Parnassus en Empyreum
(1931)–Jan Engelman– Auteursrecht onbekend
[pagina 124]
| |
Werumeus BuningGa naar voetnoot1)Kinderen spelen in de straat onder een late avondzon. Zij vatten elkander bij de hand en zingen een refrein dat zin noch samenhang kent en waarvan de woorden aanhoudend stijgen en dalen op een vreemde cadens, zoo bestendig dat zij niet werkelijk meer schijnt. Zij gaan rondom het huis, straat in, straat uit, en het verzwakken en aansterken van het geluid wordt meer dan een los dynamisch verschijnsel, een rhythme op-zich-zelf, een tweede onwerkelijkheid, die met de eerste samenzweeft en toch een zelfstandig leven voert, van de eerste, duidelijkste welving niet afhankelijk. Het is of kleine lichtcirkels trillend, stootend, veerend door een grooten gaan. Helle vocalen zijn de toppen van de melodie die naar mijn raam wil dringen, doch een geheime beweging, een grootere beweging, drijft de klankslingers uiteen op een golfslag die de melopee zwaaiend in zijn ruimer wenteling neemt. Eerst als de kinderen zich ver verwijderd hebben en het geluid zeer zwak is geworden, - maar van die fijne, scherpe zwakte welke duidelijker tot ons doordringt dan een luidheid van dichtbij, omdat zij grooter concentratie vergt van ons gehoor en al wat rondom opklinkt schijnt weg te bannen (een enkele diamant onder lichte lampen is aldus lichter dan het licht rondom) -, | |
[pagina 125]
| |
eerst dán vloeien de twee krachten voor ons oor tot één tesamen en er blijft in den stillen avond een verre toon, klein maar fel, zwevend maar helder, ontbonden van zijn omgeving, onaardsch. Was deze dubbele beweging verwant aan het samengestelde mouvement, de polyrhythmiek die wij in alle natuurverschijnselen waarnemen, als we zeer nauwlettend luisteren, en die God in een genade, een natuurlijke genade, aan zijn kunstenaars heeft geleend: een gave, een functie, die zij onbewust in werking stellen wanneer de ziel zoodanig beeft dat zij zich moet uitstorten, de gave om het rhythme der eeuwigheid te doen voelen in de beweging van het gemoed en van het materiaal? Is dit het kleine en het groote rhythme dat de onbekende meesters van het Gregoriaansch uit het vibrato van een kuische ziel vingen (wij verklaren het in onderscheiding, maar schiepen zij niet naar één drang?) en is dit de magische, evenwichtscheppende strijd in de fuga's van Bach, die zich als vlammende spiraaltorens overeind breken en tegelijk als stroomend rivierwater voorbij spoelen? Ik las de verzen van Werumeus Buning toen ik de kinderen hoorde zingen en er was voor mij opeens een geheimzinnige overeenkomst tusschen het diep-heldere gemurmel van zijn stem en de verre toon achter het raam. En ik weet nu dat deze verzen de vruchten zijn van een primaire, maar diep-gewortelde dichterlijkheid. Wat zij aan cultuur bezitten is bijzaak, zij zijn in wezen onliterair, zij zijn de reflectie van een diep-liggende, maar gave en spontane bewogen- | |
[pagina 126]
| |
heid. Zij zijn onnoemelijk eerlijk en direct, zij zijn, op hunne wijze, gestameld als de vragen van een kind, dat bij het stellen van de vragen zich reeds beantwoord weet. En zij bezitten ook het vreemde verband tusschen het werkelijke rhythme, dat zij iederen opgevoeden lezer vertoonen, en den grooteren onderstroom, die onder dat rhythmisch oppervlak verborgen klotst voor hem die met de wichelroede van een heviger outvankelijkheid over hun aanschijn gaat: dat verband met een ondoorgronde natuurkracht, een kosmisch flakkeren, een poëtischen steen-der-wijzen, dien men wel de stem-des-bloeds heeft genoemd, dien men ook inderdaad vermoedt als een donker, verloren en onophoudelijk-gevoed zingen door een aderstelsel, maar alleen vergelijkenderwijs, want het is een geheel onstoffelijke kracht, die de driften van het bloed misschien inspireert, maar er niet van uitgaat. Aan dit hecht verband werkt alles mee, want indien ik, bij volle verstand, aanneem dat niet alleen voor de muziek, maar ook voor de poëzie ‘im Anfang’ het rhythme bestond, dan volgt direct daarop het beschouwen van de wijze waarop beeldvorming en opeenvolging van klank met den aard van dat rhythme zijn samengegroeid. In de poëzie, in de beste poëzie van Werumeus Buning is ook dit verband sterk en natuurlijk. De beelden, de symbolen zijn, als bladeren uit een twijg, gegroeid uit de bewogenheid van de dichterlijke stem. Sterker, er is een zeker fétichisme dat de beelden met teedere hevigheid vasthoudt, in trilling zet, repeteert: men ziet ze langzaam | |
[pagina 127]
| |
en magisch inkapselen, maar door een schoonen glans worden ze helderder ontbonden. Er is een geheel vanzelfsprekende ‘locale sfeer’ en daarin zijn de eindelijk-gekozen beelden, de soms wonderlijk-verrassend geplaatste vocalen, ten nauwste samenhangend met de kiem waaruit het vers ontstond. Men luistere naar deze acht regels: De oogen die het hart zich heeft gekozen
Zijn zorgeloos en diep en donker als de rozen.
En 's morgens als de nacht hen heeft bemind
Vochtig en wild, als rozen in den wind.
Vochtig en bleek als rozen na den regen
Is het gelaat, dat om hen heeft gezwegen
En huiverende in den morgenwind
Droefenis naast zich op de peluw vindt.
Dit is een uiterst zuiver lyrisch gedicht. Ik vraag mij af of zij die den mond vol hebben over den slechten toestand der Nederlandsche literatuur, die beweren dat hier absoluut niets bloeien wil dat de aandacht waard is, überhaupt gedichten kunnen lezen indien zij van dergelijk werk (en er is nog sterker werk) de artistieke beteekenis niet zien. De ontroering is zich in dit vers met een ongelooflijke intuïtie of een blind geluk gelijk gebleven, zij heeft alle elementen gelijkelijk met schoonheid aangeraakt, - het was of zij de pen werd waarmee de letters werden neergeschreven, de eene na de andere, van elkander niet wetend, maar geheimzinnig verbonden door een sterke, verborgen vormkracht. De oogen zijn | |
[pagina 128]
| |
verbonden met het hart, het hart met de rozen, de rozen weer met de oogen, en zoo bloeit deze kleine, droeve, dood-stille wereld uit tot een bedwongen obsessie, waaraan wij geen begrippen hechten, waarvan wij alleen bij benadering kunnen zeggen dat zij doet denken aan een ochtendtuin in den zomer, met koelen wind, bewegend gras, gekwetste bloemen - en een niet-aflatende herinnering aan verloren weelde van een innig, zich-zuiverend hart.
Bewonder ik deze poëzie tot in den grond? Neen. Ik zou ze aldus zeker bewonderen als er in mij en anderen niet een zoo hevige dorst was, een zoo zalig en rampzalig verlangen naar de dichterlijke conceptie van een levensstaat die zich boven het leed van den enkeling en de vermoeienis van den tijd uitheft met een onuitputtelijk vertrouwen en een onbluschbaar begeeren naar de goddelijke werkelijkheid. In de poëzie van Werumeus Buning wordt deze goddelijke werkelijkheid evenzeer verlangd. Tóch zie men hier geen tegenspraak. De dichter van ‘In Memoriam’ verlangt haar als een mystieke ervaring die door de natuurlijke gebeurtenissen van het leven zelf moet worden opgeroepen: wij erkennen haar als de beginkracht die al deze gebeurtenissen van den aanvang af beheerscht en zouden wenschen, in eerste en laatste instantie, dat zij ons met negatie daarvan onmiddellijk ophief. Een beginkracht die erkend wordt en bestaan kan zonder het medium dat wij zijn. Gedeeltelijk berust dit verschil op een onderscheid van ge- | |
[pagina 129]
| |
slachten, al is de poëzie ook eeuwig en telkenmale uitkomst van diep individueel leven, zoodat een bepaald dichtertype in iederen tijd en bij elk geslacht kan terugkeeren. Maar al blijft dit dan zoo, als gevolg van het zich-gelijk-blijven der menschelijke natuur, men kan toch zeggen dat wij nu, op dit oogenblik, het misbruik willen herstellen dat van de tegenstelling en het verband aardsch-en-hemelsch is gemaakt. Niets is zoo verleidelijk, en tegelijk zoo in slaap wiegend pantheïstisch, als de verwachting dat wij het bovennatuurlijke zullen ervaren door ons belangstellend, maar werkeloos en gelaten in te stellen op den gang van het aardsche. Het is de groote slapheid van dezen tijd, van al de schrijvende baardmenschen die vroeger dominee geworden zouden zijn en, helaas, misschien ook van de dichters die hen uitlachen, vitaler dan zij, doch zelve ten deel vallend aan de fascinatie dezer noodlottige romantiek, - de dichters, die wij dan alleen weer moeten aanhangen om het accent van waarachtig lijden dat zij, sprekend en zingend, openbaren als zij het groote paradijs prijs geven voor het kleine, dat in zijn sterkste straling nog Onvoldaanheid aan de poort houdt geschreven. En als hun kreten ons aangrijpen, als wij zien hoe zij ‘verre stukken van den hemel’ rukken, erkennen wij dat God's wegen niet die zijn van de menschen, en dat wij ons door deze schoonheid moeten doen ontroeren, als wij het goed meenen met de schoonheid. Maar dit belet niet te zien, dat deze poëzie de vrucht is van een beperkte levensvisie, m.a.w. dat haar | |
[pagina 130]
| |
inhoud niet toereikend mag heeten voor het leven van den dichter. Het stijgend visioen van Dante blijft grooter dan de stormachtige hartstochtswerkelijkheid van Shakespeare. Villon is grooter in zijn vermorzeling dan Ronsard in zijn verfijning. Zulke vergelijkingen mogen, gewoonlijk, weinig zin hebben, het is soms noodig aldus het poétisch paradijs te onderscheiden van het Empyreum. Een andere wijze van bewonderen: ik houd zoo erg van deze gedichten. Ik houd ervan zooals men, komend uit een vergadering van ijdele, gewichtige, comedie-spelende menschen, een gezelschap van strebers, machtsbegeerigen en arrivisten, ineens ontzettend veel kan houden van een onbevangen, trouwhartig man, die niet veel woorden heeft - maar de woorden die hij spreekt gaan recht naar je hart. Je weet wel, hij zal je niet verklaren wat tusschen hemel en aarde is, maar hij heeft over sommige dingen in het leven iets te zeggen, met zulk een wending en zulk een intonatie, dat je ontroerd opzij kijkt en de dingen die je zelf beleefd hebt zóó mooi terugvindt, dat je zijn hand zoudt willen grijpen en zeggen ‘dank je wel’, en dan stil verder gaan. ‘Er is een mate van schoonheid, waarheid en goedheid in elken kunstenaar en daarom ook in zijn kunst, maar aan die kunst voegen wij nog eens alles van onszelf toe: onze eigen vreugde en smarten, ons eigen vechten, ons eigen menschzijn’, schreef Gerard Bruning eens. ‘Is de gesteldheid van het kunstwerk zoodanig, dat het | |
[pagina 131]
| |
deze toevoeging verdraagt, dan wordt die kunst van óns, zij verweeft zich met ons leven, zij klopt in ons hart en in onze polsen en in onze hersens: zij is één met ons geworden’. Ik geloof dat, op deze wijze, velen iets aan de poëzie van Werumeus Buning hebben toe te voegen. Dit beteekent niet dat haar een vluchtige populariteit ten deel zal vallen, dit beteekent dat zij gevoelens uitspreekt die in potentie in vele harten aanwezig zijn, die in het dichterhart op een bijzondere en ontroerende wijze tot ontplooiing kwamen en werden uitgesproken met een accent, zóó echt, zóó onverdorven, zóó vroom en menschelijk-gekweld, dat ik in de hedendaagsche Nederlandsche poëzie vergeefs, en in die welke historie is met moeite, zoek naar evenbeelden. Er is poëzie met grooter ‘houding’, er is nauwelijks poëzie die zóó zeker en oprecht werd geschreven op een toon van harts-diepte. ‘.. ik heb eenmaal met alle kracht bemind,
‘die kracht verteert het hart almachtig en geweldig.
Baudelaire schreef: ‘Tout cerveau bien conformé porte en lui deux infinis, le ciel et l'e nfer’. Maar tusschen de twee oneindigheden van het verstand ligt een derde oneindigheid: de eeuwigheid van het hart, die liefde is. Zonder liefde, zonder haar verminkten vorm die de haat, zonder hare ontspanning die de humor is, bestaat geen leven. Evenmin bestaat er zonder liefde kunst. Laat men twisten over de vraag, of voor | |
[pagina 132]
| |
den kunstenaar het leven danwel de kunst het meest-belangrijke is: de feiten wijzen uit dat zonder een bloei, een surplus van ‘leven’, de kunst niet bestaat, omdat zij dit evenzeer noodig heeft als het lichaam zuurstof, voedsel, drank. Maar méér dan leven, méér dan liefde heeft de kunstenaar noodig. In hem voltrekt zich, op zijn liefde, een proces van sublimeering, en dat is zijn kunst. De stof, de aanleiding is in deze orde niets, de vorm, het vermogen om te beelden is op zichzelf niets. Waar deze beide elkander raken echter ontstaat een nood, een woede, een bezinning die afstand weet te doen, op welke wijze ook. De liefde trekt zich samen, sublimeert zich, stijgt tot een voorstaat van het transcedentale. ‘Il suffira d'un glissement par les plans inclinés du ciel’... Kan ik sprekender voorbeeld van dit gebeuren vinden dan het werk van Werumeus Buning? Ziehier een poëzie die geheel bestaat bij de sublimee ring eener liefde, ziehier een mensch die daardoor dichter werd.
Een vrouw werd bemind, in volledige overgave, met lichaam en ziel, en wat de minnaar sindsdien meent te herkennen van God, wereld, dood en leven heeft hij herkend door háár. Er behoort groote zielskracht toe en een angelisch overwinnen van de kluisters van het vleesch, om bij zulk een stof niet te verdwalen in willooze gevoeligheid, zelfbeklag en koestering der eigen smart, om de vlam helder te houden en recht van stijgende hunkering. ‘Liefde’ is een groot woord, er zijn duizend gradaties tusschen het wereldver- | |
[pagina 133]
| |
geten samensmelten van de ziel met haren Schepper en de korte, woeste passie waarin wij het dier nabij komen - en alleen in een land als het onze is men, met zachte sentimentaliteit, geneigd de twee polen angstig dicht in elkanders nabijheid te brengen, en er de gordijnen voor te trekken. Het zwaarst valt het, de vlam zuiver te herkennen als de liefde in de jeugd verscheen. Aristoteles zei reeds, dat vaak de vriendschap van jonge menschen berust op hun verlangen naar genot. Hier echter, bij Werumeus Buning, vinden wij in de liefde van een jeugd het beste waartoe Holland, het Holland dat na de renaissance ontstond, schrijvend in staat bleek; hier is dit verlangen niet alleen gestegen tot barmhartigheid en goed-zijn voor het beminde wezen, maar nadien en bovendien tot een staat van weten, die van het schepsel uit den Schepper bereikt. In de zestiende en de zeventiende eeuw, toen de mystiek, de directe godservaring, verjaagd scheen uit de erkenning van het openbare leven en achter stille kloostermuren verborgen verder bloeide, heeft God aan Holland enkele dichters geschonken die den sleutel tot de groote levensgeheimen vonden na moeilijken dooltocht door de verwarring van het zinnelijk leven. Ik denk aan de diepe trouw van regels uit het Wilhelmus, ik denk aan Breero, Vondel, Jeremias de Decker, Revius en Luyken. Soms vermoedt men in de poëzie van Werumeus Buning, reeds van den aanvang af, een laten volgeling van die nobele traditie te ontmoeten. Hij heeft hun stoere, hardnervige wijze van zeggen soms, daarnaast de | |
[pagina 134]
| |
weekheid van verloren, schuchtere metaphoren, en hij heeft hun sentiment, het beste sentiment van dit langzaam-uitdoovend Holland, waarin geen Lydwina van Schiedam meer als een kaars zal opbranden, waarin Rembrandt - na in milde verteedering zijn Henrickje Stoffels te hebben geschilderd - vergaan moest in het brandend braambosch van zijn eenzaamheid, waarin Hercules Seghers zich niet ongestraft verhief in gedroomde, met wit licht overgoten, paradijselijke landschappen en waarin het leven voorgoed scheen vastgelegd, toen de delftsche Vermeer het schrijden van den tijd ophield in de spiegeling van kleine torens en kleine huizen in een blinkend water. Deze dichter is nog een waarachtig, een bezield traditionalist, en hij is van dezen tijd in de wijze waarop hij bij schier niet waarneembare verschijningen der aardsche schoonheid een metaphysisch besef oproept. Op vollen, diepen, mannelijken toon verraadt hij, in het laatste vers uit ‘In Memoriam’, hoe het lief voor hem verscheen in de dagen van hun samenzijn. Niet het naakt besef van hen, voor wie al het aardsche een tekort en het vleesch triest is, maar gehoorzaamheid aan een levensvolheid die kleiner van zielsinzet is, doch zich, gezuiverd, op andere wijze heiligen kan: Van hare warme schemerende leden
Die waren vreeze voor het arm gelaten hart
En voor de zinnen al wat zij beleden.
De edele armen en hun okselholen
| |
[pagina 135]
| |
En hunne groei, de wilde die verwart
In zachten geur. En de zoo zacht verholen
Aanvang van welven waar de teere slag
Van 't bloed in jaagt naar den gespannen groei
Der borsten en hun starren teederen bloei.
En 't bekken van den hals, de bleeke kom
Der schouderen en hun steun om te beginnen
Den fieren, den bewogen hals, waarom
Het wilde haar zwiert tot zoo rijk beschermen
En dan, in het gezicht, het bleeke vlak,
De oogen, de gebannen vaste zwermen
Van goud en bleek, van woest en teeder licht,
De diepe brand, eeuwig als water is,
Eeuwig als licht, eeuwig als droefenis.
De lust was een verbijstering, maar de lust is niet gegaan tot zatheid en walg. Tusschen hen was de goddelijke vonk van den aanvang af ontstoken: ‘.. Wij zijn vertrouwd, en in onze oogen is
‘Eendere kracht van licht, eendere liefde, Heer.
‘De druk van onze handen kende elkaar,
‘Wij sliepen saam in uw geheimen hof,
‘En onze lijven waren uwe lof..
De onsterfelijkheid van dit paradijselijke licht, | |
[pagina 136]
| |
verloren, verscholen, verminkt, maar soms in twee vervoerde wezens helder oplaaiend, stralend van glans en ontbonden van vleeschelijke zwaarte, een wit poeëm van liefde: Zij zijn niet velen Heer, die zoo te zamen
Wisten te dragen vlam van hun aardsch lijf.
Zij zijn niet velen Heer, herinner u de namen.
Zij wisten saam den weg tot uw beschenen hoven;
Daar zeide hun de stem, die gij aan de ingang stelt:
Leer hier beseffen hoe de wijsheid welt
Uit aardschen lust tot allen lust daarboven.
Het is die vreemde duizeling, die stijging der aardsche liefde, waarin het hart alleen door een medium herkent en een kort oogenblik, doch duizendmaal herhaald, de eeuwige orde omkeert, het onderscheid verliest tusschen zich-zelf en de ander, tusschen de ander en het ongeschapene: Gij kunt geen schoonheid bergen
Die andere is dan zij mij gaf,
Want wat wij sidderend bezaten
Was uwe schoonheid die gij in haar gaf.
Gij kunt geen smarten zenden
Die andere zijn dan zij mij deed
Want wat haar smalle hand mij bood aan leed
Was om uw wil dien zij niet af kon wenden.
| |
[pagina 137]
| |
Gij kunt geen vrede bieden
Die koeler is dan slaap, in schaduw van haar lijf,
Want wat zij bood aan rust in aardsch verblijf
Liet gij door haar aan mij geschieden.
Gij kunt geen honger geven
Die feller is dan naar haar schoon,
Want wat zij heeft gestild in aardes woon
Was door uw wil in hare hand gegeven.
Hier sloeg de dood: een redeloos, een aanvankelijk onbegrepen einde. De smart is verbijstering in den aanvang, zooals de liefde het was, - géén opstandigheid. Hoe is het mogelijk dat deze sterke en teedere band verbroken werd, zonder teeken? Kan zij heen zijn, als alles wat rondom haal was nog spreekt van hare tegenwoordigheid! Langzaam slechts groeit het besef, dat er ‘van 't breede haar en bittere gouden oogen’ niets overbleef, dat de grond zich sloot over de gebenedijde leden waarin hem deze felle ziel verscheen. En hij zingt dit vrij in een smetteloos gedicht, waarvan de overkropte schoonheid, en vooral die prachtig-aanschouwde, met wijsheid en verwondering subliem bezwaarde laatste regel mij aangrijpt zoo vaak ik het lees: Zoo teedere schade als de bloemen vreezen
Van zachten regen in de maand van Mei,
Zoo koel en teeder heeft uw sterven mij
Schade gedaan, die nimmer zal genezen.
| |
[pagina 138]
| |
Eens, toen wij na den nacht te zaam verrezen
Lagen de rozen vochtig en gebroken, ik en gij
Wisten dien langen nacht den regen; ik noch gij
Konden van teerheid immermeer genezen.
Gij hebt de witte en roode rozebladen
Gebeurd in uwe smalle hand, - zij vielen
Vochtig en sidderend weer in 't diepe gras.
Hoe zal dan 't hart van even teedere schade
Genezen, nu om u de rozen vielen,
Nu uwe handen stil zijn, diep in 't gras.
Maar nu gebeurt het zeldzame en sereene, dat wat zekerheid bracht dat niet een episodische vervoering twee menschen bezig hield, maar dat er twee in elkanders oogen werkelijk het geheim des levens, de noodwendige offervaardigheid der liefde herkenden: het hart richt zich op in een wereld, duister, woest en ledig, en het begint zijn stijging in een glans die lichter werd en voller en dieper van belofte dan ooit de tastbare tegenwoordigheid, de lijfelijke vervulling, bereikte. Hier worden dingen gezegd over den dood, hier gaat een vertrouwdheid heerschen met den dood, die niet alleen van een unieke schoonheid, maar ook vol werkelijkheid is. Bij Shakespeare, die naar den trant zijns tijds ook minne-poëzie schreef van een volstrekt aardsch en helleensch karakter, vindt men soms, in zijn blijspelen wel, een kort, een schijnbaar vlot en vluchtig rijmpje, dat hem direct door de volkspoëzie moet geïnspireerd zijn en dat zich bezint op de werkelijk- | |
[pagina 139]
| |
heid van het graf. Dan staat de zwarte schaduw van den doodgraver achter hem, maar niet als een wilde verschrikking, doch als een zeker-geweten einde: een verlossing, een te ruste gaan na zware jacht. En deze sfeer, deze diepe bezinning op het zekere voortleven der ziel, op haar ontwaken, ontmoet men ook in de doodsgedachte van Werumeus Buning. Hij kan er, na dezen plotselingen overval, niet meer van zwijgen, het obsedeert hem dag aan dag, niet ontmoedigend, niet voerend tot verzet, maar als een ernstige, zwaar te dragen wetenschap: ‘.. Ik weet alleen den glans, die om mij was,
ik weet alleen de blik waarin hij scheen
en plotseling was alle luister heen,
het hart een pijn die nimmermeer genas,
de handen leeg, de mond voor goed alleen,
de wereld woest en ledig, en de blik
verblind, tot uit dit plotseling graf
een vlam sloeg in de duisternis,
de dood, die mij een oogenblik
in de armen viel, en afscheid gaf,
en sedertdien gebleven is.
En voortaan brandt en woekert binnen mij
de doodsvlam, de verteerende, de smalle,
die leeft met mij, en zweeft aan mij voorbij
en keert en gaat en wacht op mij.
Ik hoor Gods molens malen rond om mij,
een blinde, met een engel aan mijn zij,
die weet dat ik bij elken tred kan vallen.
Achter den dood, buiten de wereld, in slaap en | |
[pagina 140]
| |
verloren mijmering, is zij bij hem. De droefenis is grooter als zij verdwijnt. Meer dan ééns als onthuld in bliksemvlagen, is zij zóó scherp voor zijn geest dat hij met haar spreekt, vuriger en werkelijker dan ooit. En zij brengt hem de boodschap, dat herinnering en droefenis in God gereinigd moeten worden, dat de aardsche lust hoogstens inleiding was tot de oneindige lust van het paradijs: Die als de liefste ging, kwam als een engel keeren.
met brandende oogen zoo door God verlicht
dat van den donkeren dood niets bleef dan helder licht,
een stiller hart, een eeuwiger begeeren.
Een enkel wederzien heeft mij voorgoed genezen.
van al 't verlies, maar ach, het liet een andere
een diepere eenzaamheid, een donkerder veranderen,
verlangen dat verteert, meer dan er ooit genas;
ik ben alleen temidden nieuwe vreezen,
ik zag een engel gaan en zag hoe ver God was.
Men zal deze ervaringen, regelmatig doorlezend, niet als een aaneengesloten geheel in de bundels van Werumeus Buning kunnen vinden. Zijn dichterschap werd, tot nu toe, zoo onophoudelijk beheerscht door de openbaring van een enkele groote liefde, dat hij daarvan telkens moet spreken, het motief opneemt, verliest, en plotseling weervindt in een vers dat met een onpersoonlijker visie begon. Hij heeft dit motief veredeld in | |
[pagina 141]
| |
een helderen, van weeke gevoeligheid gespeenden zang. Hij heeft zich alleen ervoor te hoeden, dat het bezig-zijn met dezen inhoud hem wegvoert van de onverbiddelijke levensorde, die seconde na seconde de grenzen handhaaft en herstelt tusschen de rijken van vleesch en geest. Er is een vage vrees dat hij tè veel vermooien wil in de verhouding van mensch tot mensch als we zijn laatste gedicht uit ‘Dood en leven’ lezen: Elkaar te zien bij middernacht,
twee menschen zonder onderscheid,
glanzend als engelen verblijd,
wiegend als bloemen in hun pracht,
Twee witte rozen, bij een vlam
des bliksems plotseling gelijk
in een onmetelijk stil rijk
van licht, een eindeloos oogenblik,
Dat is genoeg, al werden blind
beide onze oogen, te verstaan
wat bloeien is, en dat vergaan
geen naam heeft voor wie eenmaal vindt.
Gods lied zingt verder, onze naam
vergaat, en onze pracht tezaam,
Wij keeren weder, want het lied
zijn wij, en verder deert het niet.
Maar aan gevoelens die van velen, van vele verborgen levens, het bestaan reinigen en op menschelijke wijze groot maken, heeft hij uiting ge- | |
[pagina 142]
| |
geven met een zacht voor zich heen sprekende, doch diepe en klare stem, gedragen door offervaardigheid en eerbied voor het nobelste waartoe mensch tegenover mensch in staat is. |
|