Parnassus en Empyreum
(1931)–Jan Engelman– Auteursrecht onbekend
[pagina 143]
| |
VerworvenhedenGa naar voetnoot1)Men vindt in de kunst de twee groote zonden terug waarvan het Europeesche geestesleven na de Renaissance de trekken droeg en die gelijkelijk voerden tot bandeloosheid: de zonde der critieklooze activiteit en de zonde der onvruchtbare bespiegeling, - de overdrijving van den wil en de overdrijving van het verstand. Men vindt ze terug in deze twee vormen: een bezorgdheid voor het menschelijk geluk die de goddelijke wet uit het oog verliest (en, kenmerkend, vaak een minachting voor aesthetische gebondenheid daarmee doet samengaan) en een bezorgdheid voor de aesthetische zuiverheid die alles op de suggestie van het oogenblik laat aankomen en in Schöngeisterei ontaardt. Dit zijn, in het groot gezien, de twee uitersten waarom het gaat in den strijd, den tot onze schade zeer actueelen strijd (want in een tijdperk waarin het leven in geestelijke eenheid staat gebonden zal hij zoo veelvuldig niet aan de orde zijn), tusschen leven en dichterschap: strijd van moralisme en intellectualisme. Losgemaakt van het evenwicht in een bindend denksysteem, losgemaakt van de volheid eener op het bovennatuurlijke gerichte levenshouding, die geen tegenstrijdigheid vindt tusschen metaphysiek en verstand, werd onder de kunstenaars het getal der slachtoffers van deze | |
[pagina 144]
| |
tweespalt grooter naarmate de verwording der cultuur vorderde. Dat de feiten elkander logisch aanvullen in dit proces geeft slechts aan gemakzuchtigen vrijbrief den neergang te ontkennen en de mogelijkheid tot regeneratie elders te zoeken dan in de vermorzeling der ziel onder een oude, maar eeuwig-jonge wet. Het was logisch dat Tachtig op de hypocriete deugdzaamheid van een ingedommeld Holland reageerde met een ‘prachtig feest’: de oprichting van een aesthetisch idool, van het altaar eener onbekende godin tusschen veel versleten stichtelijkheid. Het was evenzeer logisch dat de dichters die zich aan zes superieure sonnetten en verspilde hartstochtsuitingen leegschreven werden opgevolgd door een generatie die de humanitaire tendenzen van het opkomend socialisme onderging en in haar sterkste vertegenwoordiging - een grootzielige, tot het einde gaande vrouw - moest zingen: ‘Want de droom alléén is niet meer
‘voor de dichters die nu beginnen het hartgrondig ééne begeer,
‘en naast de Droom straalt de Daad....
Het is nog meer logisch dat thans, nu de vrijmaking van het individu - welke het sousentendu is van die romantische verbroedering der menschen - tot het exces is gevorderd, de krachten opkomen en zich in de kunst weerspiegelen (te laat, misschien, maar daarom niet minder beslist en edelmoedig) die aan de wanorde een eind willen stellen, zich bezinnend op de kern van | |
[pagina 145]
| |
Europa's grootheid en hunkerend naar de herstelling van onze waarachtige geestelijke goederen, naar dat goede evenwicht en die zuivere volheid waarvan wij hierboven spraken. Dit is een herstel van de waarde en de verantwoordelijkheid der persoonlijkheid in de eerste plaats, maar van een persoonlijkheid die zich stelt in dienst van God en zich in den engen kerker van het menschelijk verstand niet gevangen geeft zonder een hoogere illuminatie. Niet de verheugenis om de zinnelijke schoonheid der dingen heeft hier waarde en niet het zwakzielige droombeeld van een wereld die geen gevolgen der erfzonde zou hebben te lijden: het is de hervinding van de bovennatuurlijke bestemming der persoonlijkheid en hare zuivere plaatsing, naar aard en begaafdheid, tusschen de medeschepselen.
Het is de buitengewone beteekenis van het werk van Henriëtte Roland Holst, dat het uit de volledige overgave aan het verlangen naar een betere zichtbare wereld voor het menschdom kon evolueeren tot een naakte, van alle vertoon ontdane confrontatie tusschen de persoonlijkheid en God, en dit op een wijze die het bepaalde geval groot en schoon veralgemeent. Dit oeuvre omspant, naar geestelijken aanleg, twee generaties, twee fel-verschillende geestesstroomingen: het is op zich-zelf echter van een groot-menschelijke eenheid en geslotenheid. Men gaat met eerbied na wat deze ongebroken arbeid ons omtrent levensstof en geestkracht heeft te zeggen. Enorm diep, oprecht en brandend moet de inzet van | |
[pagina 146]
| |
deze dichterziel zijn geweest, om na zóó vele en zóó groote verbijsteringen - verbijsteringen van besmeurd ideaal, teleurgesteld vertrouwen en verminkt geloof -, om uit de ontreddering van den tijd een geestelijke zekerheid te verwerven zoo rustig, wijs en innerlijk-stralend als de laatste bundel ons schijnt mee te willen deelen. Van oprechtheid en rusteloosheid bestond dit leven, bestaat dit werk. Oprechtheid, - want iedere levensphase werd telkenmale met werkelijkheidszin onder de oogen gezien; rusteloosheid - want onversaagd ging de dichteres voort zichzelf te ontginnen, nooit zat zij werkloos neer wanneer zij bemerkte gefaald te hebben in het peilen van zich-zelf en het schatten van de wereld. Háár voluntarisme verdragen wij, en wij vinden schoon wat het ons opleverde, want het was nimmer een blijvende zelfontvluchting, het legde haar niet vast en verdierf haar ziel niet. Het was voor haar, door verrukking en wanhoop, een stijgende loutering en wij beschouwen het als een volkomen voor de hand liggende oplossing, dat de onbaatzuchtige liefde die haar dreef tot het schepsel, wordt gereinigd en verhevigd in de liefde tot den Schepper. Hoezeer rijst het levensgevoel en de dichterlijkheid van deze sterke vrouw, een vrouw met visioenaire begaafdheid en niet-aflatende heldhaftigheid, boven het ver-dwalen en het falen uit van een menigte harer mannelijke tijdgenooten! En hoe beschamend wordt het thans voor hen, die in de eerste plaats weten moeten dat persoonlijkheidscultuur en anti-individualisme twee loten zijn aan den éénen | |
[pagina 147]
| |
boom van het christendom, dat zij in hun vergoorde en boven de platheid des tijds niet meer uitkomende journalistiek, met kortzichtigheid en populaire praatzucht den naam van een groot dichteres hebben vereenzelvigd met dien van een gemeene pétroleuse! Grootheid van ziel is geen noodzakelijk gevolg van een lui-aanvaarde erfenis....
De dichterlijkheid van Henriëtte Roland Holst is voor mij een dier zeldzame gevallen waarin het niet voor de hand ligt en zelfs weinig zin heeft, te letten op den vorm, den vorm in de engere beteekenis van versificatie. Wie regel na regel bekijkt ontmoet soms een strompelende wijze van zeggen, een onwil tot plaatselijke gaafheid, - een gebrek aan overrompeling door de magie van het woord, aan plastische spontaneïteit zelfs. Zij is niet de dichteres van de flitsende arabesk, van het korte, rechtstandige woord, van de bij suggestie opgeroepen droomtoover en van murmelend somnambulisme: zij is de dichteres van den langen, door een groot rhythme gedragen adem, van ketens van rhythmen die als zeisslagen en zeegolven neerstroomen, van de diepe, inwendig-hartstochtelijke stem. In alles gaat bij haar de geestelijke schoonheid voor de zinnelijke bekoring en zoo gelijkt ook haar versificatie de directe neerslag van een in wezen eenvoudig gevoel. Zij dicht zooals zij bidden zou. Zij kijkt niet rondom, zij vermaskert zich niet, zij spreekt niet in allegorieën tenzij deze de on- | |
[pagina 148]
| |
middellijke uitdrukking eener gedachte zijn: zij onderhoudt zich met iets dat haar met eerbied, verlangen en gehoorzaamheid vervult, en nimmer met behaagzucht, met de lust zichzelf te hooren. Zij mist het narcisme dat den romanticus dwingt zich-zelf te zien in elk verschijnsel. Daardoor zijn haar verzen schoon op de ongekunstelde wijze waarop een natuurverschijnsel schoon is. Het artificieele is er vreemd aan: zij hebben geen aanwijsbare mensuur en hun dynamiek wijzigt zich niet anders dan het gevoel zich wijzigt. Toch bereiden zij soms met sprongen de verrassingen, die het hoogland der poëzie kan openen voor onmetelijke verschieten. Vroeger - vooral in ‘De Vrouw in het Woud’ - waren deze veelvuldiger dan nu, maar wij ontmoeten ook thans nog die weidsch-levende, visioenaire plaatsen, die aan de metalen kracht van Michel Angelo's sonnetten doen denken, - waar men het gevoel krijgt, te worden opgeheven in een bovenzinlijke sfeer. Zij vindt daar een danteske vlucht der gedachte, een verbreeding van het rhythme, een zich-afrondende verheviging van het beeld, die op het onbelemmerd en zuiver schouwen van een groot-vervoerde ziel wijst. Zooals in dit vers: Het duister heeft zijn wal rond mij gerezen
beveiligend. Met moederlijke hand
strijkt stilte langs mijn ooge’. Als tot zijn land
de zwerver keert, keer ik in tot mijn wezen.
Wat heb ik veel geofferd aan de daden!
| |
[pagina 149]
| |
Hoe ontzwierf ik mij zelve op verre tochten,
hoe bitter en hoe lang heb ik gevochten
tegen mijn diepste zijn, hoe vaak 't verraden.
Nu moet ik worstelen om 't weer te verwerven;
ik vervreemde zeer van mijn eigen veste.
Vogels vinden, weerkeerend, d'oude nesten
van zelf, maar den mensch is gevaarlijk 't zwerven
ver van zijn hart. Toch brandt een vreugdevonk
in mij, klein lichtje achter zwarte hagen, -
een lichtje van vreugd brandt in mij gestage
om ééne zekerheid, die 't jaar mij schonk....
IK HEB DEN DUISTEREN EN HARDEN WAAN
GELIJK EEN KETEN ACHTER MIJ GELATEN
EN ALS EEN KIND GAAT DOOR DE MORGENSTRATEN
GA IK, MET LICHTE KLEEREN AANGEDAAN.
Deemoed, zij die ik van mij had geweze' in
mijn lange donkere hoovaardigheid, -
ik heb haar weer, 'k ben van den waan genezen
die loochent, o Leven, dat ge mysterie zijt.
Zooals een reeks breedvleug'lige akkoorden
waaraan te grond ligt onbekende schaal, -
of zoo, als de moeizaam-gespelde woorden
van een grootsch dichtwerk in een vreemde taal, -
| |
[pagina 150]
| |
Zóó zijt gij o Leven. Soms voelen wij stijge' in
ons, van heerlijk geheim het vermoeden,
dan zinkt alles weer weg als watervloeden
en wij blijven alleen met uw groot zwijgen.
‘Ik heb den duisteren en harden waan gelijk een keten achter mij gelaten’.... Het was de dichteres zelve die de strophe kapitaal deed drukken. En inderdaad schijnt deze bundel de boodschap te brengen van dat, wat in de kiem altijd in haar werk aanwezig was: het zuivere samengaan van verstand en wil, van Droom en Daad, in klare, begenadigde synthese.
Men noemt de dichtkunst van Henriëtte Roland Holst ‘socialistische’ poëzie. Daarin schuilt een ernstig misverstand, al zal men onmiddellijk toegeven, dat deze poëzie méér van de wezenlijkheid van het socialisme bevat dan het sloome politieke handeltje vertoont dat in Holland wordt bedreven door de burgerheeren die socialisten worden genoemd. (Maar dit eene heeft met het andere dan ook niets te maken). Men zou onder socialistische dichtkunst eventueel kunnen verstaan een poëzie die geschreven werd op het wild-kloppend rhythme van een fel-inslaande revolutionaire gezindheid, een poëzie van de barricaden, zonder bezinning, maar met heet, heftig, rood leven. Als wij het begrip poëzie niet te eng nemen, dan schreef Georg Büchner ze aldus máár.... toen telde men 1834) in zijn prachtige, raddraaiende opruierstaal voor de ‘Hessische Landbote’: | |
[pagina 151]
| |
‘Friede den Hütten! Krieg den Palästen! Im Jahr 1834 siehet es aus, als würde die Bibel Lügen gestraft. Es sieht aus, als hätte Gott die Bauern und Handwerker am fünften Tage und die Fürsten und Vornehmen am sechsten gemacht, und als hätte der Herr zu diesen gesagt: “Herrschet über alle Getier, das auf Erden kriecht”, und häatte die Bauern und Bürger zum Gewürm gezählt. Das Leben der Vornehmen ist ein langer Sonntag: sie wohnen in schönen Häusern, sie tragen zierliche Kleider, sie haben feiste Gesichter und reden eine eigne Sprache; das Volk aber liegt vor ihnen wie Dünger auf dem Acker. Der Bauer geht hinter dem Pflug, der Vornehme aber geht hinter ihm und dem Pflug, er nimmt das Korn und läszt ihm die Stoppeln. Das Leben des Bauern ist ein langer Werktag; Fremde verzehren seine Acker vor seinen Augen, sein Leib ist eine Schwiele, sein Schweisz ist das Salz auf dem Tische des Vornehmen’. Ook kan ik mij voorstellen dat er thans misschien, ergens op de schoolbanken van Moskou, door een jongen van achttien jaar socialistische poëzie wordt geschreven, monsterlijk eenzijdig, monsterlijk consequent. Dáár, stellen we ons voor, (maar wat weten we ervan, uit de voorzichtige financieele ondernemingen die onze dagbladen zijn?) is een conjunctuur die haar mogelijk maakt, dáár ontstaat misschien het begin eener cultuur - want de Sovjet zal zonder een geestelijken onderbouw in haar werk niet slagen, omdat de naakte leugen slechts slaagt gedurende den tijd van een narcotischen roes, | |
[pagina 152]
| |
omdat de leugen altijd voor een gedeelte waarheid moet bevatten om überhaupt zijn weg in de wereld te kunnen vinden. Op gelijke wijze vraagt een bloei van katholieke poëzie om den voedingsbodem van een trillend, maar tenslotte bevestigd, bezonken leven, om die eigenaardige ‘romaansche’ practijk waarin mystiek en gulle aanvaarding der goede gaven Gods, niet persé in het individu, maar in de samenleving, harmonisch samengaan. Maar de poëzie van Henriëtte Roland Holst vindt haar basis niet in deze toestanden, zij heeft nòch het karakter van een wild-opstandig, rücksichtslos protest, nòch kon zij vrucht zijn van een specifieke conjunctuur. Toen deze dichteres begon te dichten zette zij in met de hoogste vervulling van menschelijkheid waartoe de persoonlijkheid die het christendom als een waan achter zich zag liggen in staat was en zij hield dit in haar opgang vol - als ik een oneerbiedig woord mag gebruiken - met het apparaat van een zieneres. Maar het was en bleef ‘burgerlijke’ poëzie: niet de rauwe kreet van den paria die niets heeft te verliezen of achter te laten. Büchner kon zich zóódanig vereenzelvigen met het vertrapte proletariaat, dat het een oogenblik scheen of niet de hazard-spelende intellectueel sprak, die zich op een verachte, imbeciele aristocratie wil wreken, maar een dier simplistische handwerkslieden of boeren zelf, die slechts ‘oog om oog, tand om tand’ kenden, en wisten dat het vleesch meer waard is dan de beenen. ‘Dantons Tod’ ging aan tendenz niet mank, dáár is de demagogie, de | |
[pagina 153]
| |
revolutie zelve, slechts het bezield, dramatisch decor voor een tragisch levens-pessimisme-au-dessus-de-la-mêlée; maar in de ‘Hessische Landbote’ sprak hij met de rauwe stem, gebaarde met de ruwe handen van het plebs, en verzuimde zelfs de casuïstiek, die Brutus en Cassius achtenswaardige lieden noemt. Er waren, kort na den oorlog, enkele Duitsche expressionisten die hetzelfde deden, maar hun kunst was zoozeer een echo van het straatlawaai, dat zij verdween toen de kruitdamp optrok en de bakkerswagens werden gevuld. Roland Holst kende of zag geen actualiteit, zij moest zich geven voor het proletariaat omdat dit, voor haar die het christendom niet in zijn wezen ondergaan kon en die te groot en rijk van hart bleek om een esoterische aesthetiek te dienen, de eenige mogelijkheid was. Maar het werd een overgave, wel volledig tenslotte, maar vol smart en kwelling, omdat haar ziel, aanvankelijk onbewust, was bezwaard met gansch de erfenis eener oude cultuur, met gansch dat complex van schoonheid en droom door Europa tesaamgebracht, tesaamgebracht vaak onder begeleiding van wraakroepende zonden en luciferistischen opstand van den geest, maar met een kern van adeldom die ons nog, nog na de duizendvoudige nederlaag van het menschelijk hart, doorstraalt en verblindt. Zij wás geen geborene van straat en barricade, - zij was de dochter van een geslacht, dat tot in zijn fijnste vezels het merkteeken droeg van de onderwerping aan een ideaal, waarin de geest ging vóór de stof en kracht al- | |
[pagina 154]
| |
leen beteekenis had als persoonlijke offervaardigheid. *** ‘Aan de makkers onverloren
‘Waarmee ik streed;
‘Aan de toekomst ongeboren
‘Waarvoor ik leed....
Zóó luidde de opdracht van ‘De Vrouw in het Woud’ en zij had het recht, als persoon het recht, deze voor in het boek te plaatsen. Maar ik vraag mij af, of het lijden niet sterker was dan het strijden, zooals bij de meeste kunstenaars die in de negentiende en twintigste eeuw in hun werk het sociaal conflict ondergingen. Ik vraag mij af, of de wezenlijk socialistische kunst niet door het proletariaat zelve moet worden voortgebracht, door het proletariaat als complex, als gemeenschap (al mag dan 'n eenling tolk zijn). Wordt ons hierin geen wenk gegeven door de nieuwe Russische film, door hare zakelijke smarteloosheid, - smarteloosheid naar den geest. Het is de gespletenheid van den geest die in verstoorde culturen het drama schept en als wij willen gelooven in de zaak van de proletarische kunst zijn wij bijna direct geneigd daaraan de gedachte van eenig persoonlijk conflict te verbinden. Wat zal er, essentieel, in Rusland veranderd zijn als de zorg voor eten, drinken, slapen en wellust voorbij is en de ‘nieuwe adel’ die men er wil scheppen het oude bloed heeft doen vergeten, zèlve nu staande voor de onuitroeibare | |
[pagina 155]
| |
vragen van het verband tusschen tijdelijkheid en eeuwigheid - onuitroeibaar, zéker in het land van Dostojewsky - zèlve inademend de gevreesde ‘opium’ die het rationalisme zal aantasten zoo lang er menschen zijn? Maar als wij willen gelooven dat er nu, nu reeds innerlijke straalkracht schuilt achter den opmarsch der massa die een hoogbejaarde wereld onder den voet zal loopen, dan vinden wij steun in de consequente macht tot negatie die deze massa aan den dag weet te leggen, in haar radicaal simplisme, dat ons subliem en satanisch tegelijkertijd voorkomt. Negatie onder den dwang van enkelen, die de massa gebruiken als een instrument? Ook indien dit zoo is: men negeert niet blijvend, wanneer er geen groote zekerheid is en harde bezetenheid. Henriëtte Roland Holst kòn niet negeeren en het enkele feit dat het probleem van Droom en Daad zóó obsedeerend in haar werk aan de orde is verbiedt mij, hier socialistische kunst in den wezenlijken zin te zoeken.
Maar tegelijkertijd legde deze onmacht, die een gestadige hunkering was naar de zielszekerheid welke de zichtbare teekenen van het paradijs op aarde tenslotte missen kan, de grondslag voor de levensvervulling die ‘Verworvenheden’ ons schijnt te willen meedeelen. Voor de groote dichternaturen is de Poëzie geen aangename tijdpasseering, maar een zoo onontbeerlijke nooddruft, een zoo heilige ernst, dat geluk en ideaal zich voor hen samentrekken in de vervulling van de visioenair aanschouwde | |
[pagina 156]
| |
Schoonheid. Als zij dichten meenen zij de innerlijke harmonie van het leven nabij te komen. Daarom was het voor Henriëtte Roland Holst bittere realiteit toen zij in ‘De Vrouw in het Woud’ zong: ‘Een spanne tijds heb ik u toch bezeten,
opperste vreugd waar elk groot hart naar joeg,
altijd, heb ik, een ruiter koen, gezeten
schrijlings op Leven dat mij droeg,
in d'eene vuist klemmend der daden teugels,
dragend op de palm van de and're hand
de wondervogel met azuren vleugels
die weerschijn vange, uit droomenland.
Ach, ik weet, dat ik nooit zal rijden weder
als toen, omstreeld mijne gloeiende wang,
Poëzie, van uw zachtwuivende veder,
mijn hart doorgloeid van dadendrang.
En daarom werd het glanzig loof der bosschen
zwart voor mij en het groen der weiden vaal;
daarom wend ik mij van der dagen trossen
nu weg, ze vindend arm en schraal.
Want mijn veel-hong'rig hart heeft droom en daden
even lief, Levens schoone kinderpaar,
en wou een god zijn, wiens droomen daadzaden,
wiens daden waren van droomschoonheid zwaar.
Voor haar kreeg de Droom ‘een nieuw daad- | |
[pagina 157]
| |
krachtig aangezicht’ en met den vollen, heiligen hartstocht van haar ziel heeft zij zich gegeven aan dat, wat zij zag als haar plicht: geluk te verwerven, geluk van den hemel af te zingen voor den medemensch, voor de duistere verschijningen van hen die in schoonheid niet wandelen mochten. Het leven wreekte zich op dit verlangen, want het doel des levens, helaas, is geen geluk, maar van geluk de dienende voorbereiding: Alles dof en duister,
een wereld zonder getoover....
Is van den ouden luister
geen vonk meer over?
Het innerlijk rijk ging verloren,
de wegen erheen zijn versperd....
Geen ree springt meer naar voren,
door de wouden schrijdt geen hert....
Verdwenen is wat mij gewerd
te zien en gewerd te hooren.
Maar zij weet zich te verheffen tot de erkenning dat zij in ‘lange donkere hoovaardigheid’ bij dien strijd om het begeerd geluk, voor zich, voor allen, Deemoed van zich wees, - dat zij was als de dwaze maagd die niet zorgde dat er zuivere olie in de lamp was: Het is de dag, het is het uur
in het rhythme van dit bestaan
dat voor den geest gelijk een muur
de vragen onvermurwbaar staan,
| |
[pagina 158]
| |
dat door de ziel gelijk een vuur
hun felle flikkeringen gaan.
Wàt is de winst; wat wrocht ge, gij,
Wat hebt ge aan u zelf volbracht?
Wat hieuwt ge uit de makelij
van geest-en-lichaam? Welke kracht
houdt hoog u, nu verruischt het tij
dat u omhoog hief door zijn macht?
Wat bloeit er op uw winterwei?
Wat blinkt er in uw donkre nacht?
Waar is de zekere en onver-
vreemdbare verworvenheid,
de olie en het brood, welks wonder
u zal voede’ in den schralen tijd,
opdat ge niet in zwakheid onder-
gaat, maar uw hart zich steeds verblijd’?
O ziel, geef antwoord op de vragen!
Laat geen leugens, laat geen waan
in uw gedempte najaarsdagen
als geblankette poppen staan
en hun stillen glans ontwijden; -
laat Vrede en Weemoed, hand in hand
door d'ontbladerde lanen glijden,
haar volgend in het avondland
die volgden in den heldren morgen
eens Hoop en Geestdrift; - die altoos
wij zoeke’ en die altoos verborgen
blijft in het hart der levensroos.
Zij heeft zich echter hersteld en streed door als | |
[pagina 159]
| |
een onvermoeibaar soldaat, zij zag van dood en leven de grenzen verzinken bij het bed van hen die haar zeer nabij waren en zocht immer voort naar de begeerde harmonie: ‘.....Op vreemde gronden graasde ik langen tijd;
Uit vreemde kelken dronk ik bitterheid.
Gebanne' uit eigen hof, van eigen erf,
twijflend ‘zal ik ze weerzien eer ik sterf?’
Maar altijd zocht ik, worstelde om weer
te vinden 't eigene, om dat ééne zeer
vertrouwde, beminnend, na langen dool,
toch de vrucht te behoude' in levens school
gerijpt. Nu ten leste wordt mij verleend
deze genade. In mij wordt vereend
wat was gescheiden: 't eig'ne en wat ik vond
buiten mij, worden tot één vasten grond.
Zij zuiverde haar huis van alle onzuiverheden, zij ook ontmoette den witten Vreemdeling, den eenige bij Wien de ontelbare zwervelingen van een donker tij nog heul vinden: O diepe baai en altijd open haven,
hoe wild-bewogen onze vaart ook zij,
eens zal onze onrust aan uw rust zich laven,
eens draagt ons tot u heen 't machtig getij.....
Hij is de groote Verworvenheid van dat milde, sterke boek, waartegen ontelbare haastige referaten het zullen afleggen, - en dat wij willen | |
[pagina 160]
| |
noemen de zuivere bekroning van een monument: een monument der persoonlijkheid en een monument van den tijd. |
|