Uit de gedenkschriften van een voornaam Nederlandsch beambte
(1882)–A.W. Engelen– Auteursrechtvrij
[pagina 263]
| |
4. Omwenteling van 1813. Prins Willem Frederik, souvereine Vorst. Verschillende partijen. Persoons- en karakter-beschrijving van den souvereinen vorst; zijn gemalin; de Prinses-weduwe; de kinderen; de Erfprins: het Engelsche huwlijk. Het koningrijk der Nederlanden. Hoe de nieuwe grondwet tot stand kwam. Bijzonderheden aangaande eenige Ministers: Six, van Maanen, van der Hoop enz. - Hogendorp, Nagell van Ampsen, Falck. - Besluit.De geweldige neêrlaag der Franschen bij Leipzig, waarvan het bericht zich als een electrieke schok over Europa verbreidde, gaf ook hier te lande het sein tot den opstand, die weldra omwenteling heeten mochtGa naar voetnoot1). Die omwenteling kwam inderdaad op een zoo onverwachte wijze en binnen een zoo kort tijdsverloop tot stand, dat zij te recht door den vaderlandschen redenaar een wonder in de geschiedenis der wereld mocht genoemd worden. Wel poogden de Fransche autoriteiten nog voor een korte poos de geheele vernietiging van Napoleons reuzenmacht te verbloemen, en onderging de schrijver van het dagblad van den Boven-IJsselGa naar voetnoot2) een strenge vervolging omdat hij de waarheid had doen doorschemeren; maar de overhaaste vlucht dier gehate vreemdelingen en de aannadering van de tegen Frankrijk verbonden legers namen weldra allen twijfel weg - het verlossingsuur was geslagen. Na reeds vroeger in | |
[pagina 264]
| |
het verborgen werkzaam te zijn geweest en de groote zaak voorbereid te hebben, trad nu het edele driemanschap, waaraan Nederland in de eerste plaats de afschudding van het ondragelijk juk verschuldigd is, opentlijk te voorschijn: Gijsbert Karel van Hogendorp, kleinzoon van Onno Zwier van Haren, aan het hoofd, en nevens hem Limburg Styrum en van der Duijn van Maasdam. Zij vormden zich tot een voorloopig bestuur, en bij hen sloten zich weldra vele anderen aanGa naar voetnoot1). Onbeschrijfelijk was de beweging onder alle rangen en standen in den Haag, toen de beide zoons van den eerstgenoemde op de straten verschenen, versierd met de sedert zooveel jaren verbannen Oranjekokarde, thans op nieuw gelijk zoo dikwerf te voren de leus, waaronder de vreemde heerschappij zou bestreden worden. Want nog was een niet onaanzienlijke Fransche macht onder den Generaal Molitor in het land; en de afwisseling van hoop en vrees onder de bevolking, van opgewondenheid en plotselinge neerslachtigheid, hield verscheidene dagen aan. Vooral de overrompeling van het door de Haagsche burgers in bezit genomen Woerden door eene Fransche krijgsbende, die er in navolging van hetgeen bijna anderhalve eeuw vroeger in het naburige Zwammerdam en Bodegraven geschied was, een tooneel aanrichtte van moord en plundering, dat reeds een gelijk lot voor den Haag en Leijden deed vreezen, - vervulde de gemoederen met angst en schrik. Hoe zorgeloos en onbedreven de gewapende burgers zich bij die gelegenheid ook gedroegen, het ontbrak echter onder hen niet aan mannen, die een tegenwoordigheid van geest en blijken van heldenaard aan den dag legden, waardoor zelfs krijgslieden van beroep zich een roemrijken naam konden verwerven. Een winkelier in de Schoolstraat onder anderen, die vroeger aan alle wapen- | |
[pagina 265]
| |
oefening vreemd gebleven was, onderscheidde zich door een koelbloedigheid, die algemeen bewondering wekte. Niet geheel dezelfde kloekheid betoonden, op een ander terrein, de Hollandsche Regenten van vóór 1795, door Hogendorp ten zijnen huize te zamengeroepen en in krachtige bewoordingen aangespoord om hun bijstand te verleenen ter bevrijding des Vaderlands. Zijn mannelijke welsprekendheid leed schipbreuk op de angstvalige gemoederen dier ‘oude heeren,’ en het door hem gegeven voorbeeld werd hooglijk geroemd - maar niet nagevolgd. Intusschen, de omwenteling, waartoe omstreeks het midden van November de eerste stappen gedaan waren, kon geacht worden reeds op het einde dier maand haar beslag verkregen te hebben door de overkomst uit Engeland van den Prins van Oranje, den Erfstadhouder, zoo men aanvankelijk meende, Willem VI. Op den 30 dier maand tegen den middag stapte Prins Willem Frederik te Scheveningen aan wal, nagenoeg op dezelfde plek waar hij bijna negentien jaren te voren met zijn ouders en de overige leden zijner familie de pink beklommen had, die hem naar het oord zijner ballingschap wegvoeren zou. Het visschersdorp zag op dat oogenblik een nog talrijker en natuurlijk veel woeliger en luidruchtiger volksmenigte op het strand en de duinen vereenigd dan op dien treurigen Januarij-morgen van 1795. De weg naar den Haag, de toppen der boomen, de straten der residentie, de daken zelfs der huizen waren zwart van menschen, de zoolang gesmoorde Oranjekreet aanheffende. Het hart van den Prins zelven was zeker van geheel andere aandoeningen vervuld dan bij die vroegere gelegenheid; maar de sporen daarvan vertoonden zich ook nu weinig op zijn gelaat, waarop alleen dezelfde trek van ernst en nadenken zichtbaar was. Eerst toen hij zich op het balkon van de woning op den Kneuterdijk, waar hij afgestapt was, vertoonde en rondom hem een storm van toejuichingen losbarstte, die wellicht nooit geëvenaard is, trad hij een paar schreden terug en wendde het hoofd, als door zijn gevoel overstelpt, ter zijde. | |
[pagina 266]
| |
Even gelijk bij de terugkomst der Bourbons in Frankrijk het volk in het algemeen de geheugenis aan de bijzondere vorsten dier familie grootendeels verloren had, zoo bestond ook bij de groote menigte in Holland - ik spreek natuurlijk niet van de meer beschaafde klassen - weinig bekendheid meer met de tegenwoordige leden van het Oranjehuis. Men wist dat de oude Prins vóór ettelijke jaren overleden was, en had misschien een flaauwe herinnering aan nog andere sterfgevallen, als van zijn jongsten zoon en schoonzoon, maar was voor het overige weinig meer met de familie bekend. Vandaar dan ook, dat als het gemeen vóór 's Prinsen verschijning, het oude reeds uit de zeventiende eeuw van de minderjarigheid van Willem III dagteekenende liedje aanhief: ‘Al is ons prinsje nog zoo klein’ enz., sommigen wezentlijk in den waan verkeerden, dat de komst van een nog zeer jeugdigen Oranjetelg werd tegemoet gezien. Maar ook onder de voornamere standen was in den Haag en elders een oogenblik het zonderling gerucht in omloop, dat niet Prins Willem VI - zooals men hem noemde - maar diens zoon de Erfprins als Willem VII aan het hoofd van den Staat zou geplaatst wordenGa naar voetnoot1). De eerste had - gelijk sommigen verzekerden, - door zijn vergelijk met Napoleon, door zijn heulen met de omwenteling (zoo sprak men) de Engelschen tegen zich verbitterd; en de toenmalige Premier in het Britsche kabinet, Lord Castelreagh, had op niet ondubbelzinnige wijze te kennen gegeven, dat hij de voorkeur gaf aan den zoon, die zich in Spanje onder Wellington roemrijk onderscheiden had. Misschien ook hoopte hij dezen, als jong en ervaren, beter naar zijn hand te kunnen zetten, dan den vader, die reeds den naam had van vrij onhandelbaar en bovendien geslepen in staatsaangelegenheden te zijn. Deze meening verviel echter spoedig, en alle bezadigden in den lande | |
[pagina 267]
| |
zagen ook veel liever het bestier van den herboren staat toevertrouwd aan een vorst van rijpen leeftijd en door de ondervinding geleerd, dan aan een jongeling, die tot dusverre nog weinig gelegenheid had gehad eenige ervaring in staatszaken op te doen. Doch alle twijfel niet alleen omtrent den persoon die de teugels van het bestuur zou in handen nemen, maar ook omtrent den titel waaronder dit geschieden zou, was reeds twee dagen na 's Prinsen komst weggenomen. Hij zou den 2 December zijn intrede doen te Amsterdam, en in den voorafgaanden nacht was door de commissarissen van het voorloopig bestuur aldaar, Kemper en Fannius Scholten, een toenmaals met vrij algemeene maar toch niet eenparige goedkeuring ontvangen proclamatie uitgevaardigd, waarin niet Willem VI tot stadhouder, maar Willem I tot souvereine Vorst der Nederlanden uitgeroepen werd. Deze wel wat eigendunkelijke daad, geheel zonder medewerking der Natie, maar ongetwijfeld met overleg van het voorloopig bestuur zelve verricht, verwekte bij sommigen die hun republikeinsche gevoelens nog niet geheel verzaakt hadden, een moeilijk te verbergen wrevel. Ik hoorde dezen en genen, wien vooral de zoo onbeperkte titel van souverein hinderde, met spot en ergernis de slotwoorden der proclamatie herhalen: ‘Nederland is vrij, en Willem I de Souverein van dit vrije land.’ Zij meenden in deze woorden een verregaande contradictio in terminis te zien. Hun ontevredenheid werd echter onder het algemeen gejubel des volks weinig opgemerkt. De Prins zelf reeds nu die soort van vrijzinnigheid aan den dag leggende, die meer in schijn dan inderdaad bestond, en die in de eerstvolgende jaren meer en meer blijken zou, verklaarde deze hooge waardigheid alleen aan te nemen onder voorwaarde, dat eerlang door een constitutie de rechten des volks behoorlijk zouden gewaarborgd worden. Het ontbrak den nieuwen Souverein niet aan scherpzinnigheid; en hij kon dus weldra bespeuren, dat de natie ook nu nog geenszins eenstemmig dacht maar dat er drie verschillende | |
[pagina 268]
| |
partijen aanwezig waren, waarmede hij zou te rekenen hebben. In de eerste plaats de oude oranjepartij. Deze scheidde zich echter weer in twee onderdeelen, waarvan de eene bestond uit dezulken, die altijd even vijandig gezind jegens de omwenteling, zich bij de opvolgende gouvernementen na 1795 aan alle bedieningen hadden onttrokken, en in den vreemde of in het Vaderland, hetzij stilzittende, hetzij, in den beginne althans, tot een tegen-revolutie pogende mede te werken, buiten alle aanraking met het bestuur gebleven waren. Deze, wier aantal vrij beperkt was, waren echter meer vurige aanhangers van het Huis van Oranje, dan van den Vorst die er thans het hoofd van was. Reeds vóór 1795 - ik heb dit reeds opgemerkt - liep de toenmalige Erfprins bij hen in het oog, als verdacht van min of meer met de tegenpartij te heulen, en de gedrachtslijn, in 1802 bij de onderhandelingen met het Fransche gouvernement door hem gevolgd, had op nieuw aanstoot gegeven. De verbittering bij sommigen was zelfs zoo hoog geklommen, dat een der uitgeweken edelen van die partij, in het vaderland terugkeerende, opentlijk te kennen gaf zulks alleen te doen in de veronderstelling dat die afvallige Erfprins er nooit meer een voet zetten zou. Tot het tweede onderdeel dier partij behoorden die aanhangers van het Oranjehuis, die sedert het begin der eeuw, op 's Prinsen voorbeeld, zich naar de tijdsomstandigheden geschikt en zoowel de Bataatsche Republiek als het Koningschap en het Keizerrijk gediend hadden. Deze vooral omringden nu den Souverein, en boden zich, als ‘lieden van ondervinding in het bestuur,’ in de eerste plaats tot ambten en bedieningen aan. - De tweede partij omvatte de Revolutionairen van vroeger tijd, daaronder de hevigste bestrijders van het Huis van Oranje, die nu door overmatigen en wel wat verdachten ijver hun voorleden poogden te doen vergeten. Zonderling genoeg - en toch is het een niet ongewoon verschijnsel - schenen deze thans wel het meest bij den Prins gezien. De derde partij eindelijk was zamengesteld uit dezulken, die men kort daarna met den wat onbestemden naam van libe- | |
[pagina 269]
| |
ralen begon aan te duiden, mannen van den nieuwen tijd, onder welke men ook twee nuances behoorde te onderscheiden, voorstanders eener vrijzinnige constitutionele monarchij en meer Republikeinsgezinden. Het aantal der laatsten was echter, door de gebeurtenissen der laatste jaren geleerd, zeer afgenomen. De constitutie, door den Prins verlangd en toegezegd, kwam reeds in het begin van 1814 tot stand. Opgesteld door eene commissie van veertien leden, onder voorzitterschap van Hogendorp, was zij niet, gelijk vroeger, aan de stemming des volks, maar van een aantal door de Regering benoemde Notabelen onderworpen. Zij zou echter, even als zoovele harer voorgangers, slechts van korten duur zijn, ten gevolge der groote uitbreiding van den nieuwen Staat, door den Weener Areopagus vastgesteld. De souvereine Vorst der Nederlanden was op dit tijdstip in de volle kracht des mannelijken levens. Middelmatig van gestalte had hij een vrij burgerlijk voorkomen. Zijn gelaat, gemakkelijk te herkennen door den grooten mond en een zwarte plek op de linkerwang, welk een en ander juist niet tot sieraad strekte, had niets gedistingueerds. Alleen de dikwerf op één punt gevestigde blik en de beide lijnen ter zijde van den mond gaven nadenken te kennen. Zonder een buitengewoon genie te zijn bezat hij een goed natuurlijk verstand, en even als al de leden van zijn geslacht, een uitstekend geheugen, en veel kennis in onderscheiden vakken van wetenschap. Reeds in zijne jeugd had een Fransch schrijver, van nabij met hem bekend, hem hoog geroemd als ‘d'une grande application et un profond dédain des frivolites.’ Onder dit laatste woord begreep hij waarschijnlijk ook de schoone letteren en poëzij, waarvoor hij weinig gevoel had. Wanneer hij in vervolg van tijd dichters of letterkundigen door het schenken van ridderkruisen of op andere wijze onderscheidde, gebeurde dit meestal op aansporing van den Staatssecretaris Falck. Alleen in schilder-, zang- en toonkunst scheen hij eenig behagen te scheppen, maar ook dit was eigentlijk invitis Musis. Een ingewikkelde memorie over eenig | |
[pagina 270]
| |
financieel onderwerp boezemde hem oneindig meer belang in dan het kunsttalent van een Catalani of de verheven poëzij van Klopstock of MiltonGa naar voetnoot1). Overigens in alle opzichten hoogst eenvoudig en voorkomende gaf hij gewillig aan al wie hem naderde gehoor, en de talrijke audiëntiën, waar de zwarte gekleede rok van vroeger weer in de plaats getreden was der schitterende costumes van Koning Lodewijk, werden vaak uren lang gerekt door het groot aantal personen, die hunne opwachting kwamen maken. Ik zag er menigeen, die, gedachtig aan zijn antecedenten, niet zonder schroom den Vorst naderde; maar hoe scherp diens geheugen ook zijn mocht - te dezen opzichte scheen hij veel vergeten te hebben. Zelfs ‘de dikke Jakobijn van het huis te Bijweg’Ga naar voetnoot2) werd welwillend ontvangen en aan den vorstelijken disch genoodigd. Ook de Generaal Daendels, die trouwens evenzeer onder Lodewijk en den Keizer gediend, en zich als Gouverneur-generaal door zijn tiranniek maar in vele opzichten weldadig bestuur in de Oost onderscheiden had, bood thans aan den. Vorst uit den vroeger zoo verafschuwden Oranjestam zijn dienst aan. Zij werd aangenomen en hij zelf als opperhoofd naar de kust van Guinee gezonden, waar hij geen kwaad maar ook niet veel goeds uitrichten kon en spoedig door het moorddadig klimaat weggerukt werd. Ik zag op die audientiën ook den bultenaar, van wien ik hierboven gewaagdeGa naar voetnoot3), en die in dit oogenblik niet geheel en al zijn gewoon zelfvertrouwen aan den dag legde. | |
[pagina 271]
| |
Hij werd op beleefde doch koele wijze door den Vorst ontvangen, die misschien wel bij zich zelven dacht: transeat cum ceteris. Reeds van het eerste oogenblik af aan dat Prins Willem de teugels van het bewind in handen nam, bespeurde men dat hij zich met ijver en inspanning daaraan toewijdde, doch tevens, dat hij zich, hetgeen later nog duidelijker bleek, te veel met de details bezig hield, en soms begeerde, ook van de meest onbeduidende aangelegenheden persoonlijk kennis te nemen, waarmee vaak kostbare oogenblikken verloren gingen. Zoo verhaalde men, dat hij het uitvoerig plan eener staatsloterij, ik weet niet door welk rekenkundig genie aangeboden, zelf met de pen in de hand naauwkeurig naging en met vele zeer gegronde aanmerkingen verrijkte. Even zoo ging hij te werk met een ontwerp tot reorganisatie eener paardenstoeterijGa naar voetnoot1), waarbij hij mede eenige opmerkingen voegde, die echter volgens deskundigen juist geen specialiteit in dat vak verrieden. Te recht was 's Vorsten aandacht bijzonder op het openbaar onderwijs gevestigd. Daar te dier tijde het Instituut van opvoeding, onder bescherming van den Admiraal van Kinsbergen te Elburg opgericht, grooten naam had, begeerde Willem - toen reeds Koning der Nederlanden - ook die inrichting meer van nabij in oogenschouw te nemen. Hij begaf zich dus met den Admiraal derwaarts, werd door een der onderwijzers - een Franschman, die gedurende de omwenteling met moeite aan de klaauwen van het Schrikbewind ontkomen en naar Holland gevlucht was - met een hoogdravend vers verwelkomd, waarin onder anderen de wensch uitgesproken werd: Que le pâtre content au fond de son hameau
Ne cesse de benir Guillaume de Nassau!
| |
[pagina 272]
| |
en verzuimde niet, ook hier alles tot in de geringste bijzonderheden op te nemen. Deze zucht om zooveel in persoon te behandelen en zich in kleinigheden te verdiepen, die met de jaren eer toe- dan afnam, en waardoor zijn Ministers langzamerhand gewoon werden den Koning als hoofd van het Departement en zich zelve als ondergeschikte ambtenaren te beschouwen, was inderdaad een gebrek; en daarbij bleef geen plaats over voor groote inzichten in het bestuur van den Staat. Onder de overige leden van het Oranjehuis, die achtereenvolgens den vaderlandschen bodem weer betraden, had spoedig de gemalin van den souvereinen Vorst door haar eenvoudig maar hoogst innemend voorkomen aller harten gewonnen. Het was vooral aan haar toe te schrijven, dat het vorstelijk paar te 's Gravenhage zijn intrek nam in het Oude Hof in het Noordeinde; dáár toch had zij de eerste gelukkige jaren van haar huwelijk doorgebracht en die woning was haar boven alles dierbaar. Er werd dus geen gevolg gegeven aan een plan, dat een oogenblik opgeworpen was, om het geheele Binnenhof tot één paleis in te richten, dat door een brug over den vijver met den Vijverberg verbonden zou worden, en dan misschien door zijn ligging en omgeving met de schoonste paleizen van Europa had kunnen wedijveren. Doch de Prins zelf, van nature geneigd tot spaarzaamheid, die hij begreep dat thans een eerste voorwaarde tot opbeuring van den Staat behoorde te zijn, zou bovendien wel niet gaarne tot een zoo kostbare onderneming de handen geleend hebben. - Ook de Prinses-weduwe van Willem V kwam vergezeld van haar dochter de Hertogin-weduwe van Brunswijk in den Haag, en nam haar verblijf op het Plein in het voormalig hotel van Amsterdam. Het was niet meer de fiere, eerzuchtige vrouw van voorheen: de jaren en wederwaardigheden hadden haar trots verbroken en daarentegen hare wezentlijke goede hoedanigheden in een helderder daglicht gesteld. Ook zij scheen veel van het voorleden vergeten te hebben. Zoowel in den Haag, als op het paviljoen te Haarlem, waar zij later haar zomerverblijf hield, ontving zij hare vroegere | |
[pagina 273]
| |
tegenstanders met ongekunstelde welwillendheid; doch men meende daarbij op te merken, dat zij jegens verklaarde vijanden en die haar opentlijk soms op hoogst onbillijke wijze bestreden hadden, zich minzamer betoonde dan jegens dezulken, die meer tot de ijverige voorstanders van haar gemaal dan tot de hare behoord hadden. Het is bekend, hoe zij na den afloop eener receptie op het paviljoen den heer Camerling - denzelfden die haar bij Goejanverwellensluis gewapenderhand tegengehouden hadGa naar voetnoot1) - uitnoodigde om nog eenigen tijd te vertoeven, en toen deze zich verontschuldigde, hem de hand op den schouder legde en de woorden toevoegde: ‘Mijnheer Camerling, ik ben eens uw gevangene geweest, thans zijt gij de mijne.’ Alleen met betrekking tot Valckenaer scheen de oude wrok levendig gebleven; want de Prinses weigerde volstandig deel te nemen aan een diner ten hove waarop hij genoodigd was. De dochter van het vorstelijk paar, de nog zeer jeugdige Marianne, behaagde door haar levendig en schrander voorkomen. Zij scheen de lieveling en later wel een weinig het bedorven kind der ouders; en wanneer deze op het Loo vertoefden vond zij er dikwijls genoegen in, zich in het gewaad eener boerin te kleeden en kleine daarmee overeenstemmende werkzaamheden te verrichten. Maar te gelijk verschafte het haar groote vreugde, wanneer zij zich de gelegenheid zag aangeboden, om in den nood van lijdenden of behoeftigen in den omtrek te voorzien. Zoo verzocht zij eens aan een diner, waartoe een paar plaatselijke ambtenaren genoodigd waren, hare ouders om een ondersteuning voor een huisgezin, dat tot armoede vervallen was door het wangedrag van den man, die - zeide zij - iederen dag dronken te huis kwam. De Koning die het Holland zijner jeugd nog niet vergeten had, antwoordde haar: ‘dat is erg, mijn kind! dan doet hij juist als Jan Piet van Maaslandssluis’Ga naar voetnoot2) en voldeed natuurlijk aan haar verzoek. Van de beide | |
[pagina 274]
| |
zoons had Prins Frederik, de jongste, een gunstig maar wat zwak uiterlijk. Schoon Napoleons terugkomst van Elba zijne studiën aan de Academie te Leijden afbrak en hem naar het oorlogsveld riep, scheen zich toch niet die zucht en die aanleg tot den krijgsdienst in hem te openbaren, die mocht doen verwachten dat hij eens zijn betreurden oom en naamgenoot zou evenarenGa naar voetnoot1). Zijn broeder de Erfprins van Oranje had in zijn gelaatstrekken veel van den vader, doch een meer indrukmakend voorkomen en onderscheidde zich ook door meer gemakkelijke en innemende manieren. Hij scheen zich bij voorkeur die vroegere vorsten uit zijn geslacht tot voorbeeld te stellen, die in den krijg uitgeblonken hadden. Bij meer dan ééne gelegenheid had hij blijken van heldenmoed gegeven en was met zijn geheele hart krijgsman. Hij begaf zich weldra uit den Haag naar Engeland, zoo men algemeen waande, om zijn huwelijk met Prinses Charlotte, de dochter van den Prins-regent, te voltrekken. Dat huwelijk, vurig begeerd door zijn ouders en ook door den vader der Prinses, viel echter over het geheel niet in den smaak der Natie, reeds sedert vroeger tijden minder met de Engelsche echtverbindtenissen ingenomen. In Engeland zelf was de moeder der Prinses, de verlaten en al te beruchte gemalin van den Prins-Regent, men weet niet bepaald om welke redenen, zeer tegen het huwlijk gekant; en daar al wat tot de oppositie behoorde in het Parlement of onder de natie op hare zijde was, zoo lieten zich van alle kanten veelvuldige stemmen daartegen hooren. Onderscheidene niet zeer geestige caricaturen, mede bestemd om de jonge Prinses tegen den voor haar bestemden gemaal in te nemen, vonden haar weg uit Londen ook naar Holland. Ik zag er een met het opschrift: Queen Mary and the Dutch mon- | |
[pagina 275]
| |
sterGa naar voetnoot1), waarop Koning Willem III afgebeeld was, en de Koningin Maria vóór hem knielende. Wilde men daarmede te kennen geven, dat ook Prinses Charlotte zich onderworpenheid aan haar gemaal zou moeten getroosten, dan sloeg men de plank daarbij deerlijk mis, daar de Prins van Oranje toch nooit titel of waardigheid van Koning verkrijgen zou, maar evenals later Leopold zich met dien van Prins-gemaal zou moeten vergenoegen. Een tweede caricatuur stelde de Prinses voor, een kostbaren ring aan haar bruidegom toereikende, hetgeen door dezen met de aanbieding van een Hollandschen kaas beantwoord werd. De Prinses zelve toonde zich dan ook mede afkeerig van de verbindtenis, die men voor haar beraamd had, zoo sommigen meenden, reeds bekoord door de beaux yeux van prins Leopold met wien zij later huwde, volgens anderen heimlijk opgezet door de hertogin-weduwe van Oldenburg, die den Nederlandschen vorst voor zich zelve begeerde. Deze laatste meening schijnt echter in vele opzichten ongerijmd. Ook is het zeer mogelijk, dat de genoemde Vorstin toen reeds het oog had op haar eerlang gevolgden echt met den koning van WurtembergGa naar voetnoot2). Charlotte, door welke redenen dan ook, meer en meer tegen den Prins in het harnas gejaagd, ontvlood het paleis haars vaders en begaf zich naar Blackheat in Devonshire tot hare moeder. Kortom, het voorgenomen huwelijk viel in duigen, tot groot genoegen van velen die er min of meer bij betrokken waren; denkelijk ook wel van de beide hoofdpersonen. Want ook de Prins van Oranje bad zich gedurende zijn verblijf in Engeland weinig moeite gegeven om de genegenheid te winnen van haar, die hem meer afkeer dan belangstelling betoonde, en die - zoo men het algemeene gerucht vertrou- | |
[pagina 276]
| |
wen mocht - juist geen beminnenswaardig karakter had. Daarentegen had hij zich met al het vuur van zijn leeftijd in de vermaken der hoofdstad gestort, en zich daardoor gelijk door zijn geheele houding bij de plaats gehad hebbende huwlijks-onderhandelingen, zelfs de ontevredenheid zijns vaders op den hals gehaald. Ook in vervolg van tijd lïet de verhouding tusschen vader en zoon nog al te wenschen over, en velen meenden op te merken, dat de Koning aan zijn jongsten zoon Frederik de voorkeur gaf boven den Kroonprins; hetzij dat regerende vorsten gewoonlijk jegens den troonsopvolger min of meer achterdochtig gestemd zijn, hetzij dat in het tegenwoordig geval de dwaze geruchten die in 1813 aan den zoon, in plaats van aan den vader, de hooge waardigheden hier te lande toekenden, aanleiding gegeven hadden tot een voortdurend misverstand. Een oogenblik scheen dit zelfs zoo hoog gestegen, dat men voor een noodlottige uitbarsting vreesde. Doch door de tusschenkomst van de overige leden van het vorstelijk Huis - en men roemt daarbij zeer de liefderijke bemoeiingen van Prins Frederik - kwam na een aandoenlijk familietooneel in den nieuwjaarsnacht van 1818 een gewenschte en duurzame (?) verzoening tot stand. Intusschen was de Prins reeds in 1816 met de Russische Groot-vorstin Anna Paulowna in het huwelijk getreden. Nog een enkel woord over de vereeniging met Belgie en de vestiging van het Koningrijk der Nederlanden, die reeds in de eerste helft van 1815 plaats vond, zelfs voordat de strijd bij Waterloo het lot van Napoleon onherroepelijk beslist had. Dat die vereeniging, in het Noorden over het algemeen toegejuicht, in het Zuiden daarentegen nog al tegenstand vond, was zeer natuurlijk. Er kwamen dáár een aantal brochures tegen die vereeniging in het licht. De oude Oostenrijksche partij, nog vrij talrijk in Belgie, sprak en schreef over ‘de schoone dagen van Maria Theresia’; de katholijke geestelijkheid jammerde over het vooruitzicht van te moeten gehoorzamen aan een kettersch vorst, en enkele van den hoogen Adel achtten | |
[pagina 277]
| |
zich beleedigd, dat een stamhuis, in hun oog niet boven het hunne verheven, den scepter over hen zwaaien zou. Doch de tegenstribbeling kon niet baten: er moest voldaan worden aan de uitspraak van het Weener congres, dat in zijn eigendunkelijke wijziging van de kaart van Europa wel meer heterogene deelen bijeengevoegd of hetgeen innig verbonden was van elkander gescheurd had. Ook een nieuwe staatsregeling moest voor het nu vereenigde koningrijk worden ingevoerd; en dit geschiedde - zooals de Belgische bladen het later uitdrukten - door een goochelstreek, die de vermaarde Pinetti, de voornaamste prestidigateur van dien tijd, niet zou hebben kunnen verbeteren. Met groote meerderheid was deze grondwet door de Belgische notabelen verworpen, en de regering verklaarde - dat zij aangenomen was. Zij vond namelijk goed dezulken, die niet uit politieke maar uit godsdienstige gronden zich er tegen verklaard hadden, als vóórstemmenden te rekenen; en toen dit nog niet voldoende was, ook hen die ter stemming geroepen maar niet opgekomen waren, insgelijks bij de aannemers te tellen. Eene zoodanige met alle recht en billijkheid strijdende handelwijze vond, ook in het Noorden, afkeuring; en het had zelfs niet ontbroken aan dezulken, die den Koning den raad gaven, om liever, in plaats van tot dergelijke aan de Fransche revolutie-tijden herinnerende kunstgrepen de toevlucht te nemen, op eigen gezag te handelen en even als Lodewijk XVIII in Frankrijk een constitutie te octroieeren. Maar die voorslag was als tiranniek enz. met verontwaardiging van de hand gewezen. Ook hier scheen men dus liever het esse quam videri, doch in tegenovergestelden zin, in praktijk te willen brengen. Hoewel zich alzoo van het eerste oogenblik afaan een niet te verachten oppositie in Belgie vormde, mocht men toch verwachten, dat het nieuwe Koningrijk der Nederlanden, in spijt van de verkeerdheden die de grondlegging kenmerkten, een bloeiend en roemrijk bestaan te gemoet gingGa naar voetnoot1). | |
[pagina 278]
| |
Of de Koning in zijn keus van de hoofden der Departementen wel altijd zeer gelukkig was, mag met recht betwijfeld worden. Misschien werd het min gelukkige dier keuzen daardoor veroorzaakt, dat hij in alles zichzelven te veel als zijn eigen minister en den door hem benoemde slechts als een eersten commies beschouwde, en het constitutioneel beginsel uit het oog verloor: dat de vorst regeert maar niet bestuurt. De Financien, overal en ten allen tijde maar inzonderheid op dat tijdstip hier te lande, een der belangrijkste deelen van het staatsbestuur, waren toevertrouwd aan den Heer Six, broeder van den staatsman uit Lodewijks tijd. Volgens sommigen was hij minder berekend voor een zoo zwaarwichtige taak en had hij althans vroeger, in een veel beperkter kring, zich juist niet als een uitstekend financieel vernuft doen kennenGa naar voetnoot1). Hetzij dit oordeel al of niet gegrond was, zooveel is zeker dat hij wél gedaan had met zich een grooten steun te verzekeren in den door en door ervaren Appelius, die zijn sporen in het vak reeds verdiend had, en nu als Directeur-generaal aan het Departement verbonden wasGa naar voetnoot2). Ook het | |
[pagina 279]
| |
Ministerie van Justitie wordt van groot belang geacht in een land als het onze, waar de gerechtigheid ten allen tijde hoog geëerd en door ervaren mannen met onpartijdigheid toegepast werd. Tijdens het Bataafsche bewind was de eerste Minister van Justitie onder den toenmaligen naam van Agent, de als rechtsgeleerde zoo vermaarde Reuvens, later voorzitter in het Hooggerechtshof in den Haag, die, kort na de vereeniging met België op gewelddadige wijze te Brussel den dood vond; eene misdaad, die toenmaals, zooals wij voor de eer der Belgische natie vertrouwen, aan verkeerde beweegredenen toegeschreven werd. Onder Lodewijk stond aan het hoofd van het Departement dezelfde persoon, die ook door koning Willem daartoe benoemd werd Mr. C.F. van Maanen, een der omwentelingsmannen van 1795. Hij had in die dagen als Fiscaal van het hof van Holland meermalen verbanning en doodstraf tegen de aanhangers van het Huis van Oranje geëischt, doch later alle opvolgende regeringen en ook het Keizerrijk ijverig gediend. Bekend als uitstekend rechtsgeleerde en letterkundige had hij evenwel door de wispelturigheid van zijn politiek leven en door de leer van onderwerping aan alle bestaande machten, die hij na het afzweren zijner revolutionaire beginselen scheen aan te kleven, vele zijner landgenooten tegen zich ingenomen. Ook werd hij wel eens verdacht van in Lodewijks tijd op illoyale wijze met het Fransche gouvernement in betrekking gestaan te hebbenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 280]
| |
Meer en voorzeker gegronder stof tot aanmerkingen everde het Ministerie van Marine op, onder den Heer van der Hoop. Deze was reeds vrij bejaard en stond algemeen te boek als traag en als in hooge mate hetgeen men met een gemeenzamen term slof noemt; terwijl men het bovendien daarvoor hield, dat de betrekking die hij meer dan twintig jaren geleden hij de Admiraliteit te Amsterdam bekleed had, hem niet de noodige kennis in zijn vak kon bezorgd hebben. Sommige erge dwarskijkers meenden dan ook reeds in de benoeming van zulk een meer dan middelmatig persoon aan het hoofd der marine-aangelegenheden een bewijs te zien, dat de Koning, even als van zijne voorzaten gezegd werd, weinig met 's lands zeemacht ophad. Anderen daarentegen schreven met meer recht 's Vorsten keus daaraan toe, dat die minister zich ten allen tijde een groot vriend van Prins Willem V en vooral van diens gemalin betoond hadGa naar voetnoot1). - Het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, tijdens Koning Lodewijk onder anderen toevertrouwd aan den vermaarden Staatsman Roëll, die de gunst van zijn meester een tijd lang in hooge mate genoot maar op het laatst geheel scheen verloren te hebben, en vervolgens een en andermaal door Mr. H. van Stralen, een ouden Oranjeklant, wiens politieke loopbaan, rijk aan afwisselingen, een wat dubbelzinnigen indruk had achtergelatenGa naar voetnoot2), werd thans opgedragen aan de | |
[pagina 281]
| |
Koninkx, een der zuidelijke broeders, daar deze toch ook wel in aanmerking moesten komen bij de verdeeling der onderscheidene Departementen. Denkelijk om dezelfde reden werd de minister van Waterstaat en publieke werken - zonderling genoeg - niet uit Holland, het vaderland der Bruningsen, Blankens, Goudriaans enz. genomen, maar uit Belgie. Als zoodanig werd namelijk benoemd de Hertog van Ursel, die volgens het oordeel van al zijn bekenden, in de waterbouwkunde even ervaren was als de aap - hij had in zijn gelaat eenige overeenkomst met dat dier - in de sferische driehoeksmeting. Hogendorp, schoon in het eerste oogenblik een korten tijd met de Buitenlandsche Zaken belast, werd in geen ministerie geroepen, maar tot de allerbelangrijkste betrekking van (Vice) voorzitter van den Staatsraad verheven. Hij behield die echter niet lang; want reeds in September 1816 nam of verkreeg hij zijn ontslag. Over de aanleiding daartoe werd verschillend gesproken, maar de hoofdzaak komt hierop neder. Hogendorp had een in alle opzichten vereerenswaardig karakter, en was een man van uitstekende begaafdheden, aan wien het Vaderland en het koninklijk Huis oneindig veel verplicht was. Maar wat al te veel het voorschrift van den Latijnschen dichter in praktijk brengende, legde hij soms een op zijn groote verdiensten steunende maar voor anderen wel eens hinderlijke fierheid en trots aan den dagGa naar voetnoot1). Het schijnt, dat zijn al te vrijmoedige taal en misschien wat meesterachtige toon den Koning al spoedig begon te hinderen, die wel verklaard had altijd open ooren voor de waarheid te hebben, maar toch sommige waarheden niet gaarne scheen te hooren. Dat hij echter ooit den eerbied zou uit het oog verloren hebben, dien hij den Koning verschuldigd was, dit is van den zoo edelaardigen staatsdienaar en den man van hoofsche schoon dan ook min of meer pedante vormen niet te denken. Hoe het zij, hij kreeg Mollerus tot opvolger in | |
[pagina 282]
| |
zijn gewichtig ambt, sloeg het hem aangeboden lidmaatschap der Eerste Kamer van de hand, omdat de wijze der behandeling van zaken aldaar met zijn vrijzinnige gevoelens streed, en voegde zich, later tot lid der Tweede Kamer gekozen, meestal op de zijde der oppositie. Als meer onmiddelijke aanleiding tot dit ontslag - of deze ongenade, zooals sommigen het noemden - werd ook nog beschouwd een door Hogendorp geschreven en voor den druk bestemde brochure over 's lands aangelegenheden, waarin zijn meester harde waarheden meende op te merken, en waarvan hij de openbaarmaking verboodGa naar voetnoot1). Het ontbrak in dien tijd echter niet aan dezulken, die het gebeurde, dat door het geheele land eenige sensatie verwekte, toeschreven aan den invloed en de heimlijke kunstgrepen van een paar andere raadslieden der kroon, die zoo men beweerde den edelen staatsman geen goed hart toedroegen, teweten van Nagell van Ampsen en den Staatssecretaris Falck. Is ooit eenige beschuldiging ongegrond geweest, dan was het voorzeker dezeGa naar voetnoot2). De eerste der genoemde personen, toenmaals Minister van Buitenlandsche Zaken, stond te boek voor een veel te rechtschapen man, en die bij een tamelijk gevoel van eigen waarde, echter te weinig eerzucht bezat, vooral te weinig naijverig op anderen was, om | |
[pagina 283]
| |
zich tot zulke intrigues te leenen. Falck, om de levendigheid van zijn vernuft algemeen bekend, heeft misschien wel eens zijn spotlust wat al te veel den teugel gevierd en zich een enkele maal een satyrieken zet veroorloofd op de pedante en schoolmeesterachtige manieren van den grooten staatsman; maar ook hij was minder dan eenig ander in staat zich eene onedele handelwijze te veroorloven jegens iemand, wien hij ongetwijfeld met de gansche natie de warmste hoogachting toedroeg. Dat echter eenige zijner niet-vrienden of benijders hem verdacht hielden, of dit althans voorgaven, blijkt uit het volgende wat mij in der tijd van vertrouwbare zijde werd medegedeeld. Daar Falck het op den duur evenmin als Hogendorp met zijn koninklijken Meester vinden kon, wiens koud en nuchter verstand hij denkelijk wel eens door zijn geestige invallen beleedigde, zoo ontving ook hij eenigen tijd later zijn ontslag als Staatssecretaris; een hoogst gewichtigen post, waarbij hij als het ware de rechterhand des Konings was en die in alle opzichten aan zijn eerzucht voldeed. Om de pil te vergulden plaatste de Koning hem aan het hoofd van een uit allerlei heterogeene bestanddeelen zamengesteld DepartementGa naar voetnoot1). Des avonds van den dag, waarop hij het Hòtel der Staatssecretarie op het PleinGa naar voetnoot2) niet zonder eenig leedgevoel verlaten had, werd hem een brief ter hand gesteld in een van vele zegels voorzien couvert besloten. Toen hij dit losgebroken had, kreeg hij een papier in handen, waarop slechts vijf woorden geschreven stonden, uitmakende een dikwijls aangehaalden volzin uit een bekend blijspel van Molière.....
Ik eindig hier mijne mededeelingen uit het vóór mij liggende | |
[pagina 284]
| |
handschrift. Schoon de aanteekeningen, daarin vervat, - gelijk in de Inleiding gezegd is gedurende twee geslachten voortgezet, - veel verder gaan, en nog zelfs een aantal jaren na 1830 omvatten, heb ik het echter, om wel te bevroeden redenen, voorals nog minder oirbaar geacht, daaruit iets publiek te maken. Misschien zal zich in later tijd de gelegenheid daartoe aanbieden. |
|