmiddag.
een herfstige laatste biddag
van boomen en het graskruid
tot 't zonlicht, hoog boven ze uit
| |
| |
Zij is het zilveren zwevende
het teere licht blozende gevende
goudeeuwig als 't herrefst is.
Haar oogen gaan wijd en zijd
boven mijn starend hoofd uit,
gouden en zilveren lichten
brengt ze op menschengezichten.
Ze weet haar licht niet, ze is
zich zelve wel droefenis,
ik wilde ik kon haar iets geven
verlichtend het donkere leven.
In ieder dichter vervult zich het dichterschap op eigen wijze, allen zetten in bijzonder teeken hun menschelijkheid om. Maar één zijn zij - goede, zuivere dichters - hierin: dat zij het tijdelooze aan het zichtbaar symbool doen ontspringen. En dit stempelt het werk van Gorter tot dat van een groote, blijvende onder een geslacht, waarvan er velen in den dienst van het uiterlijke verstarden. In hèm was de lichte kern goed en onvernietigbaar. Vinde zij, na een dooltocht door veel vijandelijke streken, het ondoorgrondelijk Uitgangspunt.
| |
| |
Herman Gorter: ‘Verzen’, deel I en II, 1928, en ‘In Memoriam’ (Bij den Dood eener Communiste), 1928, Van Dishoeck, Bussum.
Als ik zeg, dat het lezen van de drie bundels uit Gorter's nagelaten poëzie die reeds verschenen een teleurstelling werd, behoeft deze mededeeling onmiddellijk een toelichting.
Het werd voor meerderen duidelijk, dat Gorter's werk de hoogste poëtische stijging beteekent van het eerste, het begeesterde, maar niet bezonnen ‘Tachtig’. Hij is degene die, na een lange, lange verschrompeling van het leven, het hevigst en het edelst heeft verwoord de ontwaking van een schoonheid die aan bloedwarmte en verfijning der zintuigen den verschuldigden cijns betaalde. Wie hierbij uitsluitend aan een zinnelijken zwijmel denken tasten mis. Zonder twijfel zijn de Mei en de sensitieve Verzen werken die panisch werden geleefd, alvorens en terwijl zij werden geschreven. Maar het dichterlijk wezen bezit een wonderlijk fermenteerend vermogen: Gorter's poëzie is tevens vol van ziel, zij verheft zich met een rankheid en een lichtheid die zijn ‘stof’ hymnisch transfigureeren tot ‘de diamant-witte wijdheid, die God voor elken mensch bereid heeft’, om met Gerard Bruning te spreken. Het is de schuldelooze schoonheid waarin de Van Eycks engelen en lammeren zagen dansen, het is de hemelende dwaasheid van Shelley, van ‘Petrarca en de And'ren’. Laat men dus niet al te zeer van het diesseitige heidendom in dit werk
| |
| |
spreken; ik zou met evenveel of meerder recht kunnen beweren, dat Gorter's aanvang de dichterlijke bevestiging is van Tertulliaan's geloof, dat iedere menschenziel van nature christelijk is. Nog altijd leest men poëzie slecht, als men alleen ziet wat zij ‘meedeelt’.
Groter heeft in het socialisme gevonden wat hem - begrijpelijkerwijs: zùlke spanningen van het in zich-zelf verloren leven duren niet - dreigde te ontglippen in de poëzie. Het is echter geheel onjuist, te zeggen dat hij door zijn socialisme voor de poëzie verloren ging. Hij kon op de poëzie alleen niet leven: zij zou, mèt zijn leven, verloren gaan als zij niet door nieuwe ervaringen werd verrijkt. Het socialisme gaf nieuwen inhoud aan zijn leven en, voor zoover ik het kan nagaan, zóóveel inhoud, dat door alle pijnen heen begeestering, moed en geluk zijn deel bleven tot aan het eind, of bijna tot het eind. ‘Het socialisme’ heeft zijn poëzie niet benadeeld, integendeel, het schonk hem vele kansen voor een breeder, rijker bloei en men kan niet bewijzen, noch van bladzijde na bladzijde, noch van boek tot boek, dat het zijn gevoelens minder dicht, minder intensief heeft gemaakt. Want dit is het eigenaardige: wie zonder vooringenomenheid ‘Pan’ leest en nu de latere boeken, voelt voor den mensch Gorter, voor zijn vreugden, droefheden, verlangens, geen oogenblik de aandacht verslappen. Men houdt innig van dezen mensch, van dezen door en door goeden, vervoerden mensch, met zijn ontroerend groot geloof in den medemensch en zijn natuurlijken, hunkerend en drang
| |
| |
naar het ‘al-zaligend licht’. Wat moet hij miskend zijn, wat moet er veel gebeurd zijn, dat hij ergens zóó kon uitbarsten:
Dan verdoemd met het kleine te zijn.
Gorter's leven moet één stroom, één geestdrift zijn geweest: een leven uit eenheid en volstrektheid, uit die volstrektheid welke men tenslotte slechts weet te vergelijken met de volstrektheid der mystici (waarvan zij een op ander plan zich bewegend parallel schijnt te trekken), uit die heldere goedheid en trouw welke voor elke leer, al zou men er lijnrecht tegenover staan, ontvankelijk maakt. Gorter heeft het zeldzame bestaan, slechte kunstwerken te maken die, hoe ernstig en onverbiddelijk men in de poëtische leer zij, om hun menschelijkheid onweerstaanbaar boeien. Zoo boeien kinderteekeningen: men voelt de zuiverheid erachter, de spontane onbedorvenheid, het dichte staan bij een licht dat wij verloren en langzaam moeten terugwinnen. Werp ik hier een zeer gerechtvaardigde poëtische aesthetiek overboord? Neen, in geen enkel opzicht. Ik ben er mij pijnlijk helder van bewust, dat in het latere werk slechts fragmentarisch de ziedende, trillende schoonheid van ‘Mei’ en de ‘Verzen’ is te vinden. In ‘Pan’ sommige bladzijden, in de nu verschenen boeken enkele regels,
| |
| |
of vier, vijf regels achter elkaar - en men kàn de rest, in haar eigen logica, niet geslaagd noemen. Poëzie is nu eenmaal, voor een onomschrijfbaar deel, dat aan onomschrijfbare wetten is gebonden, een spel met woorden, met rhythmen, met suggesties, met stilten. Gorter heeft dit spel later slecht gespeeld. Er is geen twijfel mogelijk. Als wij lezen:
Ik wil vooruit, 't lijf blijft stug,
ik wil spreken, maar blijf stom....
dan kunnen we niet nalaten de dorheid en stroefheid dezer rangschikking te vergelijken met de vloeiende, vlietende lichtheid van weleer:
Gij staat zoo heel, heel stil
u zeggen een zoo lief wat,
Uw schoudertjes zijn zoo mooi,
warm, warm, warm - stil omhangen
van warmte, ik doe verlangen.
dat ik eens even u kon zijn,
maar 't kan niet, ik blijf van mijn.
| |
| |
En ik weet niet wat 't is wat
ik u zeggen wil - 't was toch wat.
Aan déze stameling hebben wij deel, zóó gaat onze adem, gaan onze woorden tot de vrouw die wij liefhebben, zóó ontdekken wij, sprakeloos dan en in een golf van ontroering, dat haar schoudertjes rank zijn als die van een hert en dat het licht er omheen valt langzaam en eerbiedig. Het andere is constateeren, op een slag die de slag van het hart niet meer schijnt.
Wat is het dan dat Gorter beroofd heeft van zijn, nimmer weifellooze, maar vroeger zoo rijk begenadigde stem?
Misschien zijn het de moeilijke zorgen geweest, die zijn aandacht voor maatschappelijke kwesties hebben begeleid, welke onmerkbaar het geheimzinnig fluïdum van zijn slapen hebben weggenomen. Misschien was het de bewuste onwil om langer te dienen wat als ‘woordkunst’, al te vroeg, in een slecht daglicht werd gesteld. Ik weet het niet. Ik weet alleen dat wij, Nederlanders, die de taal liefhebben omdat zij van hooge goederen het bezielde voertuig is, rijker geweest zouden zijn als de ambrozijn van zijn tafel niet ware weggenomen. Ik weet evenzeer dat zijn liefde en zijn onbaatzuchtigheid niet zijn verminderd en dat, voor vriend en tegenstander van de richting die zijn leven nam, zijn voorbeeld groot blijft onder de voorbeelden der grooten.
|
|