Uit de gedenkschriften van een voornaam Nederlandsch beambte
(1882)–A.W. Engelen– Auteursrechtvrij3. De Fransche overheersching. Treurige toestand des lands. Napoleon in Holland. Het jaar 1812. De Hollandsche Natie. Helmers en Bilderdijk. 's Gravenhage in den winter van 1812-1813. ‘Mijn Heeren! 't is niet als voorheen.’De inlijving van het koningrijk Holland in het Fransche keizerrijk, waartoe Napoleon het besluit uitvaardigde slechts weinige dagen na het vertrek zijns broeders, zou, behalve het grievende daarvan voor het Nederlandsch gevoel, toch wel niet die schier algemeene diepe verslagenheid hebben teweeggebracht, ware zij niet gepaard gegaan of gevolgd door hoogst noodlottige maatregelen voor de ingezetenen. Er hadden toch gedurende de laatste jaren zooveel veranderingen hier te lande plaats gegrepen, de staat van zaken onder Lodewijk werd ook te recht als zoo onzeker beschouwd, en de algemeene welvaart was zoo diep gezonken, dat men van de vereeniging met Frankrijk zoo al niet eenige herlevendiging dier welvaart, dan toch eene meerdere vastheid in het bestuur meende te kunnen verwachten. Maar de vernietiging der staatsschuld met twee derde en de gedwongen krijgsopschrijving, tegen welke beiden Lodewijk zich voortdurend krachtdadig verzet had, en waardoor nu zoo vele familiën tot bekrompenheid of armoede gebracht en in haar teederste gewaarwordingen aangetast werden, en het drukkende van vele Fransche toestanden en instellingen, vooral die eener geheime en allesbespiedende politie, die hare vertakkingen uitstrekte tot in het binnenste heiligdom des huiselijken levens, verzwaarden het opgelegde juk op schier ondragelijke wijze. In de meeste oorden des lands was dan ook het misnoegen alge- | |
[pagina 250]
| |
meen en openbaarde zich weldra, vooral in de groote Hollandsche steden, in de nu en dan tot dadelijkheden overslaande spanning tusschen de burgerij en de mindere Fransche ambtenaren. Alleen de bevolking ten platten lande in de noordelijke of oostelijke Provincien, waar landbouw en veeteelt de hoofdbronnen van het bestaan uitmaakten, verrijkt door de klimmende prijzen der landerijen en hunne voortbrengselen, die het gevolg waren der aanhoudende oorlogen, schenen zich met meer gemak bij de vreemde overheersching neêr te leggenGa naar voetnoot1). In het najaar van 1811 verscheen Napoleon met zijn jeugdige gemalin in deze landen, om de nieuwe Departementen van zijn Rijk in oogenschouw te nemen. Opgevuld zijn de dagbladen van dien tijd met beschrijvingen van de heuchelijke ontvangst, die in alle oorden aan het Vorstelijk paar ten deel viel. De overheden, met name de Prefecten, waaronder in Amsterdam en den Haag de zoo gehate de Celles en Stassard, - vooral de eerste een wreedaardige beul en in ieder opzicht verachtelijk wezen - waren dan ook niet in gebreke gebleven, strenge voorschriften te geven opdat het die ontvangst aan geen luister en uiterlijke teekenen van blijdschap ontbreken zou. Maar die voorschriften moesten tevens dienen, om den persoon des Keizers tegen alle aanslagen te vrijwaren. Men kon toch niet weten, of onder de bevolking, die hij verwaardigd had in de zegeningen zijner regering te doen deelen, soms niet een enkele dwarskop gevonden werd, die geneigd was deze gunst met ondank te beloonen en een gewelddadige hand tegen hem op te heffen. In de steden waar de Keizer doortrok werden zooveel mogelijk alle ophoopingen der volksmenigte tegen gegaan, geen vuurwapens mochten gedragen | |
[pagina 251]
| |
noch vreugdeschoten gelost worden, hetgeen - volgens de publicatiën - tot verwarring aanleiding zou kunnen geven. Alle logementhouders en particulieren moesten terstond aangifte doen van iederen vreemdeling, die zijn intrek bij hen nam. Daarentegen was tot in de kleinste bijzonderheden het afnemen der hoeden, het zwaaien daarmeê en de wijze van toejuiching met ‘vive l'empereur, vive notre auguste souverain!’ uitdrukkelijk voorgeschreven. De toespraken, door de Maires, de leden der rechterlijke macht of andere ambtenaren gehouden (en soms wel eens in de pen gegeven) moesten opgezonden worden en verschenen meerendeels in de dagbladen. Het was dus in alles een kunstmatige opwinding, waaraan, hoe luidruchtig ook, het hart natuurlijk geen deel had. De meest luisterrijke ontvangst was het Keizerlijke paar bereid in Utrecht en vooral te Amsterdam, - thans de derde stad van het groote Rijk - waar bij de receptiën en feesten in de groote zaal van het paleis in de toiletten der dames een verblindende pracht van edelgesteenten werd ten toon gespreid, die den Keizer overtuigen kon, dat nog alle rijkdom niet uit Holland verdwenen was. Hier was ook voortdurend de grootste menigte volks op de been, echter altijd genoegzaam door een indrukwekkende militaire macht in bedwang gehouden, die ook, wanneer de hooge gast zich in een sloep door de hoofdgrachten liet roeien, ter wederzijde gelijken tred met het vaartuig hield. De Keizer en zijn gemalin met hun talrijk gevolg, vertoefden te Amsterdam verscheidene dagen, en vandaar deed de eerste uitstappen naar de Helder en elders in Noord-Holland en bezocht onder anderen Zaandam, waar echter de bezichtiging van het verblijf van Peter den Groote hem weinig belangstelling inboezemde. De keur der Parijsche acteurs, waaronder Talma en Mad. Duchenois, gaven voorstellingen in den Amsterdamschen Schouwburg, maar droegen, althans de laatstgenoemde, volgens het oordeel der ingezetenen, de kroon niet weg boven de toenmaals zoo gevierde vaderlandsche tooneellisten Snoek en Mevr. Wattier. De dichter Loots verspreidde | |
[pagina 252]
| |
zelfs een door hem vervaardigd gedicht, waarin hij en niet zonder recht beweerde, dat in de rol van Phedra, door de beide actrices bij deze gelegenheid vervuld, de Fransche kunstenares slechts de schaduw van haar Hollandsche mededingster was. Het spel dezer laatste scheen ook in zoover de goedkeuring van Napoleon weg te dragen, ofschoon hij er geen woord van verstond, dat hij haar een niet onaanzienlijk pensioen verleende. Er werd bij een dier gelegenheden ook een inderhaast te zamen gesteld stukje opgevoerd: Les chantiers de Sardam, onbeduidend van inhoud maar op de gelegenheid toepasselijk en met prachtige decoraties. ‘Nooit had zich zulk een geestdrift vertoond - zeiden de dagbladen - en toen nu het orkest het air deed hooren: Où peut-on être mieux qu'au sein de fa famille?’ gaf de Keizer door zijn gebaren te kennen, ‘dat hij zich hier wezentlijk in den schoot zijner familie bevond,’ enz. Zou iemand het geloofd hebben? - Over het algemeen moet men zeggen, dat Napoleon zich wel eenige moeite gaf, om een goeden indruk bij de Hollanders achter te laten. Op de audiëntiën sprak hij tot personen en commissiën op welwillenden schoon altijd wat brusken toon, en scheen naar al hetgeen hem in het belang van 's lands welvaart of ter bevordering van kunst en wetenschap aanbevolen werd met belangstelling te luisteren. Alleen den Generaal Kraijenhoff, dien hij wist, dat op het einde van Lodewijks regering tot wederstand tegen Frankrijk en zelfs tot gewapende verdediging van Amsterdam aangedrongen had, bejegende hij aanvankelijk met groote ruwheid; gelijk hij reeds vroeger tegen de Katholijke geestelijkheid in Noord-Brabant hevig uitgevaren was, omdat deze het onnoodig geacht had in plechtig ambtsgewaad vóór hem te verschijnenGa naar voetnoot1). In de meeste steden, waar hij | |
[pagina 253]
| |
zich een poos ophield of ook zelfs bloot doortrok, schonk hij niet onaanzienlijke giften aan de armbesturen en werden op zijn bevel levensbehoeften en wijn bij wijze van loterij aan de behoeftigen uitgedeeld. Reeds bij de eerste intrede in het land deed hij aan een paar arme visschers, die hem met zijn gevolg over 't Zwin gebracht hadden en die één gulden voor de persoon als veergeld eischten, honderd Napoleons uitreiken en verleende hun bovendien een jaarlijksch pensioen van driehonderd franken. Zulk een weldadigheid werd natuurlijk door de dagbladen breed uitgemeten. Slechts één enkelen nacht vertoefde hij in den Haag, dat sedert Lodewijks verwijdering meer en meer in verval was geraakt, en waar de volksgeest jegens den overheerscher ook alles behalve gunstig gestemd was. Het veroorzaakte den armen Stassard vrij wat zweetdroppelen om ook dáár den uiterlijken schijn van toejuiching te voorschijn te roepen. Niet minder moeite en zorg moest het bestuur in sommige steden zich getroosten, waar men in het onzeker verkeerde of de Keizer er zich al of niet vertoonen zou. De ijverige Maire van Zutphen met zijn adjuncten en gemeenteraad had te dien einde gedurende twee dagen en twee nachten post gevat op de grenzen zijner gemeente, en had er dus overvloedig tijd om zijn sierlijke verwelkomingsrede van buiten te leeren, die echter ten slotte geheel niet uit zijn zak kwam. Een paar dagen vertoefde de Keizer nog op het Loo; doch ook hier werd telkens de voorzorg genomen, dat, wanneer hij met zijn gevolg in de tuinen of het park verscheen, even te voren een talrijke patroelje alle bosschaadjes en struikgewassen naauwkeurig onderzocht had. Vandaar vertrok hij over Arnhem en Nijmegen naar den Rijn, de bevolking alhier - zoo luidde althans het bericht in de dagbladen - verrukt latende over zijn minzaamheid en zelf hoogst voldaan over de even schitterende als ‘hartelijke’ ontvangst. Ik wil hier nog een kleine anecdote invoegen, voor wier echtheid ik insta, en die betrekking heeft op Napoleons bezoek hier te lande. Op een der groote wegen, zoo ik wél heb in | |
[pagina 254]
| |
de Provincie Utrecht, bemerkte de Keizer, dat bij de talrijke buitenverblijven en welvarende boerenplaatsen meestal eenige vergulde letters op de posten der deur of van het hek geplaatst waren. Hij vroeg naar de beteekenis er van en vernam dat daarmede de naam der woning werd aangeduid. En toen nu herhaalde malen de naam: ‘nooit gedacht’ voorkwam en men hem onderrichtte, dat de bewoner daardoor wilde te kennen geven, dat de fortuin hem gunstig geweest was en hij in het bezit van dit verblijf gekomen was, zonder dat hij dit ooit had kunnen denken, lachtte de Keizer hartelijk over een zoo sterk sprekend uithangbord. De Baron v.P., een der verbitterdste tegenstanders van de Fransche heerschappij hier te lande, had dit een en ander van een der officieren in 's Keizers gevolg vernomen, en schreef na de gebeurtenissen van 1815 een brief aan den Generaal Bertrand, die zijn meester in diens ballingschap volgde, hem in bedenking gevende, om, indien zijn ex-keizerlijke majesteit nog geen naam gevonden had voor zijn nieuwe woning op St. Helena, die - in herinnering aan zijn Hollandsche reis - ‘nooit gedacht’ te noemen, een benaming, waarmeê hij zich vroeger zoo geamuseerd had en die voorzeker dáár niet minder toepasselijk zijn zou dan vóór de woning van den Stichtschen huisman. In die dagen van opgewondenheid en bij het nog levendig besef van verontwaardiging over de geleden onderdrukking mocht deze wat ruwe bespotting van gevallen grootheid misschien verschooning verdienen. Hoogstwaarschijnlijk zullen de geschiedboeken van het Nederlandsche volk, hetzij in het voorleden, hetzij in de toekomst, slechts zelden een jaar opleveren, dat met een zoo zwarte kool geteekend staat als het jaar 1812. De onderdrukking van allerlei aard steeg ten top, de welvaart der ingezetenen - eenige weinige bevoorrechten uitgezonderd, voor wie juist de algemeene nood, ook door geoorloofde middelen, een bron van onverwachte voordeelen werd, - was te niet gegaan; een groot deel der jongelingschap werd naar de bloedige slagvelden in Spanje en Rusland gesleept, terwijl eerlang | |
[pagina 255]
| |
voor vele anderen uit de aanzienlijkste familiën, onder den bedriegelijken naam van eerewacht des Keizers, een soortgelijk lot bereid werd. Vrijheid van schrijven en spreken was ten strengste onderdrukt, en nergens, zelfs niet in de geheimste huiselijke kringen, gevoelde men zich veilig voor het oor van bezoldigde verklikkers. Veel wat vroeger door de gewoonte tot een soort van behoefte geworden was, en in elk geval tot veraangenaming des levens bijdroeg, was uit de huisgezinnen verbannen, als een gevolg van Napoleons strijd op leven en dood tegen Engeland. De koloniale waren òf geheel niet te krijgen, òf alleen tegen prijzen, veel te hoog voor den deerlijk verarmden burgerstand, werden wel gedeeltelijk door een min of meer geschikt surrogaat vervangen; maar mocht bijv. de suiker uit beetwortelen aanvankelijk vrij wel aan haar bestemming beantwoorden, lang toch duurde het, eer de burgerman zich aan zijn kunstkoffijGa naar voetnoot1) en de daglooner zich aan de afschuwelijke tabak, die men uit Noordwijker kruiden of zelfs boombladeren wist te bereiden, gewennen kon. En terwijl nu de algemeene onderdrukking, die zich zoowel in onbeduidende kleinigheden van het huiselijk leven als in de belangrijkste aangelegenheden gevoelen deed, meer en meer drukkend werd en de nood ten top klom, was tevens de hoop op verlossing het verst verwijderd. Napoleon toch in Junij 1812, te Dresden, omringd van koningen en vorsten die hem om strijd als den vrijmachtigen beschikker van hun lot huldigden, scheen een Kolossus, dien geen aardsche macht ooit zou kunnen ter nedervellen. Het was in die dagen van zware beproeving, dat het bekende gedicht van Helmers, de Hollandsche Natie, in het licht | |
[pagina 256]
| |
verscheen, een meesterstuk in onze vaderlandsche letterkundeGa naar voetnoot1). Die verheerlijking van den roem der voorvaderen, die schildering van hetgeen Nederland ook in vroeger eeuwen geleden had, en van de soms onverwachte uitkomst, door de Voorzienigheid geschonken, die vingerwijzing als het ware op den overmoedigen Franschen Monarch der zeventiende eeuw, genoodzaakt om het trotsche hoofd te buigen voor onze kleine Republiek - dit alles was wel geschikt om ook in den tegenwoordigen bitteren nood het hart te bemoedigen en een schemering van hoop in den stikdonkeren nacht te doen opdagen. Het spreekt van zelf, daar geen werk mocht in het licht verschijnen, zonder door de gestrenge censuur goedgekeurd te zijn, dat de auteur zich in zijn handschrift vele wijzigingen moest getroosten, waardoor alles verwijderd werd wat aan het ergdenkende Fransche bestuur aanstoot kon geven. Ja, nog op de drukkerij zelve werden eigendunkelijk kleine bijvoegselen en veranderingen in het werk gemaakt, zonder welke men de vergunning tot de uitgave dreigde in te trekken. Bij zekere plaats van het gedicht, | |
[pagina 257]
| |
waar de hoop uitgedrukt wordt, dat Nederland eens weer den roem en de welvaart van vroeger eeuwen terug erlangen zal, werd door den censor op eigen gezag aangeteekend, dat door de vereeniging met Frankrijk reeds nu deze hoop vervuld en dit heuchelijk tijdstip aangebroken was!Ga naar voetnoot1) Maar Helmers was niet enkel een uitstekend dichter en letterkundige, hij was ook in ieder opzicht een man van beginselen en rechtschapen burger. Als een echt-Hollander- van den ouden stempel was hij een groot, misschien overdreven bewonderaar der voormalige Republiek, ook van de aristocratische Amsterdamsche regering, en verklaard tegenstander van alle democratische woelingen. Vandaar zijn tirade tegen Vader Hooft in zijn gedicht, die hem door velen zoo kwalijk genomen werd. Nooit had hij Koning Lodewijk of Napoleon gevleid. Had hij in vroeger tijden dezen laatsten in een lierzang een matigen lof toegezwaaid, het was omdat hij toen, even als zoo veel anderen, in den nog jeugdigen krijgsheld den onderdrukker der omwenteling en den hersteller van recht en gematigde vrijheid meende te mogen begroeten. Door den nood der tijden werden Bilderdijk en Helmers, anders geen vrienden noch geestverwanten, naauwer tot elkander gebracht. De eerstgenoemde toch met zijn hevige monarchale beginselen en warme gehechtheid aan Koning Lodewijk, en vooral met zijn vinnig uitvaren tegen Amsterdam en de Amsterdamsche regering onder de Republiek, doór Helmers schier afgodisch vereerd, kon bij dezen natuurlijk weinig sympathie vinden. Intusschen had Bilderdijk sedert kort een anderen toon aangeslagen, en in het openbaar een gedicht uitgesproken, waarin onbewimpeld op de onderdrukking van Nederland gezinspeeld en - met inderdaad profetischen geest - de aanstaande verlossing voorspeld werd. Helmers, altoos vol | |
[pagina 258]
| |
bewondering voor een zoo buitengewoon talent, was door den inhoud en vorm van dat gedicht, waarvan natuurlijk de druk door de censuur verboden werd, zoo verrukt, dat hij tot een meer vertrouwelijken omgang de handen bood. In de talrijke bijeenkomsten, die hij te zijnen huize met Bilderdijk hield, en waarin de toestand van het Vaderland besproken werd, kwam onder anderen ook het plan tot rijpheid, dat de laatste een nieuwe uitvoerige geschiedenis van Nederland schrijven zou, hetgeen echter - men weet niet om welke reden - almede door de Fransche censuur verhinderd isGa naar voetnoot1). Ik heb meermalen de bijzonderheid hooren verhalen, dat Bilderdijk, die niet zelden halve of heele dagen ten huize van Helmers vertoefde, gedurende dien tijd nooit te bewegen was, om eenige ververschingen van welken aard ook aan te nemen. En toen eindelijk de vrouw des huizes hem op zijn herhaalde weigering om eenig voedsel te gebruiken vol verbazing vroeg: ‘Mijn Hemel! waar leeft gij dan toch van?’ - kreeg zij ten antwoord: ‘ik leet van - poëzij’Ga naar voetnoot2). - Helmers beleefde de herstelling van het Vaderland niet; hij overleed in het begin van 1813. Zeer vrij in zijn godsdienstige gevoelens - hij was een vurig bewonderaar van VoltaireGa naar voetnoot3) en de Fransche wijsgeeren der acht- | |
[pagina 259]
| |
tiende eeuw - had hij nog kort vóór zijn dood grooten aanstoot gegeven door een gedicht, waarin bij zijn meeningen onbewimpeld uitsprak; en hij deed het niet minder door nog op zijn sterfbed de verklaring af te leggen, dat hij bleef volharden bij al hetgeen hij gedurende zijn leven als waarheid beschouwd en verkondigd hadGa naar voetnoot1). | |
[pagina 260]
| |
Ik weet niet, hoe het komt, dat de herinnering aan den winter van 1812-1813, dien ik, zonder ook voor slechts een enkelen dag de stad te verlaten, in den Haag doorbracht, mij voortdurend zoo levendig is bijgebleven. Ook van de toen doorleefde dagen zou ik bijna geneigd zijn te gelooven dat de groote, wereldberoerende gebeurtenissen, waarvan de naaste toekomst zwanger ging, haar schaduw reeds begonnen te vertoonen. Trouwens het einde des jaars was nog niet dáár, toen reeds de vreeslijke catastrophe van den Russischen veldtocht, wel niet in alle bijzonderheden, maar toch wat de hoofdzaak betreft, in Holland was bekend geworden. Het zou mij niet mogelijk zijn den indruk te beschrijven, onder alle klassen des volks hierdoor teweeggebracht. Die indruk uitte zich echter niet zoozeer in het openbaar als wel in de binnenkamers der huisgezinnen, ja soms alleen in gedachten, die men niet waagde uit te drukken. Ik heb in de strengste koude van dien vreeslijk strengen winter op de straten herhaalde zamenscholingen van schamele, ternaauwernood tegen de guurheid van het saisoen beschutte lieden ontmoet, die de hoofden bij elkander staken en dikwerf zonder den mond te openen zich over gewichtige gebeurtenissen schenen te onderhouden. Dit was inzonderheid het geval, nadat het vermaarde negen-en-twintigste legerbulletin, en de terugkomst van Napoleon te Parijs was bekend geworden. Wel gevoelden zij, die zich later aan het hoofd van den opstand plaatsten, dat nog het oogenblik daartoe niet gekomen was en zij namen dus geen deel aan de oproerige bewegingen, waarvan het platte land, ook Leijden en Zaandam, het tooneel waren; maar toch heerschte, zoo in den Haag als elders, onder alle standen een zekere spanning, waarvan zij zich zelve geen verklaring konden geven. Want in ernst dacht nog wel niemand aan een mogelijke afschudding van het Fransche juk. En toch was het, als gevoelde elk, dat er iets ongewoons, iets wat groote gebeurtenissen voorspelde in den dampkring zat. Het ontbrak dan ook niet aan verhalen van vreemde verschijnselen, die men meende opgemerkt te hebben. | |
[pagina 261]
| |
Nu eens hadden zich te Scheveningen boven het zeestrand ongewone luchtbeelden vertoond, en had men elders - wat ook in vroeger tijden zoo vaak als spel der verbeelding was waargenomen - twee of meer strijdende machten in het luchtruim meenen te zien, waarvan de eene achter bloedroode wolken verdwenen was. Vele avonden achtereen stroomde bovendien de menigte in grooten getale naar het Binnenhof om een zonderling geluid op te vangen, dat zich van de torens en daken van het oude stadhouderlijk verblijf hooren deed, en nu eens naar een klaagtoon dan weder naar een schaterend vreugdegeschal geleek. Dan hoorde men hier en daar onder het volk mompelen, dat de geest van Willem V dáár rondwaarde, klachten uitstortende over de omschepping van den zetel zijner voorvaderen in een hospitaal van Fransche soldaten, maar te gelijk een spoedige bevrijding van het vreemde juk verkondigende. Deze zamenscholingen werden eindelijk zoo talrijk en hadden zoo bestendig plaats, dat de politie, die tot dusver op de vele, trouwens in het minst niet dreigende volksgroepen weinig acht geslagen had, zich ten laatste verplicht vond aan de beweging rondom het Binnenhof een einde te maken. De menigte werd uiteengedreven, en een paar gend'armes beklommen de torens om naar de oorzaak van het spookachtig geluid onderzoek te doen. Men hoorde ettelijke geweerschoten en zag op hetzeltde oogenblik een paar vervaarlijke nachtuilen - nimmer zag ik ze van een zoo reusachtigen omvang - op de straatsteenen nedervallen. Hiermeê hadden althans de spokerijen op het Binnenhof een einde genomen. Ik heb van dat voorval, hoe onbeduidend ook, gewag gemaakt, omdat men daaruit eenigzins kan opmaken, hoe bijgeloovig gespannen de gemoederen in die dagen waren. Zoo verscheen in den rij der jaren en vervolgde onder vrees en hoop der onderdrukte volken zijn loop het voor altijd onvergetelijke jaar 1813, dat eer het ten einde liep de verlossing van Nederland uit de vreemde overheersching aanschouwen zou. Die verlossing, door het geestes-oog van sommige bevoor- | |
[pagina 262]
| |
rechte stervelingen van lieverlede als mogelijk, als waarschijnlijk, als zeker voorzien, door anderen in dichterlijke verrukking voorspeld, was ook op waardige wijze voorbereid door een burlesk soms triviaal vers van een jong dichter, dat zoo geheel voor de tijdsomstandigheden berekend was, als wellicht nooit eenig ander. Noch Bilderdijk met zijn dichterlijke profecijen, noch Helmers, Kinker en anderen met hunne opwekkende zangen, hebben in de dagen welke de omwenteling voorafgingen zulk een bemoedigenden indruk op alle standen gemaakt, als van Marle met dat spotvers, waarin hij Napoleon voorstelt, verslag gevende van zijn terugtocht uit Rusland aan de leden der Fransche staatsvergaderingen. Wie heeft toen niet meermalen met innig welgevallen bij zich zelven de woorden herhaald: Mijnheeren! 't is niet als voorheen
Dat ik mij kom aan u vertoonen:
Een kous moet thans de plaats bekleên
Van mijn verdorde lauwerkroonen! enz.
Ook al mocht de auteur van dat vers later geen enkele letter meer op het papier gezet hebben, toch zal zijn naam onafscheidelijk verbonden blijven met de heuchelijke omwenteling van 1813Ga naar voetnoot1). |
|