Parnassus en Empyreum
(1931)–Jan Engelman– Auteursrecht onbekend
[pagina 172]
| |
Karel van de WoestijneGa naar voetnoot1)Het gelaat van een Florentijn, een der hoogmoedigen die van Savonarola's woordgeeseling den fellen prikkel noodig hadden om zich te buigen. Of een Bourgondiër, aan wiens hals het vlies behoort, en waardig het penseel van Rogier van der Weyden. Over den mond alleen ware een pagina te schrijven, een gansch verhaal van lust, schuld, en van gebed niet minder. ‘Een Europeëer’ heeft men gezegd. Het woord houdt alles in: zinnelijkheid zoowel als mystiek, intelligentie zoowel als diep gevoel, moeheid niet meerder dan kracht die zich in fijne geledingen openbaart, noblesse en uitbundigheid, fijnheid en woede, lichtzinnigheid en vroomheid. Individualisme - tegelijkertijd, het klinke vreemd - als een redmiddel tegen afbraak, als zelfbehoud, en niet zonder weerloosheid voor al wat wezenlijk echt en zuiver menschelijk is. Voor het aestheticisme der kleine dichters, der bibelot-aanbidders, veel en veel te diep, veel en veel te ernstig betrokken bij de ontraadseling der groote geheimen. Een gezicht dat niet liegt en een kunst die niet liegen kan. Kunst zonder schaamte, kunst echter, te fier en te organisch gegroeid voor de armoe-pij. Kunst gelijk een phenomeen van | |
[pagina 173]
| |
zwaar-gevoed natuurleven, edel en verzadigd, geheel van het bloed doordrongen, voldragen naar den geest en naar het vleesch. Vlaamsche kunst, niet bedorven door de rede die haar complement in de vegetatie ontbeert. Kunst van den modernen mensch die nog het licht der middeleeuwen levend erkent. Een overschoone Pomona van Maillol aan de eene zijde, en aan de keerzijde een kathedraal-engel.
Als het Nederlandsche taalgebied dezen kunstenaar huldigt, huldigt het een der grootste dichters van het continent. Want als men een oogenblik van alle ‘contemporaine’ wenschen wil afzien, dan ligt daar het feit dat na '80 in enkele figuren die Nederlandsch schreven de lyrische dichtkunst is gestegen tot een fijnheid en een verdichting, die tot vergelijking met de grootste namen nopen. Men kan onderscheid maken en voorkeuren laten gelden, men kan ook productiviteiten vergelijken. Maar namen als Gorter, Leopold, Boutens, Van de Woestijne en A. Roland Holst zijn schakels in een keten welke ook die van Keats, Shelley, De Nerval, Verlaine, Valery, Rilke en George vertoont. De lyriek is een vreemd en betooverend substraat: bewaart de lezer haar niet voor de helderziende momenten, hij zal licht onrecht begaan tegenover een rijkdom die gemakkelijker wordt ‘aanvaard’ (en vergeten) dan verkregen. Wie er de moeiten van kennen zullen het billijken, dat zoo geduldig en hardnekkig wordt getracht haar van vreemde smetten vrij te houden. Hare wetten zijn ondefi- | |
[pagina 174]
| |
neerbaar - zij worden nochtans gehandhaafd in een constante gevoelsopenbaring die het voorrecht is van weinigen. Hoe beperkt dit aantal is wordt door de hedendaagsche tijdschriften afdoende bewezen.
Den epicus in Van de Woestijne wenschen wij niet voorbij te zien. Maar het wezenlijk vermogen van hem, die door Nijhoff een ‘dichterdier’ werd genoemd, is lyriek, lyriek und kein Ende. Dat bewijst ook deze keuze-bundel, die te juister tijd commemoreert wat wij in hem bezitten. De eerste versregel die hem ons deed kennen: Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren....
gaf hem reeds geheel en ten volle. Dat was orphisch raadsel, meer toon misschien dan zin, maar doet er dat iets toe? Wij hebben wel voorgoed afgeleerd, met Droogstoppel naar het ‘waarom’ van verzen te vragen, zij hebben een stem die principieel de aarde en de koele begrippen verliet. Moge de ‘poésie pure’ een hersenschim zijn, even vruchteloos als de abstracte schilderkunst, wanneer zij tot systeem wordt verheven, de geestelijke fond der dichtkunst wordt ons alleen openbaar wanneer wij toon en stemaccent als wezenlijk en onmisbaar element der ontroerende mogelijkheid beschouwen. Ontdoe Baudelaire van zijn bronzen rijm en golfslagenden rythmus: ge houdt voor het oog een slecht en wansmakelijk patheticus over, precies de ex- | |
[pagina 175]
| |
treeme bazar-turk dien het eerste baudelairisme aan den man trachtte te brengen. Bij een figuur als Van de Woestijne kan men zelfs het proza niet als proza genieten. Het is van regel tot regel een oproepen van vergezichten en terreinverheffingen, het heeft in bijna tè ruime mate wat het proza der meesten opoffert voor z.g. karakterontleding en voor enkelvoudige descriptie van het milieu: het springen van visie op visie, van gebeurtenis op gebeurtenis, van vorm op vorm in den gestaag-verhevigden toon die een verklaard voor zich heen murmelen gelijkt. Het is altijd poëzie in, reeds gevorderde, potentie. Het heeft een gewaagde, barokke statica. Het heeft vaak een dimensie te kort, het staat slecht in de ruimte, het heeft ‘diepte’ slechts als in een gobelin, waar sterke en opzettelijke lichten de verwijderde voorwerpen op-halen die men onder de aandacht wil gebracht zien. Maar wèlk een oneindig-rijke en wondere wereld, overigens, in ‘Janus met het dubbele voorhoofd’ en in zoo menige schets, die met een paar bladzijden fantastisch en voornaam de stof opteert waaruit een spraakvaardiger collega een geheel boek zou puren. Er is nog altijd hoop, dat men dit ooit als dieper getuigenis voor Vlaanderen's essentie zal erkennen dan de letterkundige ex-voto's geven, die voor de breede menigte heel het land voorstellen als een kosterskraam of bagijnhof uit den Biedermeiertijd.
Van de Woestijne is geen Michel Angelo die groote, architectonische ruimten schept, maar | |
[pagina 176]
| |
een Benvenuto Cellini, die met exquisen smaak zijn materialen kiest en boetseert en ciseleert. Hij behoudt daarin echter een groote volte en breedte, het wordt nergens miniatuurkunst, het is altijd hevig gevoed van dracht en adem. Waar hij echter niet aan denkt, dat is, zijn gevoel te volgen op den voet. Het kan vele richtingen uitgaan, het kan zich splitsen en gelijktijdigheden van verschillende sensaties oproepen: hij smeedt met vaste hand uit de complicaties van het levens- en poëzie-materiaal een enkelen vasten band, een zwaren keten, dien hij kan laten vieren en plaatselijk opnemen. Op magische wijze hecht hij het rhythme vast met zijn klank, die vol, vol en nog eens vol is, maar nergens troebel wordt, altijd gedragen blijft door een geheim vitalisme. Men leze dit vers: O late dag, gij smaakt naar water en naar rozen.
- Ik weet me alléen te zijn in 't wijde, koele huis;
'k geniet mijn eenzaamheid; ik voel mijn vrees verblozen;
ik voel 't verleên vergaan in teeder blaer-gesuis.
Reeds neigt de zon ter rust en lijkt 't gerijs der mane.
Er is geen komst die hoopt; er is geen leed dat wijkt.
Een vreed'ge staat regeert die, buiten wensch en wanen,
vermeert een zoet betrouwe' en dat me-zelf gelijkt.
| |
[pagina 177]
| |
En de avond staat gestrekt aan dezen muur vol bloemen
rijzig en ijl, gelijk de schaaûw der eeuwigheid...
Een bijen-zwerm die keert: ik hoor dees woorden zoemen
die 'k, zwaar aan dracht, maar blijde en vroom, der Stilte wijd.
Hij staat hier, traag en drinkend ademhalend, gansch voor ons, met de uiterste waarnemingsverfijning van zijn zintuigen, die de vluchtigste reuk- en tastindrukken vangen. En hoe feilloos richt hij deze ontroering, deze trilling, op de plots fel-plastische verschijning van voorwerpen om hem heen, die oogenblikkelijk met zijn sentiment geladen worden. Alles ‘slaat terug’ en geraakt in samenhang. Zware klinkers hangt hij op als gemmen, maar er is een stroomende gang door de regels, die geen tijd laat tot wijlen en storend staccato. Alles wat hij waarneemt correspondeert zorgvuldig met de innerlijke stemming. Hij ‘schildert’ niet, hij schrijft zich uit, werpt iets van zich af, - hij geeft ons geestelijke realiteit met volkomen behoud van de rijpe, zwellende schoonheid der materie. Een Ruusbroec en een Rubens, sluimerend naast elkaar.
Ziet men dit rijk talent in zijn verhouding tot het geestelijk streven van het oogenblik, hier en overal, dan blijkt Marnix Gijsen een verlossend woord te hebben gesproken, toen hij hulde bracht aan dezen Hamlet en zich-zelf de rol van Fortinbras toekende. Er kan geen jongere zijn die | |
[pagina 178]
| |
het ernstig met de kunst neemt, of hij moet van bewondering voor dezen meester vol zijn, hoezeer zijn eigen aspiraties ook anders wenschen dan de tragische gespletenheid in de ziel van dezen verfijnden cultuurmensch. Wie zelf sterk is in het onvermijdelijk generatie-geloof kent de phobie niet voor de rijpheden die uit andere gegevens zijn gewonnen. Wie zich het hevigst mag verzetten tegen den invloed van het geijkte, maakt het groot saluut wanneer daarvan het aanvankelijk materiaal wordt getoond. Van de Woestijne staat in zekeren zin buiten de wet, zooals Barrès in Frankrijk. Maar ook dit: men zal er nu toe moeten komen, menig oppervlakkig zelotisch oordeel te herzien tegenover de sterke oprechtheid van zijn inkeer, van zijn zuiver-getimbreerde vroomheid. Een ontzaglijke strijd van geest en vleesch heeft in dit dichterhart gewoed, doodelijk vermoeid heeft hij zich vaak afgewend. Naakt en troosteloos heeft hij in ‘De Modderen Man’ het bittere onthuld. Iederen troost versmaadde hij, waar niet was uitgegleden en uitgewoed, en het uiterste gewaagd. Maar hoe diep en diep menschelijk, hoe helder-wetend en onderscheidend, dit schroeiend vuur van werkelijke ‘passie, verdoemenis en trots’: Gij zult mij allen, allen kennen,
maar 'k zal voor allen duister zijn;
want slechts wie 'k van mijn spot zal schennen
zal lichtend van mijn luister zijn.
Slechts wie na de eêlste weelde-spijzen
| |
[pagina 179]
| |
zal hongren naar mijn schampren smaad,
draagt eens vóór 't aangezicht der wijzen
de plooi der wijsheid in 't gelaat.
Maar hem, die mij niet heeft bekeken,
doch voor mijn hoogmoed heeft gebeên,
dien zullen eens de voeten leken
van mijn geween.
Rust en inkeer kwamen met ‘Het Zatte Hart’ en ‘God aan Zee’, veelzeggende titels, die niet dekten een gansch nieuw aanzien van wereld en medemensch, maar een zeer persoonlijke redding en hergeboorte: De schapen moet men scheren
en de ezels moet men slaan,
ja slaan.
Zoo wil 'k, in alle zeere,
mijn lamme beenen gaarne braên.
Mits 'k U dan maar en geve
het zout van dit mijn leven,
en van mijn wrokkig offer, God,
niet worde ten eigen spot.
Nu is de bundel ‘Het Bergmeer’ in voorbereiding, waarvan in dit boek reeds eenige gedichten zijn afgedrukt. En aan het slot van deze verzameling staat het schoone, geresigneerde ‘Eindsonnet’, dat dateert van Oudejaarsavond 1927: 't Gewicht van vijftig jaar, o God, in Uwen schoot:
het oude kind dat wijlt en nijdig ligt te woelen
| |
[pagina 180]
| |
en de oude man die blijft en tallemt, om te voelen
zijn vruchtelooze vreugde of vreeze voor den dood.
Geen eeuwig brood dan troostloos droog het daeglijksch brood;
geen dronk dan droevig drab om mijne keel te koelen;
en geene ruste dan, bij lam en lustloos spoelen
door hoofd en aderen, de waetren van den nood.
- Maar neen: Uw rechter-oog is zorg, Uw linker-ooge
is zorge, God, en bei zijn over mij gebogen:
o borg om ate en drank voor 't eindelijk geduld.
Ik ben het norsche kind dat nièt-zijn blijft benijden,
de laffe man die niet en lijdt dan om te lijden.
- Maar 'k heb Uw schoot, o God, voor vijftig jaren schuld.
Bij zijn dood Dit doodsbed veroorzaakt ons een diep verdriet. Als men de schraalheid der Nederlandsche letteren overpeinsde en zich herinnerde dat, meer en meer, zij naar wie onze bewondering en ons vertrouwen uitgingen, de lyrische dichters, hun beteekenis verloren als de hooge koorts der jeugd voorbij was, dan dacht men plotseling aan den prachtigen man uit Zwijnsaerde, die den diepen toon van Het Vaderhuis behield, de jaren door, | |
[pagina 181]
| |
en blad na blad beschreef in volle helderheid en waakzaamheid. Karel van de Woestijne schiep wezenlijk ‘een oeuvre’, - een oeuvre dat is en zal zijn een glorie voor de macht van het Dietsche woord en een ontroerend getuigenis voor de zwaarmoedige menschelijkheid van een hevig geschokt tijdperk. Wat dit laatste betreft, men moet het niet zóó opvatten dat hij woordvoerder was voor een gemeenschap, zooals Guido Gezelle het kon wezen door zijn onaangetaste onbevangenheid en sublieme simpelheid - een ongereptheid die ons providentieel en met den dag wonderlijker voorkomt. Guido Gezelle was de zanger van Vlaanderen's klaarste en gemeenschappelijk bewaarde genade. Karel van de Woestijne echoter, individualist door natuur en omstandigheden, werd de vertolker van die niet af te wenden intellectueele bijzonderheid, van die tragische en zwaar-gedragen eenzaamheid, welke Vlaanderens middeleeuwsche bloemhof toegankelijk moest maken voor het avontuur van den modernen Europeeschen geest. Hij heeft die houding groot en in diepe oprechtheid vervuld, de esoterische verrukkingen beleden, maar geen leed, geen schande verzwegen. Doch wat vooral onze bewondering opwekt, het is de kracht waarmee hij dat alles heeft doorstaan, waarmee hij de eigen verfijning en vermoeidheid overwon en een zware zege bevocht, onmiskenbaar. Hoe diep en onaantastbaar bleek hij geworteld! Dit bittere leven, deze bittere, oververzadigde kunst, ze zijn tenslotte niet in doelloosheid verloopen. Eens mocht hij in volle oprechtheid van zich-zelf | |
[pagina 182]
| |
schrijven: ‘Ik, die haast twintig jaren lang - vergeef me deze bekentenis - geen avond ben slapen gegaan zonder deze bede: ‘Heer, doe dat ik morgen niet meer wakker worde’.... Hij heeft na iedere bedrogen begeerte, die hij met de volle lust en bloedrijkheid van Rubens' nazaten onderging, zijn onvoldaanheid beleden en dan den dood onverschrokken in het aangezicht geschouwd. De niet ingeslapen dichter. De onbeschimmelde. De aarde was te slecht voor wie zoo hartstochtelijk de schoonheid van het aardsche onderging en een leven noodig had om te verzoenen ‘les deux préoccupations dont l'une est l'artifice, ou l'art, et l'autre la vérité, ou la vie.’ Wanhoop heeft hem niet overvallen, hij is, zonder verzwakken, tot een staat van berusting en godsvertrouwen gekomen welke, juist in hem, die alles had gekend, diep moest ontroeren. Dit konden ook zij erkennen, de jonge Vlamingen, die eenmaal van zijn mond hadden gesproken als van ‘een uitgebrande krater’ en in het verlangen naar een kunst van grooter innerlijke harmonie meenden, dat zij tegen zijn ruischende bedwelming te velde moesten trekken. Hoe is de verholen bewondering later doorgebroken.... En inderdaad, Karel van de Woestijne is, door zijn van huis uit zeer zuivere oriëntatie en door zijn overgroote vitaliteit, als het ware geworden tot een verbindingsfiguur tusschen het vermoeide fin-de-siècle en een na-oorlogsche bezieling met nieuw vertrouwen in de kracht eener traditie. De beteekenis der kunst van Karel van de Woes- | |
[pagina 183]
| |
tijne drong nog niet tot velen door. Eenige jaren geleden, op een avond dat er ook over Merijntje Gijzen gelezen zou worden, sprak hij te Utrecht over poëzie. Hij had een handjevol toehoorders en de held van het modeboek trok er zooveel, dat men evenveel menschen huiswaarts moest sturen als er in de ruime zaal, schouder aan schouder, waren gezeten. Zulke dingen kunnen een oogenblik bitter stemmen, een jongen mond tot verwensching plooien, maar zijn ze eigenlijk niet gansch normaal? Alleen door, in een wereld vol zinneloos amerikanisme, gepasten eerbied te bewaren voor de schoone gave van het dichterschap die God aan Karel van de Woestijne schonk, kunnen wij bereiken dat deze armoede, welke zichzelve niet kent, een weinig vermindert. |
|