Parnassus en Empyreum
(1931)–Jan Engelman– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |
Paul van OstayenDe rijen van dit geslacht, dit geslacht dat na den oorlog het woord nam, dat vele twistpunten kent, maar zich toch telkens en telkens vereenigd voelt in een bijzondere verstaansmogelijkheid van leven en kunst, diep onderscheiden van die welke daarvoor gold, - de rijen van dit geslacht worden snel en genadeloos gedund. Verteert het zijn krachten te snel, omdat het groote stooten moest opvangen, draagt het de gevolgen van den drang, den al te vaak blinden drang, om de mogelijkheden van levensgloed tot uitersten op te drijven? Het is in ieder geval zeker, dat de onrust onder de bewust-levenden veel en veel grooter is dan weleer het geval was. In dezelfde mate, waarmee de geestelijke reacties zijn versneld, is de geneigdheid tot aanvaarden vertraagd. De dichter Paul van Ostayen is, in zijn vroegere werk althans, een der meest sprekende getuigen van de geestelijke omwenteling, de geestelijke ontmoediging ten deele, die in West-Europa zich voltrok door den grooten oorlog. Ik herinner aan het woord van Matthijs Vermeulen: ‘De oorlog voegde aan onze hereditaire ervaringen een imponderabile toe, dat ons geheele zijn bedreigt als een geheimzinnige kwaal. Het ondergraaft alle bases van ons psychische wezen, het tast ons aan in onze deugden en ondeugden, het ontwortelt alle geloof, alle kennis, alle effecten, het desequilibreert alle verhoudingen, en terwijl wij in opschudding blikken naar de ongeschreven maar gevreesde toekomst, met een verleden dat ruïne | |
[pagina 104]
| |
werd, zien wij ons verlamd in ons verlangen, gewond in ons vertrouwen, onvast in onze hoop’. Aan deze korte bepaling is veel in het werk van Paul van Ostayen met vrucht te confronteeren. Hij was een der Vlaamsche expressionisten, hij was een der jonge menschen die omtrent de twintig waren toen kanon en vliegtuig land en lucht tempteerden, toen heel het bruut en redeloos apparaat van den oorlog losbrak over het vredig Vlaamsch Arcadië, het land dat van melk en honing overvloeide. Alle gedegen waarden schenen saam te breken voor dit ontembaar geweld, alle rustige zekerheden werden waardeloos: als vluchtheuvels die met dynamietmijnen zijn ondergraven. Het leven ging van explosie tot explosie, eenparig versneld, het tempo van leven werd een uitzinnigheid. De breuk repeteerde: diepe geestelijkheid werd belachelijk klein en ongewichtig tegenover physieke kracht en koel vernuft die het lijf verdedigden, van de verdediging overwoog de geest, direct daarna, de doelloosheid. En tegelijkertijd werd men gedwongen hartstochtelijk politicus te zijn, met gansch de verscheurde liefde voor een in zich-zelf verdeeld vaderland, met een verhoogde vitaliteit, slechts in staat om onoplosbare begeleidingsfiguren te teekenen over het wanhoopsthema. Moesten zij, die hierin hun jeugd zagen verbloeien, niet vluchten uit de bedwelmende aesthetiek? Het eerste station was een onberedeneerde, fetichistische liefde voor het leven en de menschheid in alle, ook de kleinste en geringste openbaringen. De nuchterste voorwerpen om hen heen werden | |
[pagina 105]
| |
attribuut voor deze verbroedering. Paul van Ostayen uitte deze ontsteltenis van den geest in ‘Music Hall’ (uit 1914 en 1915), door hemzelf later jongelingspoëzie genoemd, en in ‘Het Sienjaal’ (uit 1916, '17 en '18), dat hij later betitelde als de poëzie van het overwonnen standpunt. Hem bleek, al spoedig, deze humanitaire bezieling niet houdbaar, althans niet houdbaar in dezen zin, dat zij eenige aandrift mocht zijn voor een nieuwe literaire productie. Zoo kwam hij tot het baldadig en smartelijk nihilisme van ‘Bezette Stad,’ een boek dat een typografische curiositeit is, en wellicht reeds daarom niet herdrukt kan worden, een boek waarin alle geloof samenbreekt en het spasmodisch aanroepen van de directe realiteit der lichtreclames en advertenties samengaat met een romantisch en diepteleurgesteld overpeinzen der diepste metaphysische kwesties. De éénige Redplaats die stand hield kende ook Paul van Ostayen. Maar zou er wel iemand in het na-oorlogsche Vlaanderen zoo vertwijfeld ten prooi zijn geweest aan deze vlijmkoorts als hij, die met zijn Ika Loch gemeen had, al te vaak het ongelukkige toeval tot toevallooze norm te moeten maken? Zooveel te bewonderenswaardiger, dat hij altijd weer boven kwam, met die ongekende vitaliteit en frischheid, waaraan de sterke zielsnectar die zijn gansche ras heeft gevoed niet vreemd was.
Voor Paul van Ostayen was het boven den Moerdijk het land van Pieter Stastok en hij was ge- | |
[pagina 106]
| |
lukkig, toen hij bij de jonge katholieken uit het Noorden ‘de exaltatie’ waarnam welke hij in het Hollanderdom te zeer miste. Op een sterke exaltatie heeft hij zelf geleefd, toen hij ontwaakte - van de Vlamingen misschien het hartstochtelijkst reageerend op de afgronden en kansen die de oorlogsontreddering bracht - en totdat hij insliep. Want hij was een palstaander, een revolutionair, die geen kamp gaf en die inderdaad geloofde, of in ieder geval geloofd heeft, dat door de wilde jaren de draad der traditie voorgoed was afgebroken. Strijdend in het essay en creëerend vervulde hij deze houding. Hoe merkwaardig was onder dit opzicht zijn critiek op Karel van de Woestijne. Een onverholen bewondering voor den dichter schemerde door alle regels heen. Maar hij had spijt ‘zoveel talent aan de andere zijde te weten’ en plaatste er vinnig een noot onder: ‘Voor een enkele keer is dit een inbreuk op onze gedragslijn alleen die dichters te loven die, om hun revolutionaire waarde, ook bij ons horen. Indien men meent dat deze verklaring op verbijsterende wijze de geldigheid van mijn oordeel kleiner maakt, dan doe ik daartegenover opmerken dat elke idee, wil zij aanzien bekomen, hoort beschermd te worden door een dierlike zelfverdedigingshartstocht. Tegenover de domheid de Van Nu en Straksers zoals deze zich uitdrukt in de critieken van Vermeylen en in de voorzichtige geheelonthouding van v.d. Woestijne zelf stellen wij ons revolutionair apriorisme. Wij spelen nogmaals ‘va-banque’. Voor ons is het echter de vraag, of iemand die | |
[pagina 107]
| |
zóó redelijk weet, waarom hij zijn apriorisme handhaaft, zèlf niet reeds verloren heeft. Kàn hij nog va-banque spelen, wordt het bij hem niet meer een kwestie van tactiek dan van natuur? En déze tactiek zou zelfs uiterst.... ontactisch zijn, omdat men verwachten moet door den vijand gelezen te worden. Anders was de afkeer bij een William Blake, die eenvoudig het aperceptievermogen miste voor al wat hem als ‘renaissancistische’ kunst voorkwam en die in den blinde haatte. Anders ook kon de eenzijdigheid zijn bij de Tachtigers, die niet meer hadden te doen dan zich in jong morgenlicht te doopen en door den wind een vunze lucht uit hun kleeren te laten blazen, die zij grondig mochten verafschuwen. Van Ostayen was, niet het minst onder velen, in zijn bestrijding slachtoffer van hetgeen wij door het ontginningswerk der directe voorgangers zijn gaan weten, principieel zijn gaan weten, over de waarden der Poëzie. Hij was een groot vat van intelligentie, van intelligentie in even hevige mate als van sensibiliteit. Heeft hij met bijzondere dapperheid zijn plaats betrokken op de barricade die tegen romantisme en gevoelsbedwelming was opgericht, hij heeft tenslotte al spoedig, experimenteerend en studeerend, ervaren (al wilde hij het misschien niet erkennen) dat de oergrond der poëzie dezelfde blijft, en slechts schakeeringen erkent, geen systemen.
En toen heeft Paul van Ostayen met groote hardnekkigheid gepoogd een zuivere lyrische poëzie | |
[pagina 108]
| |
te scheppen, een poëzie die ontlast was van redeneerende logica als poëtische inhoud en materie, een poëzie die geheel leven kon bij het beginsel der musische aandrift, een poëzie van uiterst beknopte en simpele expressie: het oproepen (zonder op een ‘standpunt’ plaats te bespreken), het oproepen ergens in de ruimte van klank en rhythme. Er is een buitengewoon fijn gehoor noodig - iets gansch anders nog dan gepakt-worden door den ‘dreun’, - een gehoor dat zeer bijzon dere verschillen en verhoudingen van phoneti schen en rhythmischen aard weet te registreeren, om daarvan de waarde te ervaren. Kent men het slot van de Credo in de Missa Papae Marcelli van Palestrina? Stel u daarvan een voortreffelijke uitvoering voor. Er zijn geen maatstreepen, er is een miraculeuze agogiek, de stemmen gaan alle hun eigen weg, ze schieten naar voren en verwijderen zich met een wonderlijke gevoeligheid voor den sterktegraad, ze zwellen en slinken als soepele, vurige slangen, ze klimmen en dalen als ranken van vlinderbloemigen aan een zonwand. Ze maken tezamen bergen van geluid en knooppunten van ketens, waarin het geluid een oogwenk bevend schijnt stil te staan om dan als een zuil omhoog te schieten en ergens, ver naar boven, breed uit te waaieren als een waterfontein in licht en wind. Het is tenslotte of er één extatische mond zingt, waaraan duizend registers zijn opengetrokken. Zooals men deze muziek hoort moet men trachten die latere poëzie van Paul van Ostayen, letterlijk te hooren. Hij wilde water van muziek slaan uit de rots van het | |
[pagina 109]
| |
woord. Hij wilde dat het gedicht aan alle kanten tegelijk wohltemperiert zou zingen, hij moet het zeer betreurd hebben dat het een begin en een eind had en dat hij niet, van links naar rechts, van alle regels gelijktijdig de polyphonie kon hooren. Van Ostayen heeft ondernomen, wat in de Nederlandsche taal schier ondoenlijk scheen, zooveel bezwaarlijker althans dan in het Fransch of het Italiaansch, wat enkele malen slechts aan Guido Gezelle gelukt scheen, - het gedicht zijn waarde te geven door het te maken, behalve tot een sublieme meetkunde, tot een golf van muzikaliteit, met een aanleiding, een ‘stof’ die secundair bleef. Hij was, als het ware, een verdediger van de absolute muziek onder veel programmamuziek. Hij was de groote propagandist der exaltatie, voor en na de redeneerkunst. Daardoor kwam hij er toe, Marsmans ‘Salto Mortale’ veel belangrijker te vinden dan diens ‘Laatste Nacht’ of ‘Penthesileia.’ Alle kunst is schoone overdrijving. Zijn bijzondere overdrijving was er een naar den kant van het muzikale en niet ten onrechte gewaagde dus Marsman van een herhaling van Verlaine's beginsel: ‘de la musique avant toute chose,’ al blijft dan ook bij Van Ostayen dit beginsel meer beperkt tot de formeele bekommernis. Hij heeft zijn overdrijving op zeer belangwekkende wijze geargumenteerd, maar niet overtuigend, want zijn theorie der inhoudslooze stameling, waaraan noch het negerlied, noch het volks- en kindervers vreemd was, verlaagde, goed-beschouwd, dat wat wij poëzie noemen tot een schematischen, | |
[pagina 110]
| |
technischen voorvorm. Intusschen, creëerend, wist hij deze ‘fidélité trop étroite à son propre système’ te recht vaardigen. Niet zijn eerste humanitaire gedichten zijn het voornaamst, niet het verslechterde apollinairisme van ‘Bezette Stad’ blijft belangrijk, maar wel de phenomenen van klank en vooral van rhythme die hij later gaf in 'n gracieus wonderding als ‘De zeer kleine Speeldoos’ en in zijn uitnemende charlestone. Waarlijk, hij heeft deze groote getrouwheid aan zijn eigen systeem ettelijke malen gerechtvaardigd, in de latere jaren, voor ieder die waarlijk leeft met de ziel van het heden, het verfoeide of bewonderde heden, het banale of verheven heden. Hij heeft het Nederlandsch weten aan te tasten met een nieuw poëtisch ferment, al sprak hij ook de onopgesmukte taal van een kinderdeun, een gramophoonplaat of een affiche. Een nieuwe werkelijkheidsaanschouwing werd in hem openbaar, zooals de cubisten die in de schilderkunst wonnen. En het zou mij, het middel aldus vernieuwd, geenszins verwonderd hebben indien Van Ostayen, ware hij blijven leven, als Picasso en Cocteau, tot een nieuw klassicisme zou zijn gekomen en bijvoorbeeld een glashelder sonnet zou hebben geschreven. Al was het alleen maar.... om de ontstelden, voor wie zijn werk gelijk mocht staan met kindschheid en krankzinnigheid, te overtuigen - voor zoover dezulken overtuigd willen zijn - dat zijn vakmanschap vol was van den grootsten ernst en van pijnlijke zorgvuldigheid. Van Ostayen heeft opnieuw aangetoond dat niet | |
[pagina 111]
| |
alleen plechtigheid tot schoonheid kan groeien, maar ook de redelooze, vitale zwaai van het spel, dat met liefde wordt gespeeld. Hij heeft gedaan als de middeleeuwsche kunstenmaker, die, om aan de Moeder Gods te behagen, voor haar beeld in de kathedraal zijn moeilijkste en gevaarlijkste sprongen kwam maken. ‘Le Jongleur de Notre-Dame’ - en: de jongleur der poëzie. Zou er voor zulken, gestorven in de schutse der Moederkerk, in God's waarachtig Elyseum geen bijzondere zaal beschikbaar zijn? Voor Van Ostayen verhinderde dat, wat wij de gedachte, den inhoud van het gedicht noemen, de opperste vereenzelviging van het subject met de lyriek. Als dit in zijn algemeenheid niet waar is - voor hèm was het in de latere jaren volledig waar, zooals het op tragische wijze ook waar geweest moet zijn voor den uitdoovenden Hölderlin. Hij vroeg het gedicht dat direct uit het hart weggaat. En hij gaf het.
‘Gezelle en meer dan één van zijn leerlingen’, schreef hij eenige maanden voor zijn dood, ‘hebben wel degelik dit, dat er tussen hun hart en het gedicht niet de geringste hindernis is; zij dichten in ‘de taal die hen (mij) het gereedst van de lippen wil’ (Gezelle). Met dit woord van de Meester is het onderscheid schitterend gesitueerd: de Hollanders, meen ik, dichten niet op de gereedste wijze en ik bedoel met dit gebrek geen manco van het talent, maar wel een a-priori in de houding dat een gaafheid als deze van Gezelle, als deze van het westvlaamsche volk, niet | |
[pagina 112]
| |
toelaat. De psychologie en de topografie van het psychiese gaan voor het psychiese zelve. Bij Vlamingen als Gezelle en ook als van de Woestijne geldt het psychiese, het hart, tot ‘het zatte hart’ toe; het nauwkeurig opsporen van de topografie van dit psychiese heeft weinig of geen belang; immers de vlaamse dichter zoekt het doel van deze nauwkeurigheid langs andere, louter muzikale wegen. Ademhaling en polsslag zijn veel souvereiner bij de Vlamingen dan bij de Hollanders; het psychiese wordt uitgedrukt in de vlaamse poëzie op de ‘gereedste’ wijze, dat is dat alleen die afwijkingen van het thema worden geduld die in de onmiddellike zone van het hart blijven. (‘Timpe tompe teerling, enz....’). Daardoor blijft de syntaxis van de Vlamingen noodzakelik eenvoudig. Met deze der Vlamingen vergeleken, is die der Hollanders gekompliceerd - een gekompliceerdheid die, op haar beurt, weer het direkte in het gedicht schaadt. Anders geraakt, bij de Hollanders, de muzikale essentie van het gedicht in het gedrang door een vaak verregaande verwaarlozing van de qualitatieve waarde van de silben, naast een in-acht-nemen van een nog louter quantitatieve prosodie. De Vlamingen zeggen: ‘Maar horen deze Hollanders dan niet?’, want zij, de Vlamingen, bleven buiten dit afstompingsproces. Zij betaalden het overigens duur genoeg. Indien een hollands gedicht schoon is, dan is het plechtig schoon. Of ook nog: edel schoon. Het vlaamse gedicht naar het Gezelliaanse princiep is dikwels, ja haast algemeen op andere wijze schoon: door het aan- | |
[pagina 113]
| |
gename en verrassende van de vinding, door de lichte en soepele allure: est ist reizend und entzückend’.Ga naar voetnoot1) Het citaat was wat lang, maar het illustreert zijn eigen streven wonderwel. Men kan gemakkelijk beweren, dat de consequentie van deze opvattingen het gedicht dreigt te maken tot een inhoudlooze stameling. Dat hier voor den modernen dichter de kans op verstarring en gekunsteld procédé grooter is, dan waar getracht wordt voor een ‘gedachte’ der gevoelden, persoonlijken vorm te zoeken, ligt trouwens voor de hand. Maar een modern hart behoeft geen onzuiver hart te zijn. Men kan het hoofd vol wetenswaardigheden hebben zonder zijn natuurlijke musische ontvankelijkheid te hebben ingeboet. Zoo was het bij Van Ostayen, die achter een ontreddering niet met leege handen bleef staan, omdat er latente, oersterke krachten in hem waren. Hij heeft in zekeren zin pionierswerk gedaan en enkele malen een nieuw evenwicht gevonden tusschen de zinnelijke factoren van het gedicht en zijn ‘percentage’ eeuwigheid. Hij zou, ware hij blijven leven, zeker diepere en grootere dingen hebben gedaan: hij zou een thema en een polyphonie hebben gevonden, waarvoor hij nu begon aan de eerste, oorspronkelijke gamma's, verfrisschend vooral voor den Hollander, die zich schaamt om onbedachtzaam, zonder nawijsbare | |
[pagina 114]
| |
reden, te lachen, te schreien en het gewichtig levensspel te bespotten in een capriool. Van Ostayen vond, achter de ontreddering, een gelukkig kinderland weerom, waarin hij lachen kon door zijn tranen heen. Hij heeft daardoor hersteld iets van de zonnige, vurige waarden, die wij verloren hebben sinds de Bourgondische landen werden gescheiden van het land dat aan de zee een roofstaat werd en duur betaalde ‘de voortreffelikheid van zijn ambten, zijn ministeries en zijn kanselarijen’. Bij de verschijning van ‘Gedichten’. - Bij ‘De Sikkel’ te Antwerpen en ‘De Gemeenschap’ te Utrecht, Ingeleid door Gaston Burssens. Men zal hem nu wel spoedig erkennen. Een of meer hardnekkige grijsaards moeten nog van krankzinnigheid spreken (niet vermoedend hoe juist zij qualificeeren). De voorgangers dezer grijsaards hebben hetzelfde gezegd toen Gorter's sensitieve verzen verschenen. Maar de anderen, de wel-willenden, zij die stichting in het kunstwerk zoeken, of opbeuring, of afspiegeling der cultuur, of geestelijke afwijkingen - zij hadden geen gelegenheid om al die kleine, komende en verdwijnende tijdschriftjes te lezen, maar zij ‘mogen’ wel een goed modern boek, op zijn tijd - zij zullen komen, en deze gedichten ter hand nemen, en langzaam de grillige vormen leeren uitspellen. En zij zullen zeggen dat deze Paul van Ostayen een merkwaardig mensch is geweest en | |
[pagina 115]
| |
dat het gelukkig is dat wij, wij, in dezen tijd van vervlakking nog zulke personen in ons midden hebben die het voorrecht bezitten cultuur-dragers te zijn. En dan is Paul van Ostayen, die wel het liefst een matroos of een hannekemaaier geweest zou zijn, ingelijfd bij de trage cavalcade van de wetenschap der beschaafden en toegelaten tot de barmhartigheid der handboeken. Het is niet tragisch, het gaat eenmaal zoo. Hij is gestorven, men verzamelt zijn werk, men stuurt het ter recensie, men bekijkt zijn portret met den verbeten mond, en het schichtig, wantrouwend oog, men schrijft erover en zijn naam gaat rond aan de bittertafels en in de soirées. Maar wie zullen er aan denken dat Van Ostayen, dat andere Van Ostayens, dat de vinnigsten, de moeilijksten, de sombersten, dat zij die belast werden met den droom der zuivere schoonheid welke de waarheid behelst, ook degenen zijn die het eenzaamst gaan tusschen de menschen? Enkelen ontmoeten zij die op gelijke wijze het Eiland zoeken, er is een vrouw misschien wier oog en arm in de bitterste uren troost geven, en verder: vervreemding, domheidsmacht, laster, uitsluiting, terwijl God is ontluisterd in Zijn heiligdom. Maar het doet er niet toe. ‘Mijn oogen zijn omfloerste tamboerijnen, doch heb daarmee geen medelijden’. Hij kon de traanlooze ontroering vragen, omdat hij bezeten was van de groote nostalgie. Hij verwierp tenslotte, voor het gedicht, ieder ethos en ieder decor, omdat de zuiverheid van het woord hem genoeg was en omdat de staat van hoogste zuiverheid van het woord bij | |
[pagina 116]
| |
hem de uitzuivering van het gevoel voor-onderstelde. Indien dit, filosofisch, zijn vergissing was: de hevigheid van zijn ziel, van zijn overgave, heeft het voor hem tot een waarheid gemaakt. Hier gold geen redeneering, het was, zooals Burssens terecht opmerkt, zijn ‘derde waanzin’. Hij werd die plant, die fontein, die straal, die wilde papaver welke hij in Guido Gezelle zag. En nu doen wij goed zonder prae-occupaties dit boek voor ons te leggen en eenvoudig te erkennen, dat het in zijn geheel een machtig interessant dichterlijk grof-materiaal bevat en dat het, vooral in de afdeeling ‘Eerste boek van Schmoll’, een aantal gedichten heeft die zoo zuiver zijn en zoo evenwichtig van taalgevoel, zoo schoon zwevend, losgedanst, muzikaal, kortom zóó musisch, dat men de Nederlandsche literatuur hierdoor ongemeen verrijkt mag achten aan den kant waar zij het armst is, aan den kant der zangrijkheid zonder plechtigheid. De latere van Ostayen, waarover wij hier spreken, heeft zelf zijn ‘Music-Hall’ jongelingspoëzie genoemd en ‘Het Sienjaal’ de poëzie van een overwonnen standpunt. Daarna kwam ‘Bezette Stad’, het wilde boek, een cataclysme van zich-verwoestende cultuur en het neerhalen van te goedkoop gewonnen ideaal. Er kon uit dezen verzamelbundel niets worden nagedrukt, omdat het boek een niet te verbrokkelen eenheid is, psychisch, vormelijk, typografisch. Men zeide dat Van Ostayen zijn geloof in de menschheid had verloren. Was de Menschheitsdämmerungapostel een nihilist geworden, die onderging in | |
[pagina 117]
| |
de geestelijke ontreddering van den na-oorlogstijd? ‘In werkelijkheid’, zegt Burssens, ‘had hij dit geloof gescheiden van zijn literaire produktiviteit, want het wezen der wereld verandert men niet met een gedicht en een gedicht mag niet ondergeschikt worden gemaakt aan een aktie die om het even welk doel beoogt. Het gedicht is zelf doel. Het geloof in de mensheid is geen steunpilaar waarop gedichten worden gebouwd. Aldus getuigt van Ostayen in zijn Self-Defense: ‘Bezette Stad was een vergif als tegengif gebruikt. Het nihilisme van Bezette Stad kureerde mij van oneerlikheid, die ik eerlikheid waande, en van buiten-lyriese hogeborst-zetterij. Daarna werd ik een gewoon dichter, die gedichtjes maakte voor zijn plezier. Ik maak geen aanspraak op de medalje van burgerdeugd’. Eeren wij dezen ‘gewonen’ dichter, die bijtijds inzag dat de humanitaire tendenzen zijn dichterschap bedreigden, en wiens ontwikkelingsgang als mensch en dichter, ondanks de stormen, vol logica zat. Hij keerde niet terug tot het program zijner voorgangers, maar tot een diep, bezield spel met het bezielde woord, dat ontsprong aan de zuiverste stroomen van het Vlaamsche naturel. Want deze verfijnde, intellectueele Europeeër had, behalve zijn hersens, het bloed van de bucolische boeren die Streuvels en Cantré ons openbaren en de ziel van de Vlaamsche primitieven en mystici. Hij moet zeer goed geweten hebben wat hij deed, toen hij zich ‘de laatste gnostieker’ noemde: | |
[pagina 118]
| |
de laatste heresiark
van de leer der immanens
zoon geboren uit Montanus en Maximilla
dochter uit Katarina Emmerich en Meister Eckehardt.
Zijn willoosheid werd geen trage resignatie, maar afkeer van een activiteit die hij doelloos had leeren zien. Hij kreeg de wil der gedrevenen, die wedergeboren wenschen te zijn. Zoo krijgt de verandering van zijn poëtisch credo wel degelijk een innerlijken grond: Ik kan geen postzegels verzamelen
ik kan geen vrouwenfoto's verzamelen
ik kan geen amourette's kollektioneren
en geen wijsheid
ik kan niets meer
ik kan niets meer
Waarom doof ik de lamp niet
en ga ik niet te bed
Ik wil beproeven
naakt te zijn
bloot wie weet wel gevroren purper en bleekheid
Is zo niet het gans beginnende begin
Ik wil niets weten
ik wil niets vragen
| |
[pagina 119]
| |
waarom
ik niet werd een postzegelkollektioneur
Ik zal beginnen mijn debâcle te geven
ik zal beginnen mijn faljiet te geven
ik zal mij geven een stukgereten arme grond
een vertrapte grond
een heide grond
een bezette stad
Ik wil bloot zijn
en beginnen
En wie nog nadere aanduiding wenscht van de innerlijke waarachtigheid in dezen ommekeer, hij leze het gedicht ‘De Weg’, waar de humanitaire verdraagzaamheid en menschenmin geheel zijn verkeerd in een overgave, die het zuiver christelijk motief der persoonlijke lijdensaanvaarding bevat. Hij die dit schreef had het leven genomen, het veeg in elkaar zien storten en erkend dat het een zwakke schaduw was van een dieper, rijker leven, zonder bedrog: Zo ook gaat de geliefde
Mitri Karamasoff
dood
Ons op de schouders
valt nu laat en schuin de schaduw
des Iwan
Om het lijden dankbaar worden
en schijnbaar blijde
het scherpe vechten van spin en bij
verbeiden
| |
[pagina 120]
| |
Soms reeds is schoon mijn hand gesloten
alsof er geen verlangen
over mijn vingers
lag
Het is een verre weg
naar de passieloze berg
van het blote schouwen
Logos
Tao
En nu zal men meer en beter plaatsen kunnen, wat ik vroeger zeide, dat het gelukkig, zingend kinderland van Van Ostayen's latere verzen niet is terug te voeren op een abject, gewild primitivisme. Indien ooit, dan mag men hier zeggen, dat een dichter zich-zelf loszong. Hij heeft verlegd de grens der zelf-contrôle, die zoo menig Nederlandsch dichter belet een franciscaansch zanger te worden, hij heeft de cerebrale vestingen opgeruimd en gaf ons iets terug van het verloren geluk der stralende, zingende engelen op de altaarluiken van zijn land. Hij bezat de exaltatie waarom hij den Nederlander smeekte en die hem zijn hoop deed stellen op de katholieken van het Noorden. Begrijpt men nu, hoe schoon de eenvoud is van Marc, die des morgens ‘de dingen’ groet?: Dag ventje met de fiets op de vaas met de
bloem ploem ploem
dag stoel naast de tafel
dag brood op de tafel
| |
[pagina 121]
| |
dag visserke-vis met de pijp
en
dag visserke-vis met de pet
pet en pijp
Van het visserke-vis
goeiendag
DAA-AG VIS
Dag lieve vis
Dag klein visselijn mijn.
Wie zich hiervoor te wijs en te gewichtig vinden sluiten zich maar op in hun plechtigheid. Ik leer iederen dag meer genieten van dit uiterst gevoelige rhythme en dit fijn-geschakeerd phonetisch besef. Ik geef vele ‘gebeeldhouwde sonnetten’ cadeau voor dit lieve, morgendlijke zien en klaar omspelen van de simpele dingen, voor het zoo apert juiste, voortreffelijke: dag stoel naast de tafel
dag brood op de tafel
Zag men ooit een zoo sterk herhalingseffect als die twee malen ‘tafel’? En daar is die wonderlijke Polonaise, waarvan ik nog een paar regels overschrijf: Ik zag Cecilia komen
op een zomernacht
twee oren om te horen
twee ogen om te zien
twee handen om te grijpen
| |
[pagina 122]
| |
en verre vingers tien
Daar is de rococo-élégance van de ‘Zeer kleine speeldoos’, daar is de suggestieve ostinate herhaling van zee-blauwen zee-diepte in ‘Geologie’, de achterwaartsche melancholie van ‘Melopee’, de sublieme woord-struikeling en rhythme-verschuiving in ‘Jong Landschap’: Er zijn geen woorden die zo sierlik zijn
als ringen zeboehorens
en tijdgetaand zoals een zeboehuid -
hun waarde bloot naar binnen schokken
Zulke woorden las ik gaarne tot een garve
voor het meisje met de geit
Over de randen van mijn handen
tasten mijn handen
naar mijn andere handen
onophoudelik
Wij zeggen niet, dat de omschrijfbare gedachte in de poëzie niets is. Maar de gedachte krijgt in de poëzie door de sensibiliteit waarde, en wel zeggen wij, dat Van Ostayen gevoelens heeft weten vast te leggen die in een omschrijfbare gedachte niet te vatten zijn, doch ons alleen in zijn specifieke ordening van rhythmen en klanken konden worden meegedeeld. Aan kinderen en eenvoudigen zal deze schoonheid openbaar worden, en de anderen blijven er maar af. Hij bleef om deze anderen onbekommerd, die schreef ‘dat de volgende stelling aan een wetmatigheid in de | |
[pagina 123]
| |
Nederlandse literatuur beantwoordt: De Pastorij van Mastland haalt het steeds bij ons op Woutertje Pieterse’ . Voor zij de kans kregen zijn bestaan te vermoeden ging hij heen, in het harnas, zooals: De zeeman
hij hoort de stem der loreley
hij ziet op zijn horloge
en springt het water in.
|
|