Parnassus en Empyreum
(1931)–Jan Engelman– Auteursrecht onbekend
[pagina 78]
| |
SlauerhoffClair-ObscurGa naar voetnoot1 De verregaande oppervlakkigheid der katholieke literatuur-critiek, zooals zij in ons vaderland wordt geschreven, is mij nimmer zoozeer duidelijk dan wanneer ik de critici in contact zie met het werk van doode dichters, die er verre van waren als heiligen te leven, die dat ook in hun werk lieten doorschemeren, maar die eens of meermalen (in hun werk, of niet in hun werk) blijk gaven, dat zij God's wil en de Werklijkheid verstonden. Wij zijn ontzaglijk sterk in het maken van ‘rechte verbindingen’: maar tegenover die doode dichters erkennen wij graag dat Gods wegen, menschelijkerwijs gesproken, krom kunnen loopen. Baudelaire zocht het ‘paradis artificiel’ - of dit de huid van een zwarte vrouw of de haschis was bleef vrijwel hetzelfde -, maar hij had een compleet begrip van den mensch en werd tot aan zijn dood getemperd door de christelijke waarheden. Verlaine was een satyr en absinth-drinker, maar hij schreef het innige smeekgebed dat ‘Sagesse’ heet. Rimbaud had een satanische natuur, maar zijn laatste dagen waren als een witte vlammenzuil. Wat doet men daarbij? Men luistert naar de parolen (dit vooral) die door een onbevangen enkeling worden | |
[pagina 79]
| |
uitgegeven en dan steekt men de trompet, de dichtkunst gebruikend om het katholicisme te rechtvaardigen, dat van de dichtkunst geen rechtvaardiging noodig heeft. Men gedraagt zich als nouveaux-riches. Want heeft men, welbeschouwd, het recht parade te maken met datgene wat men vroeger, bij het leven der dichters, zonder wroeging en met onverholen afschuw zou hebben verworpen? Ik kan mij voorstellen, en acht het bovendien gelukkig, dat er personen zijn voor wie de wereld dezer dichters een zóó ver verwijderde werklijkheid is, dat het voor hen gevaar en versnippering zou beteekenen er zich mee bezig te houden, dat zij uit zelfverweer gedwongen zijn tot negatie. Als zij bovendien kunstenaars zijn zal ik aan den toon waarop zij spreken ervaren, of zij met recht en reden veroordeelen. Zij verwijden dan wellicht de dogmatiek van het verstand op natuurlijke en schoone wijze in hun temperament, in hun liefde, zij ontvangen het recht hun werklijkheid te behoeden voor een vijandige ontbinding. Zal men het de sidderende gothische ziel William Blake verwijten, dat hij geen oog had voor de harmonie der renaissance-kunst? Zal men - om een zeer nabij voorbeeld te kiezen - Gerard Bruning niet moeten bijvallen, waar hij de kopstukken der contemporaine Hollandsche letterkunde van zich afsloeg? Maar dat is iets gansch anders dan de simplistische dogmatiek van hen, die niet door diep inzicht kennen wat zij verdoemen en die zich, dientengevolge, in de vingers snijden zoodra zij voor dingen worden gesteld | |
[pagina 80]
| |
waarover geen afspraken en geijkte meeningen bestaan. Zoodra deze echter wèl ontstonden is hun consequentie geweken: zij werpen hun specialen mantel der liefde over het kunstmatig paradijs, over het absinthglas, over Lesbos en Alcibiades, en roepen om ruimte. Ça sent le bourgeois!
Stel u eens het nimmer ondenkbare voor, dat er met Slauerhoff iets zou geschieden, waarover de katholieke critiek, afgezien van alle literatuur, zich kon verheugen! In welke bochten zou men zich moeten wringen, om na de vlotte verdoemenissen iets van zijn werk te redden? Want hij is het bête noire van al degenen, die voor hetgeen met hun meeningen niet strookt hoogstens den belachelijken dooddoener ‘vormschoonheid’ over hebben en er geen vermoeden van hebben, dat een sterk kunstwerk bijna immer op een sterk leven wijst. Ontelbaar is het aantal keeren, dat men de kern van zijn poëzie, dat wat ook zijn leven in diepsten grond moet bewegen, oppervlakkig heeft voorbijgezien. Het is al buitengewoon gemakkelijk, er zich van af te maken met de gemeenplaats, dat het zoo decadent is en niet anders beteekent dan de weerspiegeling van de houding van ‘een ondergaand geslacht’ etcetera, etcetera. In een gesprek heeft men mij eens gezegd, dat een vergelijking tusschen hem en de Fransche ‘poètes maudits’ die hij schijnt te volgen in geenen deele opgaat, omdat alles, wat bij hèn groot en werkelijk was, bij hèm vervaagde tot loom, vermoeid en aesthetisch spel met bij- | |
[pagina 81]
| |
komstigheden. Baudelaire, Verlaine, Rimbaud, Corbière: dat waren stroopende en enterende zeeroovers, terwijl Slauerhoff dedaigneus over het bleeke kant-jabot van zijn perversiteit zou uitstaren. Ik vind daarvan geen woord waar. Het is om te begmnen, de geheel oorspronkelijke eigenschap van zijn poëzie - en daarin openbaart zich voor den goeden verstaander de onjuistheid van de vergelijking reeds -, dat zij zich zelf stug, maar met een onophoudelijke vitaliteit voortsfint. Het is eigenlijk geen spinnen: het is een moeilijke maar koppige schakeling, en allerminst de elegante, afgevijlde gladheid waaraan men den charmeur, den collectioneur van aesthetische zaken herkent. Er zijn lange, dorre plaatsen in zijn poëzie, die opeens kunnen uitloopen in een onfeilbaar-verwerkelijkte visie, van groote wonderlijkheid. Men heeft dan het gevoel of men wordt meegevoerd naar steenachtige kusten waar nooit een levend wezen verbleef en waar - zooals hij het eens beschreef - alleen de aangespoelde scheepsflesch getuigenis geeft van het bestaan eener wereld waar menschen zich-zelf en anderen verrukken en kwellen. Deze passages lijken gedicteerd door een onbekende stem, tusschen slaap en wakker-worden: zij zijn niet geciseleerd en met raffinement uitgewogen, zij zijn in wezen eenvoudig, gebruiken zeer bekende woorden, die echter het beeld een geheel ongemeene concretie verleenen. Van opzettelijke behaagzucht, van slaafschen vormdienst geen spoor: wel van verschuiling en principieel zichafwenden van de ‘Umwelt’. | |
[pagina 82]
| |
Daarmee komen wij op de levenswerkelijkheid die men achter dit werk wil vermoeden. Zij komt tot uiting, al zij het verhuld, in een meermalen terugkeerend motief dat hem bezig hield: de rococo-wereld die zich openbaart bij een bezoek aan Versailles en de andere lusthoven der Fransche koningen. Ze hebben Verlaine geïnspireerd tot zijn ‘Fêtes Galantes’, gedichten met een ongeëvenaarde muzikaliteit en lichtheid van toets, maar met niet veel inhoud, buiten dit charmante spel. Wat, uiterlijk beschouwd, de algemeene tendenz schijnt van dien tijd, in de spreuk ‘après nous le déluge’ oppervlakkig saamgevat, komt in deze poëzie volledig tot zijn recht. Ze zijn sierlijk als de krullen van de Lodewijk-stoelen, lichtvoetig en vluchtig als de miniaturen en pastelportretten die er boven hingen. Maar zonder direct een volledige artistieke vergelijking te maken - want dan zouden we de geheele complexen der twee uitingen naast elkander moeten leggen -: Slauerhoff, in zijn ‘Versailles’ en zijn ‘Fin de Siècle’, ziet die wereld dieper en wreeder. Toen zijn ‘Oraison célèbre’ verscheen heeft men er van katholieke zijde wraak over afgeroepen, dat hij op zulk een wijze den abbé uit dien galanten tijd kon laten optreden. Toch deed hij niet anders dan ten scherpste de voosheid en innerlijke verwoesting van dat leven in het licht stellen, den leugen onthullen, die zelfs voor de huichelarij tusschen godsdienst en wellust niet terugschrok, - zooals iedereen kan ontdekken, die de literatuur uit dien tijd raadpleegt. Dit raakt echter de poëzie slechts voor een klein ge- | |
[pagina 83]
| |
deelte. Maar men ontdekt, als men acht geeft op de schier onmerkbare welvingen van het gevoel, en op de fijne, grijze registratie daarvan, in de gansche houding die uit het gedicht van Slauerhoff spreekt een zóó naakt besef van de werkelijke sentimenten, dat de descriptie absoluut geen behagen neemt aan het onderwerp, doch er integendeel de bittere onvolkomenheid en geestelijke armoede van blootlegt. Als hij schrijft: In dezen tuin, schijnbaar alleen geschikt
Om wulpsche scènes tot décor te dienen,
Waar schuchtre psyche oovral wordt omstrikt
Door zingenot, klaarlicht of en sourdine,
Waar liefde trouw verloochent en spitsvondig
De onschuld overhaalt de deugd ten spijt,
Is niets, als waar de deugd woont, duf kortstondig,
Alles staat hier in reuk van eeuwigheid -
- dan heeft de goede verstaander en psycholoog aan deze te nadrukkelijke verzekering meer dan genoeg om het grimmig en over de schreef gejaagd verzet te ontdekken. Want groot is in hem, in wien de drang naar oneindigheid sterker naar voren treedt dan menig oppervlakkig lezer vermoedt, de onvoldaanheid met deze wufte tijdelijkheid, waarvan het toegeeflijk improviseeren hem alleen zoo boeit, omdat het hem herinnert aan de dwalende, ontbindende kracht die hij in zich-zelf het meeste vreest. Het is of Slauerhoff tusschen de zachtgekleurde instantanées van | |
[pagina 84]
| |
Fragonard - amoureuze avonturen van Tircis, Aminte, Damis, Cassandre en l'éternel Clitandre - plotseling het stille, doodelijk-vermoeide, maar ook doodelijk-verontruste gelaat van Watteaus ‘Pierrot’ heeft ontdekt, waarin de schoone schijn niet langer houdbaar bleek en alle concupiscentie, door vermoeidheid en verbittering heen, breekt in een rauwe snik: Men speelde en waagde. Verloor alles en won
't Denzelfden nacht terug. De vrede telde
Niet meer dan een siesta. Als de krijg begon
Werd men, bevrijd uit verveling, helden.
Sterven in 't praalbed, op 't slagveld of op zee,
Wat doet het er toe. 't Einde is eender, men ging
Altijd weer over tot een grootsch laisser-aller
Dat liefde en geloof terugschoof en verving.
'n Wuft uur bloeit voller dan een doormijmerd jaar.
De bekent'nis, de vervulling van een wensch
Vallen samen. Oneindigheid binnen de grens
Van slaapvertrek of schemerrijk boudoir.
IJdelheid? Eeuwigheid? Treft de wraak der goden
De verwaat'nen niet die, wrevel, frivool,
Knielen voor het verderfelijk veil idool
Vrouw, en om harentwil het heiligst dooden!
Toch is het niet de verhevenste ernst
Loszinnig te leven, veeleer dan nijver handlen,
| |
[pagina 85]
| |
Wetend hoe raak'lings wij langs de afgrond wand'len,
Hoe dra onze zomer heenspoedt in eeuwigen herfst?
Deze poëzie is niet wuft, zij is tragisch van regel tot regel en bijt zich in onze ziel als een scherp zuur in een metalen plaat. De dichter speelt geen behaagziek spel, het is hem te doen om de diepste bevrediging, en van de vragen die hij in bestendig verweer opwerpt heeft hij het ontoereikende ingezien op het moment dat hij ze stelt. Wij moeten er van afzien in een poëzie altijd den persoonlijken, directen, ongecompliceerden neerslag van innerlijke gevoelens en innerlijken staat te willen ontmoeten. Het scheppend proces voert vaak door vele tusschenstaten, en wat er in Slauerhoff aanwezig is van den lyricus openbaart zich menigmaal door de taal van een beeld of een symbool dat als een gesloten wereld buiten hem ligt, dat soms verwantschappen met hem heeft, maar misschien even vaak zijn werkelijke gevoelens op krasse wijze weerspreekt. Dán het aanschouwde te doen terugslaan en het, als het ware in een contradictie, tóch met de eigen werkelijkheid contact te verleenen, kan slechts het werk zijn van een groot en overvloedig talent.
Men moet door de oneindige en soms zeer lichtende grijsheid van Slauerhoff's poëtisch middel heenzien om te ontdekken, dat hij slechts zeer ten deele dupe is van een ontreddering die zich | |
[pagina 86]
| |
als een algemeen verschijnsel in breede groepen openbaart. Naturen als die van Slauerhoff zijn maar weinig product van invloeden die niet onmiddellijk met hun eigen innerlijk hebben te maken, d.w.z. de directe wisselwerking tusschen zijn bestaan en dat wat het omgevende beweegt is zwak. Hij lijkt mij een dergenen die als losgeslagenen en vereenzaamden ter wereld komen, van den aanvang af tot aan het eind vermoeid, ontgoocheld, zich-zelf aantastend, en wier heele bestaan slechts een steeds-voortschrijdend vervreemden wordt. Hem beheerscht, meer dan de onwil, de onmacht om zich gelukkig te voelen: en de kleinere vreugden zijn hem van meetaf vergiftigd omdat de grootste, binnenste vreugde zoo ver en onbereikbaar schijnt. Zoo heeft hij zich zelf pas weer geteekend in het cynisch maar schrijnend vers, ‘Vagebond’, waarin het romantisch ‘to be or not to be’ geen vraag is, maar te dringender opstaat het verlangen en de angstige bezorgdheid om het licht van den eigen geest vereenigd te zien met een goddelijkheid, waartegen geen ontkennen baat: Morgenwind wekte mij woelend in den boom
Waaronder ik in droom lag met een vrouw
Zoo wulpsch als lieflijk, maar zelfs in dien droom,
Toch zéér kortstondig, bleef ik haar niet trouw.
De kim woei open. Ik was weer verheugd
En wiesch mijn warm gezicht in morgendauw.
Ik roofde een landmeisje haar melk en deugd
Met volle teugen, en had geen berouw.
| |
[pagina 87]
| |
Ik leef. Ik vrees alleen, dat 't web van wegen
Dat zich al nauwer om de wegen spant
Mij niet meer doorlaat naar het vèrgelegen
Steeds wenkend en steeds wijkend wonderland.
Niet altijd zegt hij het zoo duidelijk. Vaak moeten wij er ons tevreden mee stellen, getuige te zijn van de wijze waarop hij zich wondt aan den medemensch en de beperking der natuur. Duizendmaal herbegint hij het gevreesde contact, duizendmaal wordt hij uitgeworpen en opnieuw tot bedelen veroordeeld, steeds driester grijpend, maar steeds wanhopiger vervuld van de obsessie der doelloosheid. Van geen lichaam en geen ziel vangt hij iets af dat hem tot versterking dienen kan, integendeel, hij voelt hoe alles van te voren vertroebeld is en zijn weerstand vervloeit dreigender bij ieder nieuw verbond. Het wordt eindeloos monotoon: ‘verschijnen, verdwijnen, weerzien, afscheid, zoeken in elkaars oogen en mond’, en wij zouden niet geboeid blijven als hem niet telkens een woord, een wending lukte, die het geval voor ons in een tragisch licht stellen en doen verlangen dat dit leven behouden blijft. Want sterk leeft achter deze vagebondage het geweten, ook waar berouw ontbreekt, het besef der zonde, van verharding in de zonde - een boosheid, zóó ver gedreven, dat God ‘tot toorn wordt getergd’, om Hem een bewijs van Zijn macht te ontwringen. Geeft hij aan zulken van Zijn straf nog beroep, en de kracht om het geluk te zoeken, elders dan ‘in den blinde’? | |
[pagina 88]
| |
Het zwarte vers van Gerard De Nerval, dat ons van verschrikking doet huiveren voor een ledigen hemel, zal Slauerhoff niet kunnen schrijven. Men moet de diepten van het katholicisme kennen om de vermogens te peilen waarin de Anti-Christ wordt toegelaten. Gewoonlijk valt Satan niet recht van voren aan: hij kiest de langzame methode der sluipmoordenaars. Langzaam, langzaam dooven licht en weerstand uit.
Indien Slauerhoff aan de ephemeere, dwalende, diep-ongelukkige figuren die hij in zijn verzen oproept - hoe prachtig-geobjectiveerd en als een onbarmhartige foto scherp zijn ze in hun broosheid! - iets van zich-zelf mee geeft, dán het meest aan ‘Chlotarius’. Hij bereikte in dezen cyclus ook poëtisch misschien zijn sterkste momenten. Het zijn gedichten die in hun sterken eenvoud en zonder fraaiheid van ‘literatuur’ schoonheid bevatten van een ongemeen karakter, dat de Nederlandsche letterkunde tot nu toe niet in staat bleek te geven. Want het is fabelachtig, hoe hier met de kracht van het bijna nuchter en onwillig uitgesproken woord zeldzaam-fijne en verdroomde sferen zijn geschapen, doorschijnend, en verhuld tevens, als een late herfstdag: 't Verleden tastte hem aan in zware vlagen
Tot hij doodmoe herleefde en door zijn oogen
't Licht inriep om verlossing, en zijn cel
Hem weer tot machtloos roerloos mijmeren bande,
| |
[pagina 89]
| |
Zoo eng, dat op drie witgekalkte wanden
Zijn door de zon gestreken schaduw brak.
Zijn jeugd was snel ontmoedigd, nog te zwak
Voor droomgeloof, er bleef toch geen bewijs;
't Veroverde trok weg, van hem vervreemdend..
Zijn vreugd verstijfde onder stilte's ijs.
Wel bleef het raam een smal geellichtend vak,
Open naar 't ruim; 's avonds werd dit ook grijs
Alsof de scheemring 't dicht besneeuwde.
Die laatste regels zijn wonderbaarlijk suggestief. Lees daarna het vierde vers uit den Clotariuscyclus: van de wreede Fredegonde, in St. Germain des Prés-abdij begraven, - een vers zóó vast en sterk en evenwichtig, dat men zich bezorgd zou afvragen of er climax mogelijk blijft in een jong talent dat een dergelijke stof op zulk een wijze beheerscht, indien niet zijn gestadige productiviteit de vraag overbodig maakte. Men vindt hier, uit een oogpunt van versificatie, een zeer groote winst aan de geheel unieke vermenging van koele constatatie en geheime wonderlijkheid, aan het actief maken der verschijnselen door het optreden van den mensch, die van de moderne poëzie het bijzondere bereiken is. Uit een oogpunt van bezieling: een zeer hachelijke levenskans - maar niet laf, niet klein, niet zelfgenoegzaam. Een werkelijke vagebond. | |
[pagina 90]
| |
1927 EldoradoGa naar voetnoot1) In geschiedenisboeken leest men van koppige en kwaadwillige heidenvorsten en stamhoofden die door Karel de Groote werden overwonnen en onder dwang gekerstend. Kon de genealogie zóó wijd teruggaan, het zou me - al klinkt het romantisch - niet verwonderen, wanneer een dezer rabauwen van Slauerhoff de verre voorvader ware geweest, van wien hij, over geslacht na geslacht, onderdrukt maar voortsmeulend, de haat heeft geërfd tegen de onderworpen aanhangers van een liefdeleer die, beleden, niet bemind werd. Zijn de landheeren in Oost-Pruisen ooit, in Westerschen zin, geheel gekerstend en beschaafd geworden? Heeft men den Saksen, inplaats van Wodan, niet een Heliant geschonken die machtig en strijdvaardig was? Er is in Slauerhoff niets van het weifelzieke en humane stoïcisme dat het Geloof barbaarsch noemt. Hij wenscht barbaarsch te zijn tegenover het Geloof, uit bitteren en soldatesken afkeer van al wat hem zacht en week voorkomt, van al wat zich overgeeft en zich laat beheerschen. Alleen in dezen tijd, een tijd van nieuwe verwildering, kon een onderdrukte haat zoo krachtig en duidelijk uitslaan. In vroeger, en naar wij ons vaak verlangend voorstellen meer begenadigde tijden, zou Sluaerhoff's dichtbundel een daad tegen het belang van den staat zijn ge- | |
[pagina 91]
| |
weest. Want deze gedichten getuigen van een blinden weerzin tegen al wat orde schept onder de menschen, in geestelijken en in materieelen zin. Slauerhoff is anti-maatschappelijk en tevens anti-aesthetisch (Er is nooit grooter dwaasheid verkondigd dan toen men zijn poëzie noemde ‘een vermoeid gebaar’). Hij is ook anti-menschelijk, wanneer men onder ‘menschelijk’ een zekere veredeling van de gevallen natuur verstaat: hij is wreed, grillig, vechtlustig, heerschziek, wraakgierig, gehoorzamend aan de vlugge tochten van het bloed. En dit alles niet met de verbeelding van een fantaisist, die vreemdsoortige attributen noodig heeft om zijn vers te kleuren, maar met een ontstellend accent van echtheid en werkelijkheid. Zijn toon is onbedriegelijk, onder alle elementen die tot de poëtische toevalligheid behooren. Dit cynisme is bitterernstig en bitter-onopgesmukt. Hij is de outcast dien hij in velerlei verschijning bezingt (het woord wil me slecht uit de pen). Hij ligt in conflict met de wereld omdat hij voortdurend in conflict is met zich-zelf. Zijn ziel is een woestijn, van eeuwig zand of eeuwig water. Hij is de opgejaagde, die geesten moet verwoesten zooals de voorvaders lichamen versloegen, om daarmee te gehoorzamen aan de wilde dieren hunner driften. Hij is zèlf de Dschengis-Khan dien hij oproept: Ik zal de legers tegen mij gevoerd
Uiteenslaan als de maansikkel de wolken.
Hun vredige stille steden doe ik daav'ren
| |
[pagina 92]
| |
Van oorlogskreten en van doodsgeschrei.
De kerken waar ze op kille steenen knielen,
Onder den galm van 't boetgezang gebukt,
Zal ik doen storten over hunne hoofden.
Men zal mij noemen geesel Gods.
Psalmen toevoegen aan 't getijdenboek,
Waarin Gods toorn vergeefs wordt ingeroepen
Tegen de rustverstoorders die te vuur
Te zwaard het overschot van 't paradijs
Berooven van zijn laatste zaligheid,
Die is liefhebben, traag en zonder strijd.
Ik zal mijn krijgers toestaan te verkrachten
De blanke vrouwen op hun blanke sponde,
Toejuichen nachtenlange marteling,
Toelaten dat zij om den zadelknop
De lange blonde vlechten winden, nooit
Ervoeren zij een hartstocht zoo meesleepend.
Als een wassende vloedgolf van verwoesting
Zullen wij 't wijde Westen overweldigen.
'k Benijd zijn wellust niet, zijn weelde niet
Want beide zijn beveiligd en geheiligd.
Er is geen grooter wellust dan te dooden.
De God die steeds aan 't kruis hangt laat mij koud.
Ik haat den God, die niet is afgebeeld.
Maar die zij meénen: 't rustige geluk.
't Bezit ontelbre tempels overal,
Op zachte heuvlen en aan klare stroomen.
In ieder woont een zelfgenoegzaam paar
Gedurig zorgend om hun zieleheil.
Zij zien zich schooner dieper dan zij zijn.
Zij smalen op de oude donkre goden
| |
[pagina 93]
| |
Die waren goed of kwaad, soms beide, nooit
Zoo wankel en verwikkeld als de hunne,
Zij vechten nooit, zij zorgen voor hun kind'ren.
Zij wachtend biddend op Gods Koninkrijk.
Een geest die verstoort en verstoren wil. Hij haat het noodlot dat hem voortdrijft, maar heviger het bedaard en schaduwloos geluk. Hij haat al wat het bezit is van den harmonischen mensch, of van den geslaagden mensch, die met zichzelf en hetgeen hij bereikte tevreden is. En dit niet op motieven van een goedkoop bohême, maar als doodsvijand, die het volkomene óveral haat omdat hij het klein acht, omdat zijn eigen onvolkomendheid groot van maat is, worstelend met de kernvragen van het leven: wat zijn wij? waar zijn wij? wie werpt ons door een monsterlijk heelal? is de aarde een meetbare maat? komen wij aan? De bundel ‘Eldorado’, waarin hij met opzet al zijn verzen van den barren, barschen kant schijnt te hebben bijeengebracht, is de comble van zijn verweer en zijn weerzin. De eenige rust die hij zich toestaat geniet hij in het land dat van dien titel den naam draagt, een soort van rottend paradijs, een oord uit kwade droomen, waar ook Poe verbleven heeft, dien hij vertaalt: ‘Voor 't hart welks smarten zijn onnoemelijk
‘Is dit oord troostvol, niet verdoemlijk,
‘Voor den verstokten Desperado
‘Is dit - dit het Eldorado....
Men bereikt het: | |
[pagina 94]
| |
‘Langs een weg geschuwd en eenzaam,
‘Waar kwade engelen alleen gaan....
Er zijn oogenblikken waarin ik dit boek vrees. Want het toont ons een verlatenheid, een onherbergzaamheid, waarvan onze literatuur geen equivalent weet aan te wijzen. Een verlatenheid die niet het effect is van intellectueelen inteelt, maar die u lijfelijk en waarachtig, ik zou bijna zeggen met onbarmhartige menschelijkheid aanvalt. En men moet dan al de eigen zielskracht in het krijt brengen om die wanhoop te bestrijden. Dit bewijst de groote poëtische kracht van dezen dichter. Hij voert ons naar atmosferen die al het mogelijke schijnen te doen om het diviene licht der poëzie te verduisteren. Een aesthetica van het leelijke is noodig om zijn stof te begrijpen. En hij zegt alles met een nuchterheid, een weerbarstigheid die verbazing wekt, in een zakelijken spreektoon, met opzet of uit onverschilligheid slordig, naar het schijnt. Tòch geschiedt telkenmale de sublieme deeseming: de taal begint te glanzen, te parelen, de rhythmen rekken en krimpen, de woorden staan trillend en suggestief overeind in het zinsverband. De man die wild tegen-den-keer-in is, die alles aantast en verstoort, is een uitnemend en geheimzinnig alchimist. Ik ken geen beter voorbeeld in dezen bundel dan het suggestieve vers ‘De Ontdekker’: De rustigen, die mij tartten te vertrekken
Heb ik, om 't schip te krijgen, woest beloofd
Rijkdommen fabelachtig te ontdekken,
Waarvoor ik ingestaan heb met mijn hoofd
| |
[pagina 95]
| |
En eindlijk in triomftocht aangebracht.
Tot zinkens toe geladen lag mijn vloot.
Wel waren bijna al mijn mannen dood
Maar alle havensteden bont bevlagd.
Toen moest ik knielen voor den gouden troon.
De Koning boog en wilde mij een keten
Omhangen - die ik hem met wilden hoon
Ontrukt heb en een hoov'ling toegesmeten.
Nog heeft een vrouw mij innig vroom omhelsd
En in haar grijze oogen zag 'k mijn vrede,
Ik neeg - maar in mij brandde toch het felst
't Vuur dat mij voortdrijft buiten rust en reede.
En haastig heb ik mij weer ingescheept,
Zeker van een ontdekking, anders grootsch,
Maar ben door onweerstaanbare drift gesleept
Naar zeeën leeg en kusten steil en doodsch.
Nimmer belijd ik mijn dwaling, mijn zwak
Voor deze blinde muur zal 'k blijven kruisen
Tot 't eind der wereld met mijn trouwe wrak
Waarop drie kale masten: galgen? kruisen?
Wat men hier tegen doen moet? Niets. Het lezen, als men er tegen kan, want het is schoon in zijn duisternis. En hopen dat God in dit wilde hart den lichten kant versterkt. Iets daarvan schemerde door in ‘Clair-Oscur’, den vorigen bundel. Wat een ander breed belijdt breekt bij hem door in de verteedering om 'n klein dier, de buiging van een arm, een venster dat besneeuwd | |
[pagina 96]
| |
wordt. Men moet het verstaan in zijn proportie. Schuim en AschGa naar voetnoot1) Tegenover de verhalen van Slauerhoff lijken de ‘eischen’ die men wel eens aan het moderne proza stelt - eischen van kortheid, scherpte, smalheid, snelle associatie - ineens wonderlijk willekeurig. Een theorie kan alleen door persoonlijkheden geijkt worden en zin verkrijgen. Bij Slauerhoff valt er niets te theoretiseeren, hoogstens te wenschen: dat hij minder tegenzin zal vertoonen om den volzin gaver uit te schrijven. Er komen in zijn proza formuleeringen der gedachte voor die zich, met eenige geringe zorg, ineens leesbaarder en sterker afgesloten konden voordoen. Maar overigens is zijn stijl vol leven en innerlijke beteekenis. Niet hoofsch, niet sierlijk of voornaam, maar ook zonder leege behaagzucht: een rauw, een norsch en soms een bedwongen-teeder bekennen, dat recht op het doel afgaat. En een opmerkingsgave, een kennis van de beteekenis en de atmosfeer der dingen die verbazen. Er zijn in dit proza dezelfde bronnen van inspiratie als in zijn gedichten. Men herkent den teleurgestelde, den verveelde, den zwerfzieke, den van vreemde driften verteerde, den hartstochtelijken zoeker naar die enkele plek van volkomen zuiverheid en adeldom welke alle lichamelijke | |
[pagina 97]
| |
zwaarte en alle schuld zal wegnemen, en die niet nader komt dan bij den dood, voor hen althans die trouw waren aan hun diepste innerlijk. Men vindt deze persoonlijkheid misschien zelfs iets minder verhuld dan in de gedichten en feller treft u het edele, doorleefde, mannelijke van die zoogezegd romantische en zoogenoemd décadente houding. Zoodat men er onwillekeurig toe komt de producten van hen die Heere, Heere roepen met monden als schuren nog eens uiterst nuchter te leggen naast dit werk en zich de vraag te stellen (een vraag die reeds geen antwoord meer behoeft): ‘Zal er minder vreugde zijn om de moeilijke charitas van een die zóó wild werd geplaagd, dan om de exuberante braafheidsbetuigingen van hen die pretendeeren de goddelijke raadsbesluiten uit het hoofd te kennen?’ Om dan wederom te besluiten, dat het vaak de toon van een stem is die u het volkomenst inlicht over de waarde van een wereld, een innerlijk rijk. Maar hoezeer dit proza ook getuigenis aflegt van de persoonlijke ervaringen van den schrijver, het kan niet worden ondergebracht bij het soort van dichterlijk en subjectief proza dat tot de rubriek der onafgewerkte gedichten behoort. Het heeft waarlijk de eigen ‘prozaïsche’ golflengte en de schrijver gaat daarmee te werk zonder een enkel kunstmiddel of glacis. Ik sla de waarde van het verschijnen van ‘Schuim en Asch’ hoog aan. In de eerste plaats natuurlijk om de waarde van het boek zelf, hoevele z.g. technische fouten het moge vertoonen. Maar ook omdat het nu en op dit oogenblik verschijnt, nu | |
[pagina 98]
| |
wij allen weten dat de Nederlandsche prozakunst bijna is doodgeloopen in provincialistische theelicht-mysteries, relazen van familieruzies die niemand belang kunnen inboezemen, het ‘aanvoelen’ van verzuurde onderwijzeressen, suffragette-geschiedenissen en de branderige geilheid van dames van goeden huize die beslist uit den band willen springen als er maar genoeg publiek is om toe te kijken. In ‘Schuim en Asch’ waait een andere wind. De schrijver heeft geen orgaan voor die uitentreure herhaalde gemeenplaats, dat men uit het kleinste en meest verborgen, uit het gewoonste leven de grootste schoonheid kan puren. Natuurlijk is deze gemeenplaats een waarheid, in sommige gevallen, maar zij blijft desniettemin zeer gevaarlijk als men ziet hoe onze landsaard er toe geneigd is bij die kleine, huiselijke bezigheden maar onmiddellijk overstag te vallen van ontroering. Het stilleventje met den gemberpot is nu eenmaal, uit zijn aard, minder belangrijk dan het gelaat van een man over wiens hoofd vele en wreede stormen gingen. Slauerhoff kiest het ruime sop, hij geeft zich over aan de winden, - en hij keert terug met iets dat aangrijpt. Hij zou ook iets aangrijpends schrijven als hij dicht bij huis bleef.
‘Schuim en Asch’ is een verzameling van vijf verhalen: De Erfgenaam, Het Eind van het Lied, De laatste Reis van de Nyborg, Larrios en Such is Life in China. Van deze vijf schat ik het eerste en het laatste het minst hoog. ‘De Erfgenaam’ is een kleine chinoiserie, of liever: een maureske | |
[pagina 99]
| |
duizend-en-een-nacht-geschiedenis, waarin de avonturen worden beschreven van den havenklerk Kasem Hassein, die plotseling rijk wordt en moeite heeft om Allah te bevredigen tegelijk met zijn zucht naar lust en weelde. De critische spot van den schrijver komt in deze luchtige geschiedenis soms te duidelijk om den hoek kijken. ‘Suche is Life in China’ geeft een beschrijving van de demoralisatie onder de Europeanen die een Chineesche kustplaats bewonen en in 't bijzonder het afslijtingsproces bij den Amerikaanschen zendingsgeneesheer Mr. Bruce, een goedhartig en braaf man, maar die met al zijn altruïsme tegen de eentonigheid van het beklemde leven en tegen de bigotte godsdienstigheid van zijn naaste omgeving niet op kan. Het stuk boeit, maar het is wat eigenaardig van bouw en los van intrigue. Waarom is die figuur niet verder uitgewerkt, de Franschman Dupérier, de stille opiumschuiver? Het verhaal eindigt zoo verrassend met hem: ‘Dupérier zit alleen in zijn tuin, in morgengewaad, drinkt thee alleen, en denkt er toch over naar Frankrijk terug te gaan, in de buurt van Toulon te gaan wonen en daar een klein China te stichten voor zichzelf’.... Het middentrio van verhalen is het belangrijkste van het boek. ‘De Laatste Reis van de Nyborg’ doet aan Poe en Conrad denken, maar het heeft zeer eigen en karakteristieke accenten. Het is hier en daar, hoewel op den rand van het àl te groteske, van het schip vol Chineezen-lijken, die van San Francisco over de Stille Zuidzee moeten vervoerd | |
[pagina 100]
| |
worden om in de aarde van het Hemelsche Rijk begraven te worden, is tastbaar om den lezer heen. Lijken die, versteven en stinkend, met hun bestendige aanwezigheid de bemanning terroriseeren, tot muiterij brengen, verdoemen, en alle ondeugden ijlings wreken, - ‘een gansch kerkhof’, dat zich in den laatsten orkaan baan breekt, niet naar de bewoonde wereld, maar naar de duisternis en het stormend water, en waarvan er een deel tenslotte, mèt het lijk van den somberen kapitein Fröbom, tóch nog in een massagraf aan de kusten van China komen te liggen: ‘De wind was naar het graveneiland, zoodat sommigen hun bestemming toch bereikten. De kustbewoners vonden in den loop van de volgende dagen twaalf kisten die nog gesloten waren - de rijksten hadden het hechtste hout - en wrakstukken, waarin in laatsten doodstrijd zich lichamen hadden geklemd. Men scheidde niet wat de dood vereenigd had, maar groef een groote kuil en wierp er alles in. Zoo kwam Fröbom met een deel van zijn lading in de vette aarde te liggen, in plaats van ter ruste te gaan in het karkas van zijn schip, dat zweefde tusschen wind en water, door de diepten, bij de Japansche kust, waar nog geen peillood grond heeft gevonden....’ ‘Het Eind van het Lied’ heeft tot motto: ‘There is some system in his madness’. Het is het relaas van een langen en smartelijken dooltocht naar de ‘ferne Geliebte’ eens gekend, maar in verveling verlaten - het goede verveelt en het donkere lokt - en die zich nu moet wreken op de | |
[pagina 101]
| |
plaats waar de uiterste zuiverheid en onthechting werd gezocht, in het ‘Klooster der halve Verlossing’. Uiterst suggestief en boeiend is de vreeselijke nacht beschreven, waarin zij verschijnt uit de duisternissen en weer wegzinkt, zonder de laatste, leegste zwartheid van het bestaan geopenbaard te hebben. Wie de realiteit van deze demonie niet vat, voelt niet hoezeer zij ‘de profundus’ is geschreven, met ontzaglijke vrees voor die onderwereld waarvan de verdoemde schoonheid ons nopen kan tot wagen en onderzoeken. En toch niet zonder glimp van hoop.... Maar zuiverder, nobeler en menschelijker rijst die zeester der hoop in ‘Larrios’. Dit is een diep-ontroerend, voluit schoon en groot verhaal, diep van wereldvlucht die wereldkennis niet uitsluit, vol hemelbestormend verlangen en metaphysische melancholie, - want een witte wereld wordt nagejaagd die een witter wereld afspiegelt. Altijd moet Larrios worden omgebracht, om dichter te geraken in de koers van het ééne, werkelijke Paascheiland. En wien zal dit bedriegen, als de schrijver na het offer van het dierbaarste, waarvoor hij den aardbol afreisde, zegt dat alles kan blijven zooals het is, en dat er eigenlijk niets veranderd is? Het is het mooiste wat ik in hedendaagsch Nederlandsch las, sinds jaren. Deze Slauerhoff vertegenwoordigt op de grootmoedigste wijze een schoonheid die in Nederland op dit oogenblik niet zeer ‘en vogue’ is, maar die duurzamer zal blijken dan vele actueele praatjes en romans die zich met maatschappe- | |
[pagina 102]
| |
lijke strijdvragen en vrouwen-emancipatie bezighouden. |
|