Uit de gedenkschriften van een voornaam Nederlandsch beambte
(1882)–A.W. Engelen– Auteursrechtvrij2. Lodewijk, koning van Holland; geest der natie bij zijn troonsbeklimming; twee merkwaardige brochures. De Koning en de Koningin. Verhouding tusschen Lodewijk en Keizer Napoleon. Fransche zeden; Made. Lobé. Lodewijks achterdocht, verandering van residentie; geboorte van 's Konings derden zoon. Zijn gematigde levenswijze; troonsafstand van Lodewijk.Zeker heeft wel zelden een Vorst een troon beklommen on- | |
[pagina 231]
| |
der zoo ongunstige omstandigheden als Lodewijk Napoleon dien van het ten zijnen behoeve opgerichte koningrijk Holland. De Natie, die met geestdrift en vol blijde verwachting de aanvaarding van het bewind door den Raadpensionaris begroet had, zag met leedwezen en wantrouwen de komst van den vreemdeling te gemoet, bestemd om een nog onbeperkter heerschappij in de eertijds zoo vrije Republiek uit te oefenen. Voor dat deze groote verandering in het Staatsbestuur plaats greep, was er een gerucht verspreid, dat Lodewijk niet den titel van koning maar slechts dien van stadhouder aannemen zou; en een, denkelijk verdichte, brief van den Franschen minister Talleyrand in omloop gebracht, die zulks scheen te bevestigen. Dit verwekte, dwaas genoeg, groote blijdschap onder het volk. Weldra echter vernam men uit de onderhandelingen te Parijs, dat deze geruchten van allen grond ontbloot waren, en verschenen er eenige Franschen van aanzienlijken rang in den Haag, belast met de taak om de inrichting van het Koninklijk Hof te regelen. Niet lang te voren waren er twee geschriften in het licht gekomen, die groote opspraak en beweging door het geheele land, maar bovenal te Amsterdam en in den Haag teweeg brachten, en waarvan het eerste terstond op hoog bevel opgehaald en zooveel mogelijk onderdrukt werd. Het droeg den titel van Oproeping aan het Bataafsche volk en was geschreven door een jong meisje van talent maar zeer geëxalteerde gevoelens, Alette Hulshoff geheeten, de dochter, zoo ik meen, van een Doopsgezinden Predikant te Amsterdam. Zij voer daarin op hevige wijze uit tegen Schimmelpenninck (hij had de teugels van het bewind nog niet ter nedergelegd) dien zij beschuldigde de laatste schaduw van de vrijheid des Bataafschen volks vernietigd en de heiligste rechten der burgers met voeten getreden te hebben. Tegelijk riep zij de Patriotten op, om zich met alle macht tegen de troonsbeklimming van Lodewijk die men reeds in het verschiet zag te verzetten, en door woorden en daden te toonen, dat zij geen vreemden overheerscher zouden dulden. Een dusdanige taal, die aan de groote maar | |
[pagina 232]
| |
voorlang in onbruik geraakte woorden der revolutie herinnerde, moest natuurlijk algemeen verbazing, en voor zoover den Raadpensionaris betrof, verontwaardiging verwekken. De Justitie bemoeide er zich mede en zocht zich van de jeugdige dweepster meester te maken. De ouders, weinig instemmende met de fanatieke gevoelens der dochter, leverden wel een uitvoerig verzoekschrift in, waarbij zij beweerden, dat het meisje krankzinnig en haar handelwijze dus niet toerekenbaar was, en poogden haar bovendien aan elke nasporing te onttrekken, door haar in een afgelegen hoek der stad te verbergen; doch zij zelve maakte het gerecht met haar schuilplaats bekend en scheen naar het martelaarschap harer overtuiging te haken. Toen namen de bloedverwanten krachtiger maatregelen, en deden haar, denkelijk wel met oogluiking der bevoegde macht, heimelijk oplichten en in het midden van den nacht met geweld in een met vier paarden bespannen rijtuig uit de stad en tot over de grenzen voeren. Doch ook hier kwam zij opentlijk voor haar gevoelens uit en eischte dat men haar naar Holland terug zou brengen. Zij werd dan ook weldra onder geleide op nieuw naar Amsterdam vervoerd, in hechtenis genomen en gerechtelijk ondervraagd. De achting echter voor haar familie en de meening dat het meisje inderdaad door haar overdreven patriotsche gezindheid eenigermate in haar geestvermogens gekrenkt was, brachten te weeg, dat de zaak geen verdere gevolgen had, en bij de straks daarna plaatsgrijpende politieke gebeurtenissen in vergetelheid geraakte. Het tweede stuk dat ik bedoelde was een vers van den Dichter Helmers, getiteld Fragment uit een onuitgegeven treurspel, waarin met Grieksche inkleeding en benamingen, vol verontwaardiging de slavernij van het Bataafsche volk onder den opgedrongen Franschen Koning geschetst werd. Het begon met de woorden: Het vonnis is geveld: ja, Grieken, gij wordt slaven!
Leert nu in 't juk gekromd op 's vreemdelings wenken draven.
| |
[pagina 233]
| |
Goôn! Aristides kroost, Epaminondas teelt,
Wordt thans als roovers buit door 's roovers klaauw verdeeld.
Het was duidelijk genoeg dat met deze zinspeling op de overheersching van het vrije Griekenland door de overweldigende Romeinen, de Nederlandsche Republiek en Frankrijk bedoeld werden. Maar bovendien kwam er - doch slechts voor een oogenblik, want het werd terstond vernietigd - een afschrift van het vers in omloop, echter zoo ik meen niet van de hand des Dichters, waarin de verbloemde Grieksche namen en uitdrukkingen door Hollandsche vervangen waren, op de volgende wijze: Het vonnis is geveld, uw lot beslist, Bataven!
Leert nu gedwee in 't juk op 's vreemdlings wenken draven.
De Ruiters nageslacht, der Trompen heldenteelt,
Wordt thans als roovers buit door 's roovers klaauw verdeeld. enz.
Men zegt, dat Lodewijk, die schier op hetzelfde tijdstip, waarop dit vers het licht zag, zijn intrede deed, door 's Dichters vijanden - en hij had vijanden - daarmêe bekend gemaakt werd, maar zich tegen alle vervolging verklaarde, die toenmaals ook wel moeilijk op wettige wijze had kunnen geschieden. Doch men wil tevens, dat nog ruim zes jaren later, dit gedicht, gevoegd bij andere in het oog vallende uitingen en handelingen van den Dichter, die niet gewoon was zijn haat tegen de Fransche overheersching te verbloemen, aanleiding heeft gegeven, dat er juist een bevel tot zijn inhechtenisneming uit Parijs gezonden was, - toen een ontijdige dood hem aan alle vervolging ontrukte. Maar noch de hevige woorden der jonge dweepster, noch de niet minder hevige dichterlijke ontboezeming van Helmers konden in den loop der gebeurtenissen eenige wijziging te weeg brengen. | |
[pagina 234]
| |
Das Verhängte muss geschenen,
Das Gefürchtete muss nahn.
Omstreeks het midden van Junij 1806 verscheen de nieuwe Koning, vergezeld van zijn gemalin Hortense, de stiefdochter van Keizer Napoleon, in Holland; voor ditmaal slechts even den Haag passerende, om eenige dagen op het Huis in 't Bosch te vertoeven, alvorens zijn plechtige intrede in de residentie te doen. Weinig toejuiching viel hun op dien weg ten deel. Zonder bepaalde blijken van afkeer te geven, had liet volk een groote mate van onverschilligheid aan den dag gelegd. De meer aanzienlijken echter, en daaronder vroeger hevige Patriotten en Republiekeinen en enkele Oranjegezinden, schenen zich over het algemeen - want er waren loffelijke uitzonderingen - vrij wel met de nieuwe orde van zaken te kunnen vereenigen. Want gedurende al de dagen, dat het Koninklijk echtpaar op het Huis in 't Bosch vertoefde, was de weg van den Haag derwaarts als bezaaid met rijtuigen van personen en commissiën, die geen tijd wilden verliezen om hunne opwachting te maken. Aan betuigingen van blijdschap over 's Konings komst en gehechtheid aan zijn persoon ontbrak het daarbij natuurlijk niet. Op den 23 der gezegde maand had de plechtstatige intrede in den Haag plaats. Ik moet erkennen, dat ook bij, die gelegénheid de volksklasse weinig geestdrift betoonde, niettegenstaande onder de lagere standen geld uitgedeeld was om hen tot toejuiching op te wekken, Die intocht verschilde dus veel van dien, welken ik in vroegere jaren, in en voor 1787, van het Oranjehuis had bijgewoond. Zelfs het turfdragersgilde, een onmisbaar bestanddeel van soortgelijke plechtigheden, schitterde op dezen dag meer door onthouding dan door deelneming aan de feestelijkheid. Dagen lang duurden de audientiën en voorstellingen bij het vorstelijk paar, dat door zijn minzaamheid weldra veler harten won. Men vond algemeen, dat Lodewijk een goedaardig maar weinig indrukwekkend voorkomen had. Hij was niet groot van | |
[pagina 235]
| |
gestalte, had iets melankolieks in het gelaat, zijn rechterhand was bijna verlamd, en wanneer hij zich bewoog scheen ook het linkerbeen hem na te slepen. Dit lichaamsgebrek bezorgde hem eerlang onder het volk den familiairen naam van ‘den lammen Koning’. Het was, zoo men verzekerde, het gevolg van een in zijn jeugd ondervonden schrik, hoewel het onder het gemeen aan een andere oorzaak toegeschreven werd. De Koningin daarentegen had een opgeruimd en allerinnemendst voorkomen, en onderhield zich op de minzaamste wijze met al de personen die haar voorgesteld werden. Ook trachtte zij zich gedurende den korten tijd, dien zij in de vier jaren dat het nieuwe koningrijk duurde, hier te lande doorbracht, eenigermate naar de Hollandsche zeden en gewoonten, nog al verschillende van die van haar Vaderland, te schikken. Dit was onder anderen het geval met het theedrinken eenigen tijd na het middagmaal. Zij scheen in deze te dier tijde in Frankrijk onbekende gewoonte veel behagen te scheppen, en vereenigde daarbij gewoonlijk hare hofdames rondom zichGa naar voetnoot1). De Koningin verliet echter eerlang voor eenigen tijd den Haag om te Aken de baden te gebruiken; en toen in de lente des volgenden jaars haar oudste zoontje, de Kroonprins, door een onverwachten dood weggerukt werd, begaf zij zich naar Frankrijk, zoo het heette om hare droefheid te verzetten en hare door dit verlies geschokte gezondheid te herstellen. Zij bleef echter afwezig en keerde later nog slechts een enkele maal en voor zeer korten tijd naar Holland terug. Trouwens het was volstrekt geen geheim, dat de verstandhouding tusschen de beide echtgenooten zeer veel te wenschen overliet. Ook Lodewijk moest van tijd tot tijd tot herstel zijner wankelende gezondheid de kracht | |
[pagina 236]
| |
der wateren beproeven en was dus meermalen afwezig. Over het algemeen zag men hem na zulk een korter of langer afzijn met blijdschap in Holland terugteeven; want zijn goedhartigheid, de mildheid die hij bij algemeene of bijzondere rampen betoonde, en zijn welmeenende maar telkens door den Franschen Keizer gedwarsboomde en daardoor vruchtelooze maatregelen, om den Staat uit zijn diep verval op te beuren, hadden hem weldra de achting en liefde van een groot deel zijner nieuwe onderdanen doen winnen. Het is betend hoe hij bij de ramp van Leijden in Januarij 1807 zich op het nog brandende puin waagde, ten einde door zijne tegenwoordigheid kracht bij te zetten aan de pogingen tot redding van personen en goederen; en hoe hij twee jaren later bij de overstroomingen in Gelderland niet zonder levensgevaar de geteisterde oorden bezocht, en ook dáár met milde, soms al te milde, hand de ramp poogde te leenigen. Hoewel Lodewijk in de eerste tijden van zijn verblijf in Holland een ernstig voornemen aan den dag legde om zich de taal zijner nieuwe landgenooten eigen te maken, en den niet minder als taalkundige dan als dichter beroemden Bilderdijk, die zeer bij hem in gunst stond, gelijk mede den Hoogleeraar van Lennep en eindelijk nog den Amsterdamschen Predikant Chevallier tot zijn leermeesters koos, zoo gelukte het hem echter niet eenige merkbare vorderingen in die taal te maken. Misschien had hij ook beter gedaan de meer eenvoudige leermethode van een gewoon onderwijzer te beproeven, dan het hoogvliegende onderricht van den Dichter of de geniale voordracht van den Amsterdamschen Hoogleeraar. Hoe dit zij, hij leerde nooit zich op een dragelijke wijze in het Hollandsch verstaanbaar te maken, en zelfs zijn eigen titel, dien van Koning, werd in zijn mond altijd tot Konijn verbasterd, tot dat men hem opmerkzaam gemaakt had, wat dit woord in het Fransch beteekende. Gedachtig aan zijn lichaamsgebrek wist hij het na dien tijd zorgvuldig te vermijden. Alleen de zinspreuk van de door hem ingestelde Ridder-orde der Unie ‘doe wel | |
[pagina 237]
| |
en zie niet om’ had hij op een vrij verstaanbare wijze leeren uitspreken. Men moet evenwel ook erkennen, dat de zucht tot leeren niet lang bij hem stand hield. Hij wist spoedig telkens een reden te vinden om de bepaalde les uit te stellen en geleek in vele opzichten op een luien schoolknaap, die geen grooter genoegen kent dan zich onder allerlei voorwendselen aan het vervelende onderricht te onttrekken. Daar Napoleon met geen ander doel de Hollandsche kroon op het hoofd zijns broeders geplaatst had, dan opdat deze zijne staatkunde in alles, vooral tegenover Engeland, zou bevorderlijk zijn, en hij dien broeder dus als geheel van hem af hankelijk beschouwde, zoo mengde hij zich ieder oogenblik in de Hollandsche zaken, zelfs in de vaak onbeduidendste aangelegenheden van het binnenlandsch bestuur. Het was dan ook op uitdrukkelijk verlangen des Keizers, dat de titel van Hoogmogende Heeren, door Schimmelpenninck op nieuw aan de leden van het Wetgevend lichaam verleend, weder afgeschaft werd, tot grooten spijt dier heeren, die zich door dat Celsi et Potentes van vroeger eeuwen niet weinig gestreeld voeldenGa naar voetnoot1). Evenzoo moest een Fransch dagblad, tot welks oprichting de Koning uit zijn eigen middelen bijgedragen had, en hetgeen onder zijn invloed geschreven werd, ná nog geen jaar bestaan te hebben, opgeheven worden. Het droeg den titel van le vrai Hollandais en was door Lodewijk bestemd om het buitenland, inzonderheid Frankrijk, met Hollandsche toestanden en ook met de Hollandsche litteratuur bekend te maken. Er kwamen daarin van tijd tot tijd artikelen voor, zoo men wil dour Lodewijk zelven gesteld, die zijn broeder aanstoot gaven. En dit was genoeg om van die zijde een bevel tot schorsing en weldra | |
[pagina 238]
| |
opheffing van het blad uit te lokkenGa naar voetnoot1). De instelling der bovengenoemde Ridder-orde, gelijk later die van een nieuwen erfelijken adel en van Hollandsche Maarschalken gaf al mede tot ernstige vertoogen van den Keizer aanleiding De hevigste en telkens in sterker bewoordingen uitgedrukte grief van Napoleon, die ook wel het meest heeft bijgedragen, dat allengs het plan bij hem rijpte, om het koningrijk Holland, zijn eigen schepping, weer te vernietigen, was de weinige ijver dien Lodewijk aan den dag legde om het continentaal stelsel te handhaven en allen handel met Engeland door de strengste maatregelen te verhinderen. Be goedaardige Koning begreep, dat hij door het stelsel zijns broeders in alle strengheid toe te passen aan de geringe welvaart die nog in Holland was overgebleven onherroepelijk den doodsteek zou toebrengen. De zwakheid die hij aan den dag legde, om aan de keizerlijke decreten gevolg te geven en den sluikhandel met de Britsche eilanden tegen te gaan, deden hem door den Keizer met den naam van ‘den grootsten smokkelaar in zijn Rijk’ bestempelen, Dat de Fransche taal en zeden, reeds vroeger in den Haag heerschende, na de vestiging van het Koningrijk er meer en meer in zwang kwamen, spreekt van zelf. Niet alleen stroomden van tijd tot tijd vele Franschen, meestal personen van rang, doch ook enkele gelukzoekers, dáár te zamen; maar ook vele inwoners zelve beijverden zich, ten einde aan het Hof te behagen, om zich meer en meer de gewoonten en manieren der vreemdelingen eigen te maken. Onder de hovelingen maakte de vroegere deftige zwarte kleeding voor meer in het oog vallende uniformen plaats; terwijl ook de feestmalen en partijen | |
[pagina 239]
| |
ten hove geheel op de Fransche leest geschoeid waren. Bij enkele van de aanzienlijkste familien werden conversatie-salons geopend, gelijk die ten allen tijde te Parijs bestonden. Een dergelijk salon, wel van wat minder soort, maar toch aanlokkelijk genoeg, had, mede in navolging van Parijs, een actrice van den Franschen schouwburg, Made. Lobé, ten hare huize in de Houtstraat gevestigd. Zij ontving er vele harer landgenooten, maar ook Hollanders van rang en zelfs enkele vreemde Diplomaten. Zonder juist wat aanvalligheid en talent betrof een Ninon de l'Enclos te zijn, had zij echter een tijd lang schier even talrijke aanbidders als deze, was niet van schoonheid ontbloot, en bekoorde door de levendigheid harer conversatie; terwijl zij, ook buiten haar eigentlijk vak, waarin zij weinig boven het middelmatige uitstak, in de Fransche litteratuur zeer bedreven was. Bovendien straalde in al haar doen een zekere bonhommie door, die onwillekeurig voor haar innam. Zij beroemde zich, althans bij haar Hollandsche bewonderaars, zelve zoo al niet van geboorte dan toch van oorsprong een Hollandsche te zijn. En dit was ook inderdaad het geval. In een kleine Provinciestad woonde toenmaals en denkelijk nog wel tegenwoordig een familie van dienzelfden naam; van burgerlijken stand en weinig bemiddeld. Een lid dier familie had vóór vele jaren, na een losbandige en zeer avontuurlijke jeugd, het vaderland verlaten, een tijd lang in den vreemde rondgezworven, en was eindelijk te Parijs beland en met een aldaar gevestigde modemaakster, mede van Hollandschen oorsprong, gehuwd. De jongste telg van dit echtpaar, die een goede stem en bevallig voorkomen had, was voor het tooneel opgeleid en na den dood harer ouders, reeds vóór de komst van Lodewijk, bij het Haagsche theater geëngageerd. Zij had hier te lande onderzoek gedaan naar hare familie-betrekkingen, doch alleen die van haar vader kunnen ontdekken. Deze hadden haar dan ook op haar verzoek in den Haag bezocht; maar de ouderwetsche stijve luidjes, die misschien het tooneel ook wel als een oefenschool van zonde en ongerechtigheid beschouwden, vonden | |
[pagina 240]
| |
weinig aantrekkelijks in het gezelschap hunner nicht en keerden spoedig huiswaarts, zonder dat zij zelfs, naar men verzekert, te bewegen waren eenige kleine geschenken van de goedaardige schoons aan te nemen. Deze schijnt later het Haagsche tooneel verlaten te hebben voor een der kleinere theaters te Parijs, en heeft dáár, zoo men zegt, een romanesk en treurig levensuiteinde gehadGa naar voetnoot1). De slechte verstandhouding tusschen Lodewijk en den Keizer, die door den tijd meer en meer toenamGa naar voetnoot2), had voor de Franschen, die den eersten naar Holland vergezeld of zich later derwaarts begeven hadden, het noodlottig gevolg, dat de Koning hen voor het grootste gedeelte als verspieders in dienst van zijn broeder beschouwde, en iedere gelegenheid aangreep om hen van zich te verwijderen, ja hen dikwijls zonder eenige aanleiding naar Frankrijk terugzond. En dit was niet enkel het geval met aanzienlijke hofdignitarissen, zooals de heer de Caulincourt, opper-stalmeester en Aide de Camp des KoningsGa naar voetnoot3), en den Groot-maarschalk de Broc, die reeds daarom in een kwaad blaadje stond, omdat zijne vrouw de vertrouwdste vriendin der Koningin was, maar ook met mindere hofbeambten. Zij werden dan - en dit maakte goeden indruk - door landzaten vervangen. Maar ook onder deze laatsten ontbrak het niet aan eenigen die zich het mistrouwen van den Koning op den hals haalden; daar hij hen verdacht hield meer op de zijde des Keizers te | |
[pagina 241]
| |
zijn en al wat in Holland met diens inzichten strijdig gebeurde naar Frankrijk over te brieven. Vooral verkeerde de Admiraal Ver-Heul in dit geval, die bijzonder hooggeacht bij Napoleon, zich nooit, et pour cause, de gunst des Konings heeft kunnen verwerven. Doch niemand was bij Lodewijk, vooral op het einde zijner regering, meer gehaat dan de Fransche gezant de Graaf de Larochefoucault. Hij was zeer in gunst bij den Keizer, tot wiens familie hij ook in naauwe betrekking stond door het huwelijk zijner dochter met den Prins Borghese, wiens broeder met 's Keizers zuster Pauline getrouwd was. Steunende op deze verwantschap nam de gezant meermalen een hoogen toon tegenover den Koning aan, en verstoutte zich soms in vrij oneerbiedige bewoordingen alle maatregelen die niet in overeenstemming schenen te zijn niet den wil des Keizers te veroordeelen. Ook had de Koning overtuigende bewijzen in handen, dat deze Diplomaat, in vereeniging met een hoog geplaatst persoon in Holland zelve, den Keizer voortdurend op de hoogte hield van iedere afwijking der uit Frankrijk gegeven voorschriften, die de Hollandsche regering zich veroorloofde. Tusschen den Koning en den overmoedigen Franschman hadden dan ook niet zelden hevige tooneelen plaats, die niet ophielden voordat Napoleon, meer en meer verbitterd, den gezant terugriep en verklaarde volstrekt geen diplomatieke gemeenschap meer met zijn broeder te willen onderhouden. Doch dit gebeurde eerst kort voor dat de arme Koning afstand deed van de regering, en scheen het gevolg van een misschien wel voorbedachtelijk verwekten twist en straatgevecht tusschen een bediende van den gezant en een Amsterdamsch burger, waarbij de eerste eenige slagen beloopen had. De Keizer nam deze beleediging, der Fransche liverei aangedaan, tot een voorwendsel om opnieuw op de hevigste wijze tegen zijn broeder uit te varen. De jammerlijke toestand, waarin de Koning bij zijn troonsbeklimming de finantiën des Rijks vond, en die door de eischen van Napoleon met betrekking tot de land- en zeemacht van | |
[pagina 242]
| |
jaar tot jaar nog verergerde, deed het de ingezetenen te meer betreuren, dat Lodewijk onder zijn vele goede hoedanigheden ook niet die eener zoo dringend noodzakelijke spaarzaamheid bezat. Het was te vergeefs, dat de bekwame Minister Gogel telkens tot inkrimping van uitgaven aanspoorde en door krachtige maatregelen in den staat der geldmiddelen verbetering poogde aan te brengen. De nieuwe belastingen, die hij genoodzaakt was voor te stellen, vielen natuurlijk weinig in den smaak van het volk, dat hem, zinspelende op zijn naam, met den titel van ‘finantieelen goochelaar’ vereerde. Op gelijke wijze vonden sommigen die aan het Hof verkeerden er genoegen in om met een anderen raadsman des Konings Six van Oterleek, die wat levendig en winderig van aard, bij het binnenkomen der salons altijd groote beweging maakte, den spot te drijven door, zoodra hij verscheen uit te roepen: ‘faites places pour Six!’ De levendigheid, waarmede deze heer Six zich bewoog, kwam hem echter eenige jaren later niet te stade, toen hij des avonds van een diner huiswaarts keerende en misschien tant soit peu pris de vin in een der stadsgrachten viel en op jammerlijke wijze den dood vond. Was de hofhouding van Lodewijk op zich zelf reeds op kostbare wijze ingericht door het groot aantal van beambten en de luisterrijke partijen die er plaats vonden, deze kostbaarheid vermeerderde niet weinig door het telkens verwisselen van residentie en de prachtige inrichting der talrijke zomerverblijven. Hoewel in den Haag vele aanzienlijken tot de verschil lende staatspartijen van vroegeren tijd behoorende, zich terstond bij den Koning aangesloten hadden, aanvankelijk hierover door anderen hevig gegispt maar spoedig nagevolgd, zoo had toch een niet onbeduidend deel van den Adel en der Aristocratie voortdurend een terughouding aan den dag gelegd, die den Koning duidelijk in het oog viel. Men gelooft dat dit een der redenen was, waardoor hij op het denkbeeld kwam om zijn residentie van den Haag naar Amsterdam te verplaatsen. Hij zelf gaf voor dit te doen, om aan de hoofdstad des Rijks door | |
[pagina 243]
| |
zijn hofhouding meerder luister bij te zetten. Daar echter te Amsterdam te dien einde toebereidselen te maken waren die eenigen tijd vereischten, en de Koning scheen te verlangen den Haag zoo spoedig mogelijk te verlaten, zoo werd het Hof voorloopig naar Utrecht verplaatst, waar men eenige onbeduidende gebouwen met groote kosten tot een geschikt verblijf inrichtte. Intusschen werd het beroemde Amsterdamsche stadhuis, door de stedelijke regering den Koning aangeboden, in een paleis herschapen, hoewel het door volslagen gebrek aan open lucht daartoe zeer weinig geschikt was. De zucht om den vorstelijken bewoner welgevallig te zijn ging zelfs zoo ver, dat men de tegenover het stadhuis geplaatste waag, een sierlijk gebouw doch eenigzins belemmerend voor het gezicht, uit den weg ruimde. In het laatst van April 1808 deed Lodewijk met een luisterrijken hofstoet zijn intrede in de hoofdstad. Ik was niet in de gelegenheid die bij te wonen, doch vernam later van ooggetuigen dat zij gepaard was gegaan met de uitbundigste toejuiching der volksklasse, en zich ten dien opzichte dus zeer onderscheidde van de koele ontvangst twee jaar te voren in den Haag. Was dit daaraan toe te schrijven, dat men Lodewijk na dien tijd van nabij had leeren kennen, en zijn goedaardig karakter en welmeenende zucht om de belangen der Natie, zooveel in zijn vermogens stond, te bevorderen, meer en meer op prijs stelde? Of gaf de altijd mindere gehechtheid der Amsterdammers aan het Huis van Oranje, gevoegd bij de hoop dat de tegenwoordigheid van het Hof aan de kwijnende welvaart der groote stad eenigzins zou te gemoet komen, daartoe aanleiding? - Het gejuich der menigte verhinderde echter niet, dat weinige dagen later een ergerlijke caricatuur op den armen Lodewijk verspreid, doch ook weldra weer onderdrukt werd. Op den dag der intrede zelven had namelijk de telegraaf de tijding overgeseind, dat de Koningin Hortense te Parijs van een zoon bevallen was. Daar men de verhouding tusschen de echtgenooten kende, moest dit bericht wel eenige bevreemding wekken en tot spotternij aanleiding | |
[pagina 244]
| |
geven. Intusschen werd ‘deze heuchelijke gebeurtenis’ op hoog bevel overal op de gebruikelijke wijze gevierd; en de vele bezendingen en particulieren, die hun opwachting op het paleis kwamen maken, mochten natuurlijk niet in gebreke blijven den Koning hunne gelukwenschen aan te bieden. Doch op de spotprent, waarop hij bij de wieg van den jonggeborene afgebeeld stond, vertoonde hij zulk een verbaasd gelaat en een zoo bedrukte houding, dat deze vermeerdering van familie hem juist niet op de aangenaamste wijze scheen verrast te hebben. Voorts mompelde men van een verzegeld geschrift, door Lodewijk ergens gedeponeerd, waarin de wettigheid der geboorte van dien zoon en zijn rechten op den troon bestreden werden, voor liet geval dat de toenmalige kroonprins mocht komen te overlijdenGa naar voetnoot1). De jonggeborene was echter in geen geval bestemd om tot den Hollandschen troon geroepen te wordenGa naar voetnoot2). Behalve de drie residentiën, waar het Hof achtereenvolgens zijn verblijf hield, ontbrak het ook niet aan zomerverblijven, die gedurende korter of langer tijd betrokken werden. Onder deze bekleedde het Loo den eersten rang. Dit geliefkoosd paleis van den laatsten Stadhouder was op het einde der voorgaande eeuw door de Engelschen en later door de Franschen deerlijk gehavend; terwijl de kostbare meubelen, de fraaiste boomen, het lood zelfs der daken en waterleidingen met al wat eenige waarde had in het openbaar verkocht was, en het gebouw zelf een geruimen tijd tot een hospitaal van zieke en gewonde krijgslieden gediend had. Het bevond zich dus in den | |
[pagina 245]
| |
allerjammerlijksten toestand. Thans echter werd het op 's Konings bevel met groots kosten hersteld en inderdaad vorstelijk ingericht; nieuwe waterwerken werden aangelegd, maar ook later gedeeltelijk weer gedempt, dewijl Lodewijk groote vrees koesterde voor den nadeeligen invloed van het water op zijn gezondheid. Een straatweg, een der eersten hier te lande, later door vele anderen gevolgd, moest dit landverblijf met de stedelijke residentie verbinden; en ik herinner mij nog goed, met welk een verbazing het plan tot een toenmaals in zooveler oogen schier reusachtig werk algemeen vernomen werd. Wan neer het Hof zich op het Loo bevond hadden er gewoonlijk velerlei partijen plaats, en werden door Fransche acteurs tooneelvertooningen gegeven. Dit alles lokte vele aanzienlijken derwaarts, te wier behoeve een uitgestrekt hôtel in de nabijheid gebouwd werd. Ook Soestdijk werd tot zomer-residentie ingericht; en hiermede nog niet tevreden kocht Lodewijk, die zeer op afwisseling gesteld was, nog het prachtige paviljoen in den Haarlemmer Hout, en de aanzienlijke buitenplaats Amelisweerd nabij Utrecht. Op deze laatste vertoefde hij nu en dan met een zeer klein, ja bijna zonder eenig gevolg, om zich in de eenzaamheid aan zijn dikwerf zwaarmoedige overpeinzingen en sombere voorgevoelens, gevolg van de steeds meer gespannen verhouding tusschen hem en zijn Keizerlijken broeder, over te geven. Te verwonderen echter is het niet, dat de Chronique scandaleuse, die vooral aan de Hoven bijzonder werkzaam is, andere oorzaken voor de afzondering des Konings wist te bedenken en heimelijk te verbreiden. Doch er werd bij het publiek weinig geloof geslagen aan al hetgeen over geheime minnarijen met Fransche actrices of zelfs Hollandsche hofdames gefluisterd werd. De physieke toestand des Konings weersprak die genoegzaam, en evenzeer zijn erkende moraliteit, te welken opzichte hij zich gunstig onderscheidde van zijn broeder Jerome, den Koning van Westphalen, die aan uitspattingen van allerlei aard overgegeven was. Het meest hechtte men nog aan het gerucht eener liaison, die korten tijd zou bestaan hebben met | |
[pagina 246]
| |
eene hofdame, de freule T. Maar ik durf verzekeren, dat de voornaamste grond waarop men die veronderstelling bouwde deze was, dat die dame later door 's Konings bemiddeling in het huwelijk trad met een jong officier der garde, die buitengemeen snel en zoo men meende boven zijn verdiensten tot hoogere rangen bevorderd werd. Een zoodanige snelle opklimming in de dienst door bijzondere gunst had echter wel meer plaats, getuige de heer Roest van Limburg, die gedurende deze kortstondige regering van tweeden luitenant tot generaal-majoor en hofmaarschalk opklom. Ook in andere opzichten verdient de matige levenswijze van Lodewijk allen lof. Evenals zijn broeder, de Keizer, was hij sober in het gebruik van spijs en drank, en had een hevigen afkeer ook van den geringsten graad van dronkenschap. Daartegen werd dan ook aan de diners ten Hove met een zorgvuldigheid gewaakt, die misschien niet altijd ten genoegen der aanzittenden was. Minder verslaafd aan de snuiftabak dan de Keizer, die zijn tabatière altijd bij de hand had, poogde hij zich in het begin zijner regering de Hollandsche gewoonte van het rooken eigen te maken. Er werd een afzonderlijk vertrek op het paleis daartoe bestemd, waar zulks aan de personen van zijn omgeving geoorloofd was. Ook Lodewijk scheen er aanvankelijk genoegen in te scheppen: er werden ten zijnen behoeve pijpen gebakken van een bijzonder soort en fraai van bewerking, en het scheen een oogenblik alsof het tabaks-college van den tweeden Pruissischen Koning aan het Hollandsche Hof navolging zou vinden. Spoedig echter kreeg Lodewijk een tegenzin in een gewoonte, waarvan hij de lastige gevolgen niet kon te boven komen, en alle pijpen verdwenen uit het paleis. Van zijn afkeer van dronkenschap gaf hij tijdens zijn bezoek in Gelderland bij de overstrooming der rivieren een sprekend blijk. Terwijl hij langs de deerlijk gehavende dijken reed en de doorbraken in oogenschouw nam, hield hij bij de meeste dorpen een oogenblik stil en gaf aan het geopende portier van zijn rijtuig gehoor aan den Schout of Predikant. | |
[pagina 247]
| |
Op een dier dorpen kwam dan ook de geestelijke herder te voorschijn, doch had vooraf, hetzij uit blijdschap over de ontmoeting van een zoo doorluchtig personaadje, hetzij om zich bij zijn toespraak een riem onder 't hart te steken, een wat ruime teug uit de flesch genomen. De Koning, die een scherp oog en scherpen reuk had, bemerkte dit terstond; en terwijl hij overal elders met de meeste voorkomendheid aan de tot hem gerichte woorden het oor leende, wendde hij zich ditmaal plotseling van den spreker af, en beval met de woorden: ‘Mon Dieul ce pasteur est ivre’ den koetsier voort te rijden. Op een ander dorp daarentegen maakte de vrijmoedige maar toch eerbiedige houding van den Predikant, en de vaardigheid waarmeê deze elk zijner vragen beantwoordde, een zoo gunstigen indruk, dat de koning hem de betrekking van Aalmoezenier aan het Hof - hij had er meerdere, zoowel Protestanten als Roomsch-Katholijken - aanbood. De Predikant, niet weinig gestreeld door deze onderscheiding, die een meer schitterende toekomst voor hem scheen te openen, nam haar gretig aan en verwisselde eenigen tijd daarna zijne gemeente met de residentie. Maar nog was hij nauwelijks in functie getreden toen reeds het Koningrijk in duigen viel, en de blijde verwachtingen van den armen geestelijke in rook vervlogen. Intusschen was zijn vroegere standplaats door een ander ingenomen, en moest hij zich ten laatste met een afgelegen gemeente op de grenzen van Noord-Braband te vrede stellen. Het was bij gelegenheid van dit bezoek in Gelderland, dat Lodewijk een vriend opdeed, die, ware hij langer in het leven gespaard, hem waarschijnlijk meer dan eenig ander in zijn spoedig gevolgde ballingschap getrouw ware gebleven. Terwijl hij zich in de stad Tiel ophield, sprong op eens een jonge hond, beangstigd door de buitengewone beweging op de straten, in het geopende rijtuig des Konings, weinig beseffende bij wien. hij bescherming zocht. Een der Adjudanten poogde het dier met geweld te verwijderen, doch de Koning verhinderde dit en ver- | |
[pagina 248]
| |
klaarde dat hij den hond, die zich zoo vol vertrouwen in zijne hoede gesteld had, wilde behouden. Naar de plaats der eerste ontmoeting verkreeg die hond den naam van Tiel, en bleef van dien tijd af de trouwe medgezel des Konings, die zeer aan hem gehecht was en op wiens lammen voet hij zich gewoonlijk neêrlei en zoo men zegt door de dierlijke warmte soms een gunstigen invloed uitoefende. Bij het vertrek van Lodewijk uit Holland na zijn troonsafstand kwam echter het trouwe dier door een ongelukkig toeval om het leven en werd zeer door zijn meester betreurd. De uren van het koningrijk waren intusschen reeds geteld; en na de landing der Engelschen in Zeeland die Napoleon met de hevigste woede vervulde, vooral na al hetgeen tijdens het verblijf van Lodewijk te Parijs in het laatst van 1809 en het begin des volgenden jaars voorviel, en het met Napoleon gesloten verdrag, waarbij een niet onbeduidend gedeelte grondgebied aan Frankrijk afgestaan en de gevreesde inlijving in Frankrijk nog voor een oogenblik gekeerd werd, twijfelde niemand meer aan hetgeen eerlang volgen zou. Wel kwam de Koning nog voor korten tijd in Holland terug, zelfs vergezeld van de Koningin Hortense; doch weldra bleek het, dat ook nog op het zoo vernederend en nadeelig verdrag inbreuk gemaakt, het land door Fransche troepen overstroomd en zelfs de hoofdstad door hen bedreigd werd, en dat alzoo de onafhankelijkheid van den Staat nog ter naauwernood in naam bestond. Toen besloot Lodewijk tot het nederleggen der kroon, wel ten behoeve van zijn oudsten zoon, doch het voor zich zelven niet ontveinzende dat zijn broeder diens rechten weinig eerbiedigen zou. Op het pavlijoen te Haarlem, waarheen de Ministers zich begeven hadden, werd dit besluit ten uitvoer gelegd, en behalve de andere daartoe vereischte stukken ook een Proclamatie tot het volk uitgevaardigd in bewoordingen, die nog van 's Konings belangstelling en gehechtheid getuigden. Vandaar heimelijk vertrokken; vertoefde hij nog een korten tijd tot verdere regeling van den gedanen afstand op het Loo, en had weldra | |
[pagina 249]
| |
het koningrijk verlaten om er nimmer terug te keerenGa naar voetnoot1). |
|