Parnassus en Empyreum
(1931)–Jan Engelman– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
De school des levensGa naar voetnoot1)Cette nouvelle époque vivra-t-elle seulement dans nos désirs? Les aînés ont fait et font leur tâche, qui est grande, tout dépend maintenant de quelques jeunes gens de vingt ans...’ Ik schrijf geen critiek, ik schrijf een legende. Van den aanvang af wil ik hen den mond snoeren die mij zullen tegenwerpen, dat ik mij aan de kunst bezondig als ik bij de bespreking van het werk van Marsman misschien meer het ‘stuk jeugd’ beschouw dat het vertegenwoordigt dan het ‘stuk poëzie’ dat het bevat. Ik ken daarvan het gevaar - voor de poëzie, ik weet dat van haar eigen leven vaak de aanleiding zóó kortzichtig en overhaast wordt losgemaakt, dat van den maker slechts een carricatuur rest. En om de kans niet te loopen, het beeld van een figuur of een geslacht dat mij zeer nabij is vermeesterend te vergrooten, zou ik dus verstandig doen, te spreken over de belangwekkende problemen | |
[pagina 38]
| |
die dit werk ons stelt in zijn vormelijke verschijning, in zijn zelfstandig organisme. Maar mij is de kunst dierbaar omdat zij, bij haar beste mogelijkheden, in den snellen doortocht van ons leven de verhelderde droom blijft van een toekomstigen geluksstaat, omdat zij ‘verre stukken van den hemel rukt’. Gij zegt: zij doet dit reeds zooals zij is, en niet zooals wij haar ten behoeve van ons-zelf verklaren. En ik zou mij dus, andermaal, moeten beperken tot het kunstwerk op zich-zelf, tot de voorzichtige onthulling van een deel der geheime en onuitsprekelijke wetten die zijn brooze aanschijn scheppen, en mijn aandacht niet mogen uitstrekken over den oorsprong dien het neemt in het leven. Bij het werk van Marsman is die taak aanlokkelijk, omdat de vitaliteit die het in zich-zelf beweegt verblindende verschieten oproept en schoonheden van een zoo stormachtig élan, dat men iedere onbevangen bewondering zou moeten uitschakelen om volzin na volzin, kreet na kreet om herkomst en ‘beteekenis’ te vragen. Nog altijd is het woord van Jules Renard waarheid: ‘Heureux ceux qui peuvent dire simplement d'un belle chose: voilà une chose qui est belle’. Maar wie kan zeggen, op vandaag, dat deze schuldelooze onbevangenheid zonder verwijt zijn deel mag zijn? Anderzijds: het is alleen aan een liefde, dieper dan de felste die voor de kunst mogelijk is -en waarin deze in den vollen zin des woords ligt overwonnen - dat wij het recht ontleenen de Muze naar hare feitelijke waarheid te vragen. De kunst is er voor de menschen en den mensch willen wij in haar herken- | |
[pagina 39]
| |
nen: verhuld, vermaskerd, aan duizend schoone toevalligheden en onpersoonlijkheden overgeleverd, - maar tenslotte zich naakt en waarachtig voor ons bloot gevend indien wij zoeken naar de gesteldheid van zijn ziel, en vermogen en geduld ons deel zijn, hem op de vele slingerpaden van zijn eigen, gedroomde rijk te volgen. En daarom is dit geen critiek, doch een legende. Het kan niet zijn de legende van den jongen, onbevangen veldheer, den luiden heraut van een schaduwlooze lente, die in 't blauw en goud aan de holle poort stond en een nieuw rijk in bezit nam uit naam van de beleedigde schoonheid. Niet meer de legende van hen die een wedergeboorte van 's werelds aanschijn verwachtten als de menschen elkander in aanzien gelijk zouden worden. Niet meer de legende der ingekeerde geesten die van het dichterschap een intellectueele ascese en van deze ascese een dichterschap wilden maken. En niet meer de legende van hen die zich in het ondragelijk lijden, als wezens met een vonk van goddelijkheid zich onrechtmatig verbannen te voelen op een uitgebluschte ster, met de overvaart troosten naar het elyseesche veld. Het is de legende van den prins die als piraat uitvoer naar het wilde eiland van het aardsche paradijs - en wien het stigma werd ingebrand van hen, die achter een grooter zee een meter dorren grond willen veroveren voor het Heilig Graf. Het is niet de legende, helaas, nóg niet de legende der vernieuwing van het aanschijn der aarde... | |
[pagina 40]
| |
Er is al veel geschreven over het werk van Marsman, maar ik ben van meening dat men hem niet heeft willen of kunnen erkennen in zijn wezenlijke beteekenis voor ons en onzen tijd. Zijn kameraden van ‘De Vrije Bladen’, besluitelooze eclectici en mandarijnen van het schoone woord voor het meerendeel, hebben de diepste hunkering van zijn ziel te zeer beschouwd als een vergeeflijke zwakheid om de erkenning aan te durven dat in hem, behalve een verfijnde maar vitale verbijzondering van den Europeeschen geest, ook de felle kans verscheen op een late vernieuwing van het leven. Om hieraan geloof te hechten heeft de sceptiek van Nijhoff zich te veel bezig gehouden met het zoogenaamde eigen-leven van zijn vers, terwijl Coster, bij de vele dingen die hij deed en het grooter aantal dat hij verzuimde, tegenover hèm het meest schuldig staat aan de fatale aarzeling tusschen avonturierende vrijheid en bezielde tucht van den geest - vrijheid of tucht tegenover de verdierlijking en vervlakking die wij rondom waarnemen. Vernieuwing van het leven? Ja, Marsman was direct na zijn optreden een van die representatieve verschijningen, wier taak het is stilstand en inteelt met het élan van een groote overtuiging te bevechten. De donkere volstrektheid van zijn werk, de heldere, naar de zielskern borende zakelijkheid die het kenmerkt, zijn uitingen van een nieuwe mentaliteit. Deze levenshouding is misschien minder verfijnd in hare analytische kracht dan die waartegen zij zich verzet, maar nochtans rijker, omdat zij daad- | |
[pagina 41]
| |
looze bespiegeling en voorkeurlooze aanvaarding verving door fellen zin voor werklijkheid en een strijdbare magnanimiteit, die allereerst over zichzelf ten gericht zit. De zaak van Marsman is de zaak van de jeugd zelve. Onder ‘jeugd’ mag ik hier slechts rekenen het klein getal dergenen (kleiner was het nimmer), die op ieder moment geneigd zijn zich met waarheidszin rekenschap te geven van hun verhouding tegenover het leven, eigen leven en gemeenschappelijk leven, en die het zich tot plicht rekenen niet daadloos toe te zien indien het een richting neemt die in onvruchtbaren stilstand verstart. Er zal in onze dagen niemand meer zijn, die de meening of de hoop koestert dat de historie wordt gemaakt door literaire bewegingen. Maar wel mogen wij aannemen, dat de ondergrondsche krachten die een tijdperk voeden, zich verzamelend, zich verheffend, in weinigen positieve, doelbewuste richting nemen en dat het onder deze weinigen de denkers en kunstenaars zijn die deze krachten bewust maken van een ideëele beteekenis. Dit is de onbeheerschte gemeenschappelijkheid, waarop zelfs de eenzaamheid der sterkste en eigenzinnigste persoonlijkheid geen vat heeft. Niemand kan zelve antwoord geven op de vraag, in hoeverre hij product is van zijn tijd, maar men is gedwongen de beteekenis van den tijd af te meten aan den aard der lijdende en sprekende persoonlijkheden die hij omhoog stiet - en in de noodwendige isolatie die het kunstenaarschap den mensch oplegt, openbaart hij vaak zijn diepst en wezenlijkst karakter. Indien ik tegenover Marsman dus | |
[pagina 42]
| |
alles laat gelden waartoe de individualiteit aanleiding geeft - dus ook zijn zin voor extreeme schoonheid, dus ook zijn wereldverachting en de verachting van den oncreatieven mensch - herken ik tóch in hem, in zijn werk, de essentie van het leven: het leven van hier en van vandaag, hachelijk, onzeker, vol strijd en gisting, maar ook vol drift naar behoud en vernieuwing. Ik kan dit alleen zeggen omdat ik het zoo geloof, omdat het een wetenschap van mijn gevoel is geworden, waarvoor ik geen mathematische bewijzen kan aanvoeren, maar die zich met iedere lettergreep welke ik van hem las vaster in mijn bewustzijn heeft gevestigd. Het is nu de tijd niet om uit te maken, in hoeverre de kunst van Marsman precies beantwoordt aan de wettten die voor de Poëzie golden, reeds zoolang zij wordt geschreven. Ik weet het: er is iets van eeuwigheid in deze wetten, iets van het rhythme dat het heelal doorgolft. Er is, ondanks de revoluties van den vorm, een sterke continuïteit in de wijze waarop, generatie na generatie, de gevoelsstroom in beeld en rhythme aanschijn ontvangt. Maar juist omdat ik gelöof in die eigen wereld der Poëzie bekommer ik mij niet blijvend om het aesthetisch eindoordeel over een kunst, die met vreugde, smart, angst en geestdrift, hart en hersens vervult van een aantal menschen die ik ken als vervuld van rijk en brandend leven. Tegenover het kunstwerk is zelfs de toekomst niet rechtvaardig: iedere tijd opnieuw zal zijn verhouding zoeken tegenover dat wat er is en geweest is, en zal daaruit de elementen winnen om voort te leven, op | |
[pagina 43]
| |
eigen kracht. Het onsterfelijke kunstwerk sterft, zoodra het is voltooid. Maar wàt is het geweest voor ons, wàt heeft het ons gegeven om ons zelf te herkennen?
Deze kunst sloeg als een noodweer in. Zij greep ons met heftigheid aan, bracht ons in oproer. Oorspronkelijke krachten - maar met een scherpe bewustheid als geestelijken achtergrond - verhieven zich tegen hyper-cultuur. Geen zacht-getinte beschrijving, geen schoone mijmering, geen verlangen dat zich verzoende met het ongestild-zijn: een kreet was het, een zweepslag, een wild zich-oprukken van een jong, vermetel lichaam, waarin een sterke ziel brandde met woede, snelheid en onverschrokken zucht naar waarheid. Een gotische wereld, een fel contrast van licht en donker: de gekweldheid der kathedraalbeelden, en soms hun witte, over het leven heen starende stilte. Het flitsende, nerveuze, verschietende van de na-oorlogsche dynamiek en tegelijk de statische heroïek, tot aan het pathos toe, van een vergeten absolutisme. Voor het eerst, scheen het, werd in den tuin der Nederlandsche poëzie duidelijk de stijging vernomen, dat een catastrophe, grootsch als die uit het Boek der Openbaring, rijk aan gevaar, maar rijk ook aan nieuwe vruchtbaarheid, de wereld had aangegrepen. Wat zich in een figuur als Herman van den Bergh voorloopig had aangediend als een orgiastische, zich-verspillende bezetenheid, nam in Marsman zekerder en in wezen vitaler uitweg. In hem zie ik, saamgetrokken en verscherpt als | |
[pagina 44]
| |
in een prisma, den neergang van een ontgoddelijkte beschaving en tegelijk den wil om zich tot iederen prijs aan dien neergang te onttrekken, in wanhopigen weerstand. Hier is het conflict van den tijd tot zijn uitersten gebracht: ontbinding en herstel raken elkaar, liggen althans rakelings naast elkander. Insluimeren, vegeteeren, verrotten - of zich overgeven aan stroomen van nieuw leven! Geen tusschenstaat, geen gedemptheid, geen compromis! Begrijp daarom, dat het mij niet schelen kan, of men hier wil ontmoeten een ‘individualistische’ gezindheid. Begrijpt, gij die als slechte christenen den tijd niet beidt en voorbarig den kunstenaar zoudt willen maken tot luidruchtig propagandist van de wenschen der massa, dat deze zelf-beveiliging en zelf-tucht zich in aanleg richten op een bevrijding die van het individualisme de zuiverste ontkenning inhoudt. Zoudt gij meenen dat de ziel, vier eeuwen verstoken van het levend licht, zoudt gij meenen dat het bloed, vier eeuwen vrijgelaten tot dit nieuwe barbarisme, zich zonder slag of stoot overgeeft? Vertoont gij zèlf den gloed die uw erfdeel groot maakte, onderscheidt gij tusschen de grauwe gemeenplaatsen die uw tjjd voortbrengt en de lichte kern die het leven maakt tot een gedicht van aanbidding? Indien het individualisme moet heeten, den mnin-de-straat niet te willen spreken van de imponderabilia, die hem alleen in zooverre aangaan als hem de Zondagskleedij en feestelijke gelegenheden aangaan, - ontmoet hier dan individualisme, mijnentwege. Maar indien voor u het | |
[pagina 45]
| |
individualisme nog geldt als die bijzondere hoovaardij van den geest, welke gansch de wereld betrekt op het kleine Ik: erken dan dat hier een razende middelpuntvliedende kracht werkt, dat hier vooral de zwoegende moeite bestaat het ‘menschlich allzu menschliche’ met hoogen moed in overeenstemming te brengen met een bovennatuurlijk heil! ‘Van binnen zijn wij zeer kwetsbaar en onze starre weerbarstigheid verheimelijkt nauwelijks het krampachtige zelfverweer, waaruit ze ontstaat, en ons pantser werd veelal gesmeed in een woedende zelftucht: een harde, brandende schaamte om al te zichtbare teederheid harnast en hardt onze jeugd’.Ga naar voetnoot1) - maar ik hoor hèn reeds spreken die mij verwijten dat ik gansche gebieden van ontroerende menschelijkheid negeer, als ik de geboorte van een heerschzuchtige en opstandige mentaliteit aanzie voor de wezenlijke kracht van het tegenwoordig leven. Zijn dan ootmoed en zuivere dienstbaarheid tegenover het leven niet de krachten welke het duurzaamst zijn en het rijkst van genade? Ja, zij zijn dit, tegenover het leven in zijn diepsten, werkelijksten grond, en ieder dichterleven dat niet dáárin verkeerde kan men onvolledig noemen of zelfs mislukt. Maar zij zijn het niet indien deze krachten worden gebaseerd op een wankel en tolstoïaansch begrip der liefde, - een liefde waaraan het bovennatuurlijk licht ontbreekt en waarin | |
[pagina 46]
| |
het besef van goed en kwaad moest plaats maken voor dit zelfbeklag en deze overmatige waardeschatting van het tijdelijk bestaan, welke sinds Voltaire en Rousseau schreven de Europeesche moraal hebben vergiftigd, en de rechten van het individu even krankzinnig hebben gepropageerd als de plichten werden verwaarloosd. De werkelijk groote geesten die wij voortbrachten, de kunstenaars, ook en vooral, die ons den spiegel onzer menschelijkheid met geniale intuïtie hebben voorgehouden, zijn nimmer van de veronderstelling uitgegaan, dat de menschelijke natuur divien is uit zich-zelf: een beginsel, waarin Luther's apostelen onmiddellijk diens leer van de onverwinlijkheid der menschelijke boosheid tot haar tegendeel deden verkeeren, een metaphysisch egoïsme, dat tot in de modernste cosmogonieën, tot in de anthroposofie van Steiner is te volgen. Is dan al wat de mensch doet en beoogt voor het geluk van den mensch minder waard dan deze steile, snelle bloei naar onaardsche werkelijkheid?Ga naar voetnoot1) Het is minder waard als aan dat streven de drang blijft ontbreken om, naakt en van alles ontdaan, van aangezicht tot aangezicht de waarheid te herkennen: deze | |
[pagina 47]
| |
drang, die volgens diepst beginsel vraagt om een definitieve onthechting en om een liefde die van de wereld en voor het schepsel niet is. Als de humanitaire leuze, als het eenzijdig geloof in de goedheid van den mensch en de exploitatie zijner aardsche ellende tot het ijdel spel van oude vrouwen en verdwaasden is geworden, als de anarchie volkomen werd en de proleet die niets te verliezen heeft - geen eeredienst, geen droom, geen schoonheid, - zijn grove laars zet op de doorploegde hoofden van hen die zwaar gezondigd hebben, maar het erfgoed van heiligen en kruisvaarders bewaken, - dan schept het leven een nieuwen weerstand, wreed misschien, maar heilzaam, en evenzeer gericht op de zuivering naar binnen als op de verdediging naar buiten. Men vindt dit verzet terug in de kunst, - helaas bij te weinigen in Holland.
De eerste afdeeling van Paradise Regained, die hij ‘Ruimteschemer’ noemde, is reeds onmiddellijk kenmerkend voor de felle ziel die in den dichter Marsman woont. Hier niet de schuchtere aanvang van den jongen, gevoeligen mensch, die | |
[pagina 48]
| |
mooie of edele dingen ziet en tracht de stemmingen aanschijn te geven die ze in hem wekken, maar een directe confrontatie tusschen de Wereld en het Ik, tusschen datgene wat wij van het heelal zien en het deel dat wij er zelf van zijn. Hij begint bewust te leven in een tijd die alles meent verzameld te hebben wat de geest zich kán verzamelen en terzelfder tijd gedwongen wordt het te vernietigen: Eeuwen wentelden hun volheid samen:
zijn fundament -
nauw kon hun denkgedrocht omvamen
zijn schedeltent....
haren sloegen hun vlag langs den hemel:
bepantsering -
scherp was zijn lijf, geel en vermetel,
dat dansen ging....
maar hij, blonde boorling der zwellende jaren,
hij tartte nacht,
en vlocht het ruige duister samen met zijn haren
tot veil ge vacht.
zoo, schragend geleund in de nis der kimmen:
zuigende schacht -
zag hij ellende den hemel beklimmen -
- zijn eerste wacht -
Ellende die den hemel beklimt: van het verstand, dat tot in de fijnste détails de zichtbare schepping heeft ontleed en ontdekt dat langs dezen | |
[pagina 49]
| |
weg het geheim des levens niet zal worden geopenbaard; van de ziel, die armoede leed, en zich tracht te redden in een vaag mysticisme en onredelijken menschenmin; van het bloed, dat oud en ziek is geworden. Oneindig ingewikkeld werd het leven. Niemand die het overziet, niemand die de kwalen uitroeit bij den haard van hun ontstaan. Niemand in de metropolen die de geheime stemmen verstaat, de stemmen der wakende zielen achter stille kloostermuren, die nacht en dag over de aarde gaan. En plotseling breekt de groote verdwazing uit. Verfijning, die de subtielste onderscheidingen wist te eerbiedigen, blijkt in staat tot het grofste barbarisme, als in het blinde oogenblik de primaire hartstochten in het geding komen. Maar in een knaap, die nu te leven begint, wordt al wat lag opgetast en in verbijstering zal vernield worden, nog eens in een ongekend tempo doorleefd. In hoogmoedige eenzaamheid en afstand-scheppende zelfbeveiliging tart hij den groeienden nacht. Nog eens deze droom van heiligen en koningen, nog eens deze dialectiek van spitse geesten en nog eens dit woeste inbezitnemen van de aarde! Wat doodelijk is vermoeid hitst zich aan tot zelfbehoud: tot leven, leven tegen iederen prijs. Men zou geen mensch moeten zijn om de woede van dit vertwijfeld verweer niet te voelen trillen in uw polsen, niet te voelen kloppen in uw slapen, niet te voelen branden achter uw oogen. Het is de begeerte naar het wildste en volste van het aardsche leven, dat zóózeer werd vermagerd - een begeerte, die in | |
[pagina 50]
| |
drift en duizeling niet zal geremd worden, als hij zèlf de staketsels niet uitzet (want de levensleer der vaders werd in bloed en vuur tot afschuwelijke grimas). Het is tegelijkertijd de onontkoombare drang, om de erfenis aan begrippen van een neerstortende beschaving op te vangen en af te denken. Hij besluit alles in zich-zelf, hij is naar buiten koel en raadselachtig, tijdelijk vriend alleen van hen die zijn snelle vreugden deelen: inwendig woedt het gevecht tusschen dit paganistisch genieten en de bittere sceptiek van het verstand, onverzadigbare krachten, die niet tot evenwicht geraken. Voorloopig houdt hij het vol, te grijpen wat hij begeert en wat hij zich-zelf bekent stelt geen einde. Een lange, kosmische duizeling beweegt hem voort van oogenblik tot oogenblik. Telkens denkt men grootspraak te ontmoeten in deze vermetele verstandhouding met de elementen, met horizonten, sterrenstelsels en oneindigheid van ruimte, - maar dan ziet men de sensaties door het versbeeld schrijden met zóó felle rhythmen, met raakpunten van accenten die zóó helder en zeker in elkander grijpen en zóó overwogen afstand bewaren, dat de bacchantische tuimel werkelijkheid wordt voor ons innerlijk oog. Het versbeeld komt de versmaterie gelijk: het is Dionysos die danst. Anderen dwingt hij met zich mee, maar hij raakt hen alleen met de vingertoppen, zijn lach blijft onbegrepen en de extases die hij oproept zijn voor hèm alleen. Géén gemeenzaamheid in deze duizeling, géén gemeenzaamheid als hij ontvliedt en in een oogwenk de mateloosheid van ruimten en | |
[pagina 51]
| |
stilten in het tenger lijf voelt samenstroomen: Terzij de horde -
nooit gleed een bloemsignaal tegen de stilte van
[mijn schemernacht,
waar ik, gewelfd over den rand der ruimte,
den geur der eeuwen puur uit den bokaal der
[lucht -
en zelve drijf, een late, smalle bloem,
op den verloomden maatslag van den tijd -
Het is ook in zulk een diminuendo, dat hij zich de onmogelijkheid bekent den steilen muur van het heelal te doorbreken met de drift van het wildste lichaam: de eerste afrekening - eeuwigheden breken eentonig in den nacht, maar wie met den thyrsus zwaait vraagt, bezorgd voor het inwendig vuur, om schemering en grijzen wind...
Zal hij, wat hij aan het heelal niet vermocht te ontwringen, kunnen ontrooven aan de geheime diepten van het vrouwelijk wezen, aan dit raadselachtige, dit onbekende, dat achter vochtige oogen en in teedere leden slaapt: een wit-vervoerde lieflijkheid, een blank spelen, een plotselinge berooving en een donkere vernietiging? Het is wederom de drang zich-zelf te ontkomen, maar wat hij zocht in de mateloosheid vermoedt hij thans nabij, ingevoegd in kleine werelden van zachtheid en zelfbeslotenheid. Hij heeft het Onvereenigbare ondergaan, maar hij zal het losruk- | |
[pagina 52]
| |
ken en ontraadselen vlakbij, in het vervoerd contact met zijn tegendeel: Bevreemd: kunt gij den breuk der kernen overbogen,
wanneer de sterren tegenkant'len aan de lucht
en alle bloemen anders luiden dan uw stem?
neen, neen, vriendin, de breuk der kernen zij -
maar mij herheugt de stilte uwer tuinen,
nu smart dit jaar uw oogen duister sloeg.
en, weergekeerd van huiverende hoogten,
koel, maar verheerlijkt, zwaar van firmamenten,
dreef mij het tot u zingend tegemoet....
Het is geen lust tot dooven van den lijfsgloed, geen zinnelijke dronkenschap zonder meer, - ik vind in ieder gedicht van ‘Droomkristal’ het woedend verzet tegen de kluisters van het vleesch, ik vindt er het losgerukt-zijn van het bloed, en de metaphysische hymne der ziel die ook de aardsche liefde bij verrassing door de zwaarte der begeerte straalt. De volkomen minnaar is een schepper, telkenmale ongeremd, van nieuwe werkelijkheid. Laat deze zich wreed ontmaskeren als begoocheling: de oogenblikken dat hij zich losmaakt zijn voor hem volstrekt, hij schept om, wat hij aanraakt ontvangt een eigen leven. Het is een verdwazing, het is misschien geen geluk: maar een schemering van eeuwigheid overhuift genegen hoofden, geloken oogleden zijn blank en zwaar van wereldvlucht, | |
[pagina 53]
| |
bleeke, verbijsterde handen tasten in het matelooze. Dit verterende, dit onbluschbare, dat zich meedeelt aan al wat met het beminde in verband staat, dat landschappen en horizonten buigt naar het verlangen van het hart en de vergrooting der verbeelding, stuift door de verzen met rooden hartstocht, maar helder tegelijkertijd, vol geestkracht en niet-aflatende spanning. Zelfs waar deze passie vergetelheid zoekt - het prachtige ‘Invocatio’, waar een stem spreekt als van een jongen Abel, die van dauw overtogen buiten het paradijs trad en verblind van de onafzienbare uitzichten over een door zon-daver geteisterde aarde doodmoe weerkeerde, in maanschijn en geur van honig -, zelfs waar hij zich als een kind laat opnemen in de weeke golf en het klaar prieel van het andere, het zachte, het onbewuste, het onuitsprekelijke, zelfs dáár treft men geen verweeking aan en geen betraand gevoel. Het is of een goede genius hem behoedt voor het snel beklag en een apollinische klaarheid om zijn slapen heeft geweven. Ik vind in ‘Seinen’ den zielstoestand niet wezenlijk veranderd, het object is alleen verwisseld, het zijn nu ‘de dingen’ die hem aanvuren, die hij bezielt, buiten de stoffelijke mogelijkheid opzweept. Het fragmentarische, dat deze verzen in hun verschijning vertoonen, bestaat wezenlijk slechts voor hen die de dingen welke zij beschrijven en ombeelden, in de spanningen van een versneld-levenden tijd niet scherper en tegelijkertijd raadselachtiger zijn gaan zien: als hij de dingen versobert, door-snijdt, is dit alleen om de | |
[pagina 54]
| |
actieve kern die ze trillend en viriel doet bestaan bloot te leggen. Hij verwerkt explosies, maar hij nadert weer van alle kanten de kern, kiest precies die elementen voor zijn snelle, verspringende beeld, voegt juist die fragmenten samen, welke het object in een nieuwe werkelijkheid compleet doen bestaan. ‘Penthesileia’ is (technisch) een poging om de verijling en het reddeloos wegzwerven van het zichtbare in een breedere, een epische verzadiging te keeren. Psychisch is het een nadering van de vrouw in hare verbijzondering, in een staat die de mannelijke weerbaarheid leent, tot beveiliging en verheffing van het sterke, ontembare Ik, en daarvoor de redding en ontplooiïng in een natuurlijke menschelijkheid opoffert. Hij schept daarmee in de vrouw een parallel van zich-zelf. De dichter heeft dit tragisch beeld alleen kunnen oproepen door de figuur zijn eigen hoogmoed, zijn eigen zelfverweer en zijn eigen zucht tot vergetelheid te verleenen. Maar het bloed wreekt zich op deze ontmenschelijkte negatie der natuur: - - - - - -
doch later zal,
wellicht na veler jaren val,
in de omarming van een sombren knaap,
den laatsten zoon van een vermoeid geslacht,
een donkre vrouw ontstellen tot den dood -
wijl in zijn oogen, ondoorgrondlijk klaar
en ondoorgrondlijk donker, staat de angst,
waar zich zijn bloed herinnert aan den droom
daarin een vreemde gloedkoralen bloem
| |
[pagina 55]
| |
verscheen die zijnen mond beroerde,
diep, en lang -
Is het de voorafschaduwing van de breuk in het eigen leven? Beginnen door zijn eigen tent de rondwarende gestalten te sluipen die den zwarten wanhoop zullen oproepen aan de zelfwerkzaamheid van de persoonlijkheid? Eentonig zingend spinnen de nornen den draad van het blinde lot, en een jonge prins grijpt met trillende hand zijn zwaard, om achter gordijnen den angstdroom te dooden die hem kil besluipt....
Voor mij is Marsman vooral de dichter van ‘De Laatste Nacht’. Er zijn verzen in zijn boek, die feller in hun korte zakelijkheid vingen het tempo van den tijd waarin wij leven, die een begeestering verraden en een élan bezitten, welke ten eenenmale onbereikbaar land zijn voor het geslacht dat rijp was toen de oorlog uitbrak en uit de verwoesting een nieuwe vitaliteit kwam wassen. Niemand onder ons heeft, als hij, in de dichtkunst het equivalent geschapen voor de nieuwe waarden die de beeldende kunst won: het resoluut verbreken van de zichtbare werkelijkheid en het bouwen uit de fragmenten van een nieuwe wereld, waarin tijd en ruimte een andere beteekenis kregen, duizendmaal wonderlijker, overschrijdend de voorzichtig afgesproken grenzen. Niemand schreef een ‘Amsterdam’, waarin het bekende stadsbeeld en de bekende woorden een donkere, beklemmende suggestie ontvingen, waarin alles over elkander stort en alles trillend | |
[pagina 56]
| |
wordt overeind gehouden, niemand een ‘Salto Mortale’, waarin op geheele oorspronkelijke wijze, met klankphenomenen die sterk maar uiterst fijn werden geregistreerd, de geest de boeien van het lichaam breekt. Bij deze gedichten wordt het ons opnieuw klaar, wat Michel Angelo uitsprak in zijn distichon: de beste kunstenaar bezit geen idee zoo schoon, dat het marmer niet reeds in zich besluit - dat het materiaal alles en alles bevat wat wij kunnen uitspreken. Maar ‘De Laatste Nacht’ staat ons na, omdat het een bekentenis is, de onmiddellijke, naakte uitspraak van de belangrijkste ontdekking die de dichter deed: het ontoereikende van de wereld en het vleesch voor de komst van het geluk. Dit immers heeft van den aanvang af zijn leven bewogen en beheerscht, hij is niet een dergenen die geest en vleesch in elkander vlechten tot een stralende harmonie, voor hem is de aarde slechte bindstof, waarin de ziel ondergaat, of waaruit zij recht omhoog moet stijgen. Daarom werd ieder woord in dit vers een oordeel: De nacht gaat over ons heen -
diep onder het raam slaapt het dorp,
ver achter de huizen de zee -
nog lijkt alles hier vertrouwd:
de kamer, het raam, en het licht,
en mijn hand die schaduwen vouwt
om den weemoed van uw gezicht.
De nacht staat tusschen ons in
| |
[pagina 57]
| |
en de duisternis wordt een gezicht:
o! de engel wiens wrekende hand
ons roept naar het laatste gericht -
o! mijn God, om het lieflijke land
waar de lelie van haar gezicht
sliep in de schaûw van mijn hand -
Nu is alle luister gedoofd,
elk gaat zijn eenzaamheid in -
was het donker ons niet beloofd
als een gemeenzaam begin -
en de nacht als een vochtige schaûw
die ons, sluimerend flank aan flank,
zou drenken met diepen dauw,
twee bloemen aan éénen rank?
De duisternis is een gericht
en de nacht een tweesnijdend zwaard.
is dit masker uw eigen gezicht?
is dit masker mijn eigen gelaat?
de nacht gaat over ons heen -
diep onder het raam slaapt het dorp,
ver achter de huizen de zee -
Hier werd een diep sentiment poëzie met een zoo vasten maatgang en een zoo sonoren, weifelloozen klank, hier worden wij, allen, toegesproken met een zóó mannelijk accent van smart en hier bekent een ziel die hoog streefde zich overwonnen met zóó groote onverschrokkenheid, dat de ontroering moet overmeesteren ieder die zich | |
[pagina 58]
| |
onbeslagen hield van de haastige geestkracht waarmee een verwarde tijd den ouden zuurdeesem tracht te vervangen. Er zijn menschen die als engelen in het leven komen en als engelen vertrekken. Nauwelijks raakt hun mantel de duisternis, in hun oogen wordt het licht niet gebluscht. Maar anderen moeten eerst met blindheid zijn geslagen, zij moeten het paradijs dat zij meenden te vinden onherstelbaar in zich-zelf hebben verwoest, voor hun een straal wordt gegund van het reddend licht. Het is de nacht van dit vers, en er is geen weerkeer van. Zoo vaak ik dit gedicht las moest ik opstaan, rondwandelen, een voor een de met donkeren weemoed bezwaarde regels herhalen, in den spiegel een hulpeloos gezicht bezien, en aan de oogen van anderen vragen om gemeenzaamheid. Want met wondende zekerheid legt het bloot de onnoemelijke verarming die menschen vaak elkander aandoen in het vurigst en teederst verbond - het stormende, het grenzelooze, het verlatene, het wintersch-koude, het helsch-verscheurende. De verwachting, te reizen over sterren: en zich-zelf terugvinden bij het schrikkelijk carogne van Baudelaire. Werden wij er scherper en onherroepelijker aan herinnerd, dat wij gevallen engelen zijn en uit ons zelf tot niets in staat als wij ongezuiverd den dooltocht ingaan? Van deze waarheid geen beroep, bij niemand die den moed vindt de grenzen te handhaven. Wij spelen onze rol, wij maken vorstelijke en hoofsche gebaren, wij gaan op rooftocht en dwingen het leven naar onzen wil, wij scheppen | |
[pagina 59]
| |
nieuwe levens die wij grooter zullen maken dan het onze, die zullen bestaan wat wij niet bestonden. En plotseling, in een enkelen nacht, in een uur dat den tijd zou verbannen, als wij denken de aarde te bedwingen en den dans der planeten - plotseling wordt ons alles geroofd, naakt en ellendig liggen wij in het schemerlicht en schreien onverhoord als kinderen die uit hun slaap opschrikken. ‘De nacht gaat over ons heen’ - onbewogen, en wij zijn alleen, zoo rampzalig alleen dat onze handen den killen muur aftasten en onze mond smeekt om heul en erbarming. Praat hier niet van het smalle bandje der Weltschmerz: geslacht op geslacht schrijft zijn naam in dit donker foliant. Soms is een witte hand veroordeeld het bitter commentaar op te teekenen.... Ook voor hen die op heuvelen staan, om uit zware wolkstoeten laaiend het licht te zien breken over ruimten en stilten, die hun handen leggen tegen boomen, om te voelen hoe nòg het leven wild zich optrekt uit de aarde en niet sterven wil, die door het daadlooze niet geraakt zijn en verwachten dat het leven zich gaat spannen over velen in eender geweld van schoonheid. ‘De Laatste Nacht’ is een vers dat geen onpersoonlijkheid kent. Het is niet ingefluisterd door de geheimzinnige stem, die zingend vraagt om samenzwering en neerslag van klank en rhythme en om niet anders. Het mag zijn opgeroepen, losgewikkeld uit een donkere, noodlotzware sfeer, deze moge er de schoone contrasten van een clair-obscur aan geschonken hebben: onmid- | |
[pagina 60]
| |
dellijk werd deze sfeer geladen met persoonlijken nood en diepe ervaring, met een werkelijkheid die van iedere praal en behaagzieke ijdelheid is verstoken. Het is een vers dat werd ‘geleefd’, het is een bekentenis en een zelfgericht. Terwijl de dichter nagaat, hoe het leven zich plotseling wreekt op den euvelmoed waarmee het zich in bezit liet nemen, vindt hij tegelijkertijd de kracht om zichzelf te vonnissen. Wie een dergelijk vers schrijft heeft zich voor zijn leven veroordeeld, de aardsche schoonheid als een tekort te ondergaan. Het is de wil om het hoogste en tegelijk de onmacht om voldoende van de zichtbare schepping te genieten. Hij kan den weg dien hij ging niet langer gaan, tenzij in satanische verharding, in hoon, in verloochening van den zelfgeredden weerstand, in nu pas voor goed schuldigen hoogmoed. Toen ‘de monoloog’ zijns levens was gesproken en de ‘gebogen rank’ van het gehavend hart steeg tot een nieuwen, ongekenden bloei, - toen sloeg de wrekende hand. Hij erkent de nederlaag opnieuw: Slaap met het donker, vrouw -
slaap met den nacht
ons diepst omarmen
heeft den droom omgebracht
donker en zonder erbarmen
zijn bloed en geslacht
| |
[pagina 61]
| |
slaap met het donker, vrouw -
slaap met den nacht.
Dit kan slechts voeren tot een steeds feller worsteling met den doodsengel: tot een gestadige ontvluchting daarna - of tot een geheel onvermoede verlossing.
Er zijn vele dichters die zich veroordeeld zien, de aardsche schoonheid als een tekort te ondergaan, wier gansche leven een hunkering is naar de volkomenheid, die door geen aardsche afspiegeling kan worden vervangen. Vaak noemen zij de momenten, waarop zij zich vergoddelijkt dachten, later de armste, de meest beroofde. Zij waren ziende blind en hoorende doof: zij hielden zich bezig met een verblindenden schijn, die tijdelijke verrukking bracht maar niet wezenlijk heeft verrijkt. Niet allen echter bekennen het snel en onverhuld, als een schuldigverklaring die zij tegen zich-zelf opstellen. Bij Marsman is de poëtische bekentenis van dit tekort ongemeen fel en verbeten. Steeds geschiedde de opeenvolging der geestelijke uitkomsten, die hij op het leven won, met groote snelheid, en men kan niet aantoonen, dat zijn woord deze verwoede, soms bijna zakelijke afrekening niet dekt door den toon. Hem kan men niet verwijten, dat zijn verstand sneller heeft gewerkt dan zijn ervaring. Vroeg vormde hij zich de autonome werkelijkheid, de verbeeldingswereld die hij noodig had om zich tegenover de realiteit der daagsche dingen te handhaven: vroeg heeft zich op hem het | |
[pagina 62]
| |
leven gewroken dat hij met fanatisme had aangevallen, om het grootscher, schooner, zelfstandiger te kunnen herscheppen. Chronologische bewijsvoering tegenover dichtwerken getuigt dikwijls van slechten smaak, maar bij het werk van Marsman, wiens gansche poëzie zich zoozeer beweegt om de eigen zielstoestanden, krijgen de verschijningsdata, eenmaal aangenomen dat het in de eerste plaats van belang is, na te gaan hoe zich in zijn poëzie de mensch ontwikkelt, een merkwaardige beteekenis. De lang niet argelooze indeeling die hij aan zijn verzamelbundel gaf, de ostentatieve benaming der deelen, de inleidende citaten: alles wijst erop dat hij zelf de phasen van zijn innerlijke ontwikkeling scherp wil onderscheiden. Ook daarin openbaart zich het gevecht tusschen een pijnlijke zelfanalyse en een wilde leefdrift. Hij kan zich fantastisch laten gaan, hij vergeet niet zich in het fantasme zonder begoocheling te overzien. Daarom werd ‘De Laatste Nacht’ een gedicht, zoo gaaf en eerlijk, zoo verstrekkend en zinrijk. Daarom betreur ik het zoozeer, dat hij ons in de laatste afdeeling van zijn boek in het onzekere laat over den afloop van het levenbeheerschend avontuur dat hij in dit stuk jeugd, in dit stuk poëzie heeft geopenbaard. ‘De Laatste Nacht’ reeds had een keerpunt kunnen zijn, misschien ook moeten zijn, want als aarde en lichaam de bedriegelijke schoonheden zijn die de ziel ombrengen - en het is wonderlijk hoe helder deze aristotelische, logische geest het in een vorm, dien men in den goeden zin romantisch kan en mag noemen, wist te zeggen - staat | |
[pagina 63]
| |
dan de ziel iets anders te doen dan redding te zoeken? Maar hij heeft dieper willen dringen in het geheim der menschelijke mogelijkheden, hij heeft willen nagaan of desnoods door nederlaag na nederlaag, maar met behoud van de eigen onaanrandbaarheid die weigert zich te buigen, geen weg voert tot het witte land, waar de schade, die de mensch zich-zelf doet en hem wordt aangedaan, niet langer deren kan. Het zijn donkere angsten van het leven die in ‘De Zwarte Engel’ hun openbaring zoeken, - een moeilijke openbaring, want het lijkt erop of hem bij het wegvallen der weerstanden ook het zekere hanteeren van het middel heeft verlaten. Verzen als ‘De Voorteekenen’ en ‘De Overtocht’ missen het krachtige, stormende rhythme dat hem elders kenmerkt, ze zijn van metaphoor en phonetiek meer gekunsteld, alsof hij moeilijker dan weleer zijn woorden zocht. De doodsgedachte nam van hem bezit, niet met de verwachting van een onontkoombaren vrede, van een opvaart in licht en harmonie, maar als de sombere angst voor een kil en onverwinbaar grensgebergte waarachter eeuwige koude heerscht. De menschelijke hoop is ook dan niet verwoest, telkens overvalt hem het blind vertrouwen dat hij, door iederen opstand heen, de kans zal hebben om zoowel licht als duister, zoowel leven als dood tegemoet te gaan. ‘Die de liefde niet samen houdt, worden één in den angst voor den dood’, - maar hij kan de hoop op mystieke redding niet prijsgeven, tastend zoekt hij achter de eeuwige vervreemding van het menschelijk contact het paradijs. Hij | |
[pagina 64]
| |
slaagt niet meer in een hoogmoedig, grimmig schrijden, dat niets te raden geeft: het hart heeft verloren, het wankelt en beeft, het wordt telkenr kwetsbaarder. Toch is zijn narcisme te sterk om zich gewonnen te geven aan een macht die hij niet kan doorgronden. Wel schrijft hij ergens aan het hoofd van de bladzijde de prachtige regels van William Blake: ‘Mutual forgiveness of each vice, Such are the gates of Paradise’, maar de zin van zijn vers zou al zeer sterk moeten bedriegen indien de opmerking onjuist bleek, dat het object van Blake's veneratie een geheel andere was dan dat van Marsman's vervoering. Men verwisselt niet ongestraft de staten van de ontzaglijke deugd die wij liefde noemen, nergens wordt zooveel gezondigd als op dit stuk, en hier ook ligt de zwakke kant van den ‘inhoud’ van Marsman's verzen. Blijft voor den dichter de meest beklemmende vraag niet immer of hij, met de diepste armoede-van-geest die hij zich voor zijn kunst heeft getroost, toegang vindt tot de hemelpoort? Voor mij draagt gansch de afdeeling ‘De Zwarte Engel’ het caïnsteeken van vermindering der zielskracht, en bovendien van vermindering der poëtische intensiteit. Nog eens verschijnt een gaaf en stroomend, met zeer innige hunkering neergeschreven vers, dat ‘Heimwee’ werd genoemd: De tijden zijn zwart.
wij zijn eeuwen en eeuwen te laat geboren.
in een mantel gehuld, door een
engel op weerlichten doortocht verloren,
| |
[pagina 65]
| |
en door het onuitroeibaar heimwee vervuld
den Koning te zien voor Wien ik had willen strijden,
schrijd ik naar den Dood -
en die een krijgsman had willen zijn
in de hartstochtelijkste aller tijden,
moet nu in late verwilderde woorden gewagen
van eeuwen, die versomberden tot verhalen
- duister en vurig - van Kruistochten
en Kathedralen -
Het is een schoonheid die geen moment kan bedriegen, die haar beteekenis zelfs ontleent aan hare zwakte. Niet dat ik de minderwaardige argumenten voor mijn rekening zou willen nemen die door onmondige rationalisten en gelukszoekers hierover in drukletters zijn gedebiteerd, maar geestelijk beteekent ook dit vers een terugdeinzen, - en zelfs geen naakte herkenning daarvan. Want wij kunnen ons aan de werken van hen die ons voorgingen toetsen, maar ons aan de enkele traditie niet omhoog rukken, wij moeten ‘delven waar wij staan’, altijd, omderwille van het leven zelf, ons ontginnen, met onzen eigen persoon betalen - en met onze kunst kunnen wij niet betalen als wij het met onzen persoon niet hebben gedaan. ‘De grenzen zijn geraakt’ schreef reeds Gerard Bruning toen ‘Penthesileia’ voor hem open lag bij de bladzijden van ‘De Laatste Nacht’. De grenzen zijn sinds dien tijd niet verengd en wie bekommerd is om de scheppende mogelijkheden, de vooral voor het leven scheppende mogelijkheden van zijn ge- | |
[pagina 66]
| |
slacht, zal het met stille woede aanzien dat dit bewonderde verzenboek, dat vurig geleefd is en waarmee men vurig geleefd heeft - ik kan dit zonder eenige pathetiek zeggen - in zijn laatste afdeeling het diep besef der werklijkheid (een werklijkheid die het vooral zijn groote oogenblikkelijke beteekenis gaf) op demonische wijze vermengt met de schoone, maar van de wachtvuren vluchtende feëerie. Marsman heeft niet de zonnige, kinderlijke natuur die een spel kan spelen dat zich door zijn eigen sierlijkheid rechtvaardigt, een spel dat als een gedanste offerande voor ons opbloeit. Wie hem ‘romaansch’ noemde, had moeten zeggen: romeinsch, met een beteekenis van hardheid, fierheid en zelfbedwang. Maar verder is hij, volkomen in disharmonie met zijn omgeving, eerder een voorbeeld van dien onuitroeibaren, eenzelvigen, germaanschen levensernst, welke de behoefte heeft de zielsconflicten tot op het bitterste uit te strijden. Hij legt rekenschap af in alles wat hij schept, en daarom doet hij aan de Magnanimiteit tekort wanneer hij hen, die hem verstaan, den weg tracht af te snijden naar de plaats waar hij wankelt tusschen aardsch en hemelsch paradijs. Toen Rimbaud zich door de kunst verraden zag zweeg hij en zocht de woestijn. Het laatste deel van Marsman's boek, ‘Tusschen twee Paradijzen’, dat hij begint met de bittere erkenning van Baudelaire: ‘Vous avez disséminé votre personnalité aux quatre vents du ciel, et, maintenant, quelle peine n'éprouvez-vous pas à la rassembler et à la concentrer!’ - dit laatste deel is in zijn | |
[pagina 67]
| |
heterogene samenstelling een verschuiling van menschelijkheid, die met den opzet van het geheel, en met de eigen mogelijkheden van den dichter, niet strookt. Hij is volkomen vrij zijn verzen uit te geven in de volgorde die hij wenscht, maar dan zonder eenig terugzien op tendenzen die nu de gansche samenstelling van het boek ons opdringt, op de wijze der poëzie natuurlijk, maar toch zóó sterk opdringt dat ieder levend en waakzaam lezer zich voelt aangeroepen door een stem die zich mentaal met zwaren ernst wil handhaven. Bezien we het zoo, dan is het onverdedigbaar met het zeer zuivere, tot de diepste stilte van het leven gaande visioen ‘Crucifix’ te beginnen en te eindigen met de panische, lichamelijke dronkenschap van ‘Paradise Regained’, het vitale, betooverende gedicht dat terecht den prijs van Amsterdam behaalde, maar dat voor Marsman's wezenlijke diepte geenszins representatief is. Door de artistieke eenheid van het boek werd dit niet geboden. Het laatste vers werd geschreven in een periode toen de gemoedsstemming van het eerste zich nog lang zou doen wachten. Op mij althans maakt dit slot, deze verwarrende dooreenmenging van echte en valsche mystiek, die misschien menig lezer zal misleiden, den indruk van diabolische hoovaardigheid en een baldadig paganisme. Wij zijn aardsch, wij zijn kinderen van Eva in een dal van tranen - hemelsch wordt niemand die niet uit de diepste diepten riep om het verlangen der eeuwige heuvelen. | |
[pagina 68]
| |
Het heeft mij meer moeite gekost dan ik zeggen kan, het voorgaande te schrijven. Telkens had ik het gevoel door het instrument der poëzie te dringen in levensgebieden waarop nog van dag tot dag gestreden wordt, die ons daardoor tè bekend en tè nabij, die voor ons te trillend-actueel zijn om ze prijs te geven aan het misverstand van hen die slechts verzoenende continuïteit erkennen en niet inzien dat in weinige, scherp-omlijnde persoonlijkheden het idëel bewegen van een tijd zich helder openbaart. Alleen het vertrouwen dat mijn critiek mijn bewondering niet zou verdringen deed mij deze bladzijden voltooien. De dichter is, wanneer hij zelf het onderwep van zijn poëzie uitmaakt (en waar, in de lyrische poëzie, is dit niet het geval?) een schaamteloos bekenner. Hij onderwerpt zich door zijn bekentenis aan het oordeel der samenleving, maar maakt zich door deze zelfde bekentenis in meerdere mate van haar vrij. Marsman was het levend voorbeeld van de militante levenshouding die herschept en vernieuwt. Volgens zijn eigen woord is de dichter á¹…immer onverschillig, - ‘zelfs niet, juist niet, goddelijk onverschillig; hij is - en ten sterkste - vèrschillig, menschelijkverschillig, als ge wilt. Hij, in steê van critiekloos te aanvaarden, keurt en weegt; scheidt, onderscheidt.’ Bij zijn poëzie niet van den mensch te gewagen die zich onthult zou voor zijn tijdgenooten een onvergeeflijke nalatigheid zijn. Want hij heeft, door zijn groot talent, op vele plaatsen het onzegbare, het door onvervoerden en zakelijke geesten niet te vatten spannende en schoone | |
[pagina 69]
| |
dat in den tijd geschiedt, aanschijn gegeven. En hij heeft dit gedaan met een diep en zuiver instinct voor de onomzeilbare geestelijke normen, die het schoone in zijn aardsche openbaringen stelt. Zijn aesthetiek dient gelijkelijk het leven en de kunst, ondogmatisch, op een groote liefde en een scherpe intuïtie. In zijn essays heeft hij uit het verleden en het heden die elementen gekozen, welke voor ons van levenwekkende beteekenis zijn. Ten felste gefilterd door zijn eigen, vurige ziel, zet hij ze nochtans voor ons neer als synthetisch beeld, een taal sprekend die over alle tijdelijke merkwaardigheden heen van het onuitroeibaar menschelijk verlangen gewaagt. Dat hij, zooals zijn poëzie het ons toevertrouwde, zelve wankelde voor de uitersten waartusschen zijn heldere, open natuur, een natuur die hunkert naar het absolute, hem insluit: ik beschouw dit als een feit dat hem door anderen niet wezenlijk wordt verweten zoolang hijzelf de kracht bewaart om zich van dag tot dag te herkennen en te ontginnen, om na de zwartste herinnering het licht te zien, op te staan en langzaam, langzaam te loopen ‘de zon tegemoet’. Een paar verzen vond ik, voor het eerst zijn naam ontmoetend. Ik zie den al te zeldzamen manhaftige die het leven in deze, onze wereld mogelijk maakt, nu ik ze in hun verband las en herlas. | |
[pagina 70]
| |
Over ‘Witte Vrouwen’Ga naar voetnoot1) Lyrische poëzie is meestal, zij het ten deele, een bekentenis. Hier dient echter onmiddellijk een restrictie te worden gemaakt. Vraag den dichter wat hij, als de pijnlijke koorts van het scheppen heen is, herkent van het aanleidend leven dat hij ging verwerken.... Zonder de verdedigers van een glaciaal klassicisme gelijk te geven, die eischen dat ieder gevoel ontelbare malen zal worden gestyleerd en gestereliseerd alvorens het waardig is op papier te worden geschreven, mag men aannemen, dat niemand meer dan de dichter zelf verwonderd is over den neerslag in poëzie van zijn uiterlijke daden en zijn innerlijk leven. Misschien is het juist daarom, dat hij zooveel eerbied heeft voor de geheimzinnige functie van het dichten. Eerbied voor een onbewuste of onderbewuste werking. En deze bestaat niet slechts - zooals Anthony Donker, Nijhoff's beginselen verkeerdelijk op de spits drijvend, en daarmee omkeerend, eenige malen bleek te meenen - uit een ingeschapen aanleg voor en beheersching van het woord-instrument, waarnaast de uitgesproken gevoelens eigenlijk van minder belang, want van meer algemeenen aard zouden zijn, maar ook wel degelijk uit een bijzondere ervaring van de wereld: een ongemeene visie op zichtbare en tastbare ver- | |
[pagina 71]
| |
schijnselen, een verhelderend ondergaan van verborgen raadsels. De dichter is clairvoyant. De magie van het woord, het teeken, bestaat niet zonder de magie van het schouwen (gave ‘techniek’ is geen woordmagie) en alle pogingen om deze uitzonderingspositie te ontkennen zullen immer door de feiten worden achterhaald, ook door de feiten betreffende dichters, die voor een breede gemeenschap zingen.
Ieder waarachtig kunstenaar weet het dus: scheppen is aan-den-dag-brengen, maar tegelijkertijd verheimlijken. Sommigen zijn sterk in het verheimlijken. Ik bedoel hier niet eens de makers van kunstwerken die gave gestalten uithakken, zonder dat zij daarin hun persoonlijk leven mengen. Neen, er zijn er anderen, die levenslang op de grens van bekentenissen dralen, en er door trots en tucht (hoezeer gerechtvaardigd in een wereld vol snelbeslotenen en behepten met conclusiedrang!) in slagen zich levenslang te verschuilen. Denk aan een figuur als Lodewijk van Deyssel. Er zijn er maar zeer enkelen die, misschien, zijn diepst geheim weten (want het is een geheim, inderdaad, dat zulke kunstenaars voor het vulgus verbergen) en hij kan, na aan zóóveel vonnissen te hebben blootgestaan, nog lachen om de gare en ongare rechters, nu hij bleef bij dat alles de in aanleg eenvoudige en spontane mensch, de groote kunstenaar die superieur is in de menschelijke ellende. Maar ook zijn er kunstenaars die zich-zelf aan | |
[pagina 72]
| |
den dag brengen, die - met dezelfde restrictie als hierboven werd gemaakt - bekentenissen doen zoodra zij spreken. Zij hebben het in het land der protestantsche en roomsche dominocratie dikwijls hard te verantwoorden. Want hoevelen, après tout, in de biezen en de sompen tusschen Dollard en Schelde, weten een kunstwerk te wegen op de hand, zonder vooringenomenheid en het soort moreele bemoeizucht, dat in ieder ander geval als een grove indiscretie zou worden opgevat en alleen door het feit dat het een kunstwerk geldt officieel gerechtvaardigd en geijkt schijnt te worden? Een criticus met diepe psychologie is voor den kunstenaar vaak een verheldering, en soms een uitkomst, maar een predikant die recht-toe-recht-aan redeneert een ergernis.
Marsman is een kunstenaar die zich-zelf menigmaal en met fel elan ‘aan den dag’ heeft gebracht. Ik zelf schreef vroeger over hem, dat hij ‘de behoefte heeft de zielsconflicten tot op het bitterste uit te strijden’ en dat hij ‘rekenschap af (legt) in alles wat hij schept.’ Dit was algemeen gezegd, maar het stond in een critiek die, met opzet, meer het ‘stuk jeugd’ dan het ‘stuk poëzie’ in het werk van dezen dichter beschouwde. Ook in den bundel ‘Witte Vrouwen’ kan hij niet nalaten, zich-zelf met concrete woorden rekenschap te geven van zijn verhouding tegenover het leven: de mogelijkheden van leven in hem en anderen. Waar hij, bovendien, in zijn critieken | |
[pagina 73]
| |
aanhoudend den norm hanteerde van een ‘vitalisme’, dat hij als noodzakelijken inzet voor goede poëzie beschouwde, mag het misschien niet verwonderen dat er beoordeelaars zijn opgestaan die hem wezen op teekenen van moedeloosheid die zich in zijn nieuwe dichtwerk zouden openbaren. En ik behoef niet te verhelen, dat ik zelf een oogenblik zeer onder den indruk was, toen ik zag dat deze dichter, dien ik beschouw als een der weinige heldere, gave en toch passievolle kunstenaarsnaturen van ons vaderland, in ‘De Hand van den Dichter’, zij het met verbeten spijt en verzet, neerschreef, dat hem enkel nog bewaard bleef ‘langzaam maar vast te verwijven in nijver monnikenwerk.’ Dieper hierover nadenkend zie ik deze constataties als min of meer ridicuul. Zij hechtten zich ten eerste vast aan enkele, betrekkelijk los-aaneengeregen gedichten, en ten tweede waren zij al te zeer gebonden aan actueele gebeurtenissen, aan literaire politiek, die te allen tijde buiten stem en wezen der poëtische belijdenis omgaan. Men kan ten hoogste zeggen, dat Marsman in vers en critiek uitsprak, het vertrouwen te hebben verloren in strijdmethoden die hem vroeger tegen de slapheid en kleinheid van zijn omgeving bruikbaar leken. Of ook: dat het hem versnippering van krachten leek, gehate uitingen van leven te bestrijden (.... wat weet men van een leven?’ - ‘wat weet ik van de sidderende angsten die haar misschien haar leven lang opjoegen’), indien daardoor de zorg voor eigen zielskern lijden moest. Hij heeft naar binnen gekeken | |
[pagina 74]
| |
en gezien dat hij voor iets anders bestemd is dan voor de aanhoudende oproerigheid. Iets van de frischheid en het élan der jeugd wordt daarbij natuurlijk ingeboet, maar tenslotte is dit besef verrijking. Er komt bij, dat hij zijn ‘vitalistische’ critiek bijna steeds met zuivere intelligentie heeft gevoerd, de tensie van een kunstwerk juist wist te schatten en niet alles afmat naar de maat van zijn eigen dynamiek, - niet zoo dwaas was een kunstwerk minder schoon te noemen, om de enkele reden dat er niet, naar het uiterlijk, ‘stormachtig’ in werd geleefd. Hij heeft thans het recht, voor zich-zelf te eischen, wat hij anderen toemat. Want vreemd zou het er uitzien, als aan een kunstenaarsbestaan geen evolutie meer zou worden gegund.
Het boek ‘Witte Vrouwen’ sluit zich, goed beschouwd, harmonisch aan bij de laatste afdeeling van ‘Paradise Regained’. De dronkenschap, de duizeling van het natuurlijk leven, in ‘De Laatste Nacht’ reeds op het keerpunt aangeland, ging daar over in een spannenden strijd met de diepste geestelijke krachten van het leven. In ‘Witte Vrouwen’ wordt deze strijd (schakelen we uit het ‘baldadig paganisme’, zooals ik het noemde, dat het enkele gedicht ‘Paradise Regained’ aan het eind van den bundel deed plaatsen) zonder twijfel voortgezet. En niet voltooid - want de duistere geheimen van het bestaan rijzen voor hem op in al hun fascineerende pracht en droefenis. De atmosfeer waarin zich de strijd nu afspeelt is uit haar aard herfstig en | |
[pagina 75]
| |
neerslachtig: men herdenkt geen vrouwegestalten, die verdwenen, in veel zon en kabaal. Naar de snelle voltooiïng vraagt alleen hij, die niet beseft dat èn het leven, èn de kunst, een boeiende, zware, ondergrondsche langzaamheid is. De langzaamheid van Karel van de Woestijne was een deugdelijker geestelijk gewin dan de snelle zoogenaamde Gods-verovering van menigeen die hem, in den roerigen na-oorlogschen tijd, zijn zwaren gang verweet. Het besef van deze langzaamheid heeft zich, zonder zijn karakter essentieel te wijzigen, aan den dichter Marsman, die vroeger naar het scheen alleen dat verdroeg wat snel, vermetel en vurig was, meegedeeld. Met dat al openbaart de bundel ‘Witte Vrouwen’ een diep gevoel voor de tragiek van ‘het eenige gevecht dat er op aan komt’, een sterken moed om dien strijd te strijden, en tegelijk een bestorven kennis van de onvermijdelijkheid, dat het jonge bloed, ‘helder en zonder vrees’, immer en immer oproerig zal blijven tegen de starre wetmatigheid die ouderdom en wijsheid optrekken rondom den geestelijken zin van het leven. In dit schoone, vaak meeslepende ‘chanson funèbre’, vind ik elementen van een levensbesef en van een huiverend ondergaan der grootsche algemeene sterfte, die wezenlijker waarden bevatten dan vroegere, zooveel brillanter gedichten van zijn hand ons hebben geopenbaard. Deze herfstigheid bevat geen ondoordringbare misten, zij is rijk van een getemperden zonneschijn, die den wijn tot spannender volte opvoert. | |
[pagina 76]
| |
En er staan, om tot de zaak te komen, prachtige gedichten in dezen bundel. Slechts enkele worden ontsierd door regels die te zakelijk, en te scherp van bepaling, neerslag willen geven aan het ondervonden sentiment. Zoo volgt bijvoorbeeld op de, in hun vaagheid, zeer vaste en suggestieve regels: ‘Maar om iets verder onnaspeurlijk wondbaars ‘en koninklijks; iets avondlijks dat veel langs meren dwaalde -
dit te nuchtere en superlatieve constateeren:
‘en dat ten deele uit pijn maar dieper uit vermoeden
‘het leven als iets zoo ontzettend duisters voelde
‘dat het vergeefs en radeloos een uitweg zocht, -
Maar het oude, sterke, volgehouden bloedwarme rhythme is er, dat breed en gedragen zich uitslaat over de bladzijde, als het ware ruimte scheppend, en dat te juister tijd slank en lenig inkrimpt. De felle, onschoolsche syntaxis. De oorspronkelijke, altijd edele beeldvondst. En bovenal: het zuivere accent, die ondefinieerbare, ongezwollen waarheidsliefde des dichters, waaraan men altijd weer den goeden kunstenaar onderscheidt van den dillettant en den artificieelen poseur. Een dichter van het goede ras. Hij gaf in ‘De Bruid’ een der mooiste verzen die hier in de laatste jaren werden geschreven: Ik dacht dat ik geboren was voor verdriet
| |
[pagina 77]
| |
en nu ben ik opeens een lied
aan 't worden, fluisterend door het ijle morgenriet.
nu smelt ik weg, en voel mij openstroomen
naar alle verten van den horizon,
maar ik weet niet
meer waar mijn loop begon.
de schaduwen van blinkend witte wolken
bespelen mij en overzeilen mij;
en scholen zilvren visschen bevolken
mijne diepte en bliksem end voel ik ze mij
doorschichten en mijne wateren alom doorkruisen
en in mijn lisschen vluchten -
zij zijn mijn kind'ren en mijn liefste droomen....
ik hen nu volgegoten met geluk,
de tranen die ik schreide en de zuchten
zie ik vervluchtigen tot regenbogen
die van mijn oogen springen naar de zon.
waar zijn de bergen van den horizon?
ik zie ze niet....
|
|