Uit de gedenkschriften van een voornaam Nederlandsch beambte
(1882)–A.W. Engelen– Auteursrechtvrij
[pagina 192]
| |
Vierde gedeelte.
| |
[pagina 193]
| |
gunstiger voorkomen, maar ook bij hen liet toch de kleeding en de geheele uitrusting veel te wenschen over. Eerst toen de Generaal Moreau zich vertoonde met zijn stat, kreeg men betere gedachten van de Fransche verlossers. Hij had zijn intrek genomen in den Ouden Doelen en was daar met uitbundige toejuiching ontvangen. En dit niet enkel door de zegevierende Patriotten, maar ook door hen, die òf geheel geen partij gekozen hadden in de twisten der vorige jaren, òf in wier harten de gehechtheid aan het Huis van Oranje niet zoo diep wortel geschoten had, en die nu door de hoogdravende Proclamatiën en schoone beloften der Franschen meêgesleept, zich gouden bergen voor de toekomst beloofden. Bovendien was de stad opgevuld met een onnoemelijk aantal belangstellenden en nieuwsgierigen uit alle oorden des lands. Later dan Moreau verscheen de eigentlijke bevelhebber van het Fransche leger Pichegru, en hem werd het Oude Hof, de vroegere residentie van den Erfprins en zijn gezin, tot verblijf aangewezen. Het is opmerkelijk dat voor deze beide Generaals, toen reeds beroemd door hunne krijgsdaden, de laatste vooral door den roemruchtigen uitslag van den tegenwoordigen veldtocht, en bestemd om nog meer lauweren in den krijg te behalen, Moreau inzonderheid door zijn roemrijken veldtocht in Duitschland, - dat voor beiden, zeg ik, een levensuiteinde in de toekomst bereid werd, zoo weinig aan het begin van hun loopbaan beantwoordende. Betrokken, zoo het schijnt, in eene zamenspanning tegen Bonaparte als eersten Consul vond Pichegru eenige jaren later een raadselachtigen dood in den kerker; terwijl Moreau uit zijn vaderland verbannen ter kwader uur terugkeerde, om strijdende aan de zijde der vijanden van Frankrijk door het lood zijner landgenooten het leven te verliezen. Maar in dit oogenblik van roem en zegepraal, en onder de toejuiching eener uitgelaten bevolking, dachten beiden weinig aan hetgeen de onzekere toekomst baren kon. Te gelijk met het leger waren eenige leden der Fransche Nationale Conventie als commissarissen in den Haag gekomen. Zij werden in het Stadhou- | |
[pagina 194]
| |
houderlijk kwartier gehuisvest en rijkelijk onthaald; want toen zij na vier of vijf dagen vertrokken, bedroegen de kosten van dat onthaal nagenoeg duizend gulden voor de persoon. De Revolutie was intusschen niet alleen in den Haag, maar door het gansche land tot stand gebracht, en schier overal door het meerendeel der bevolking aanvankelijk met geestdrift toegejuicht. In den Haag echter alleen door een deel der middelklasse en de vele zich dáár bevindende vreemdelingen. De Adel en de hooge Aristocratie deelde natuurlijk in die gevoelens niet, maar ook de armen en noodlijdenden gaven omtrent dien tijd een aandoenlijk blijk van hunne gehechtheid aan het verdreven Stadhouderlijk geslacht. Een groot deel dier behoeftigen was vroeger altijd gewoon geweest op het uur van den dag, dat de vorstelijke maaltijden ten einde liepen, zich aan de achterzijde van het Hof te verzamelen, waar de keukens gevonden werden, en waar hun dan het overschot der spijzen werd uitgereikt. Dit had natuurlijk nu opgehouden, en het nieuwe stadsbestuur had bij de toenemende armoede in den fellen winter, nog verzwaard door den stilstand van zaken, het gevolg der tijdsomstandigheden, oorbaar geacht om in den nood der armen te voorzien door hun dagelijks gezond voedsel uit te reiken. Er was te dien einde op twee plaatsen in het midden der stad een spijskokerij opgericht, waar de behoeftigen zich konden aanmelden. Doch het hield verscheidene dagen aan, eer er iemand verscheen tot ontvangst van spijzen, die nu niet door de weldadige zorg van het geliefde Oranjehuis uitgereikt werden. Intusschen waren alle teekens en kleuren, die aan de ontweken Vorstelijke familie herinnerden, verdwenen en voor het vervolg op zware strallen verboden. Overal zag men in plaats daarvan de Fransche kokarde en de Fransche driekleur prijken. Allen die tot dusver in de regering waren geweest werden door anderen onder andere benamingen vervangen. In de plaats van Baljuw en Schepenen werd een nieuwe Municipaliteit ingesteld, nieuwe justitiebeambten en wat dies meer zij; en deze | |
[pagina 195]
| |
allen bleven niet in gebreke, toen op het Buitenhof de lang gewenschte Vrijheidsboom geplant was, zich daar rondom te vereenigen, terwijl een kring van jonge meisjes, met roode, witte en blaauwe linten omstrengeld, zich al dansende om dit zinnebeeld der heuchelijke toekomst bewogen. Bij die gelegenheid werd een hoogdravende rede uitgesproken door den Secretaris van Curatoren der Leijdsche Hoogeschool Hahn, zoon van een Utrechtschen Hoogleeraar; een man, die zich ook later op het staatstooneel onderscheidde en bekend was als een hartstochtelijke vijand der vorige regering. Voor het overige geloof ik niet te kort te doen aan de waarheid, wanneer ik hem, met wien ik sedert jaren bekend was, een eerlijk en rechtschapen mensch noem, die, ook wanneer hij nu en dan de perken der gematigdheid te buiten ging, niet dan door edele beweegredenen bezield werd. De overdreven vrijheidszucht, en de mij inderdaad onverklaarbare gevoelens van vijandschap jegens het Huis van Oranje - want ik heb de oorzaak er van niet kunnen opsporen - die hem bezielden en die hij in het openbaar nooit verbloemde, hebben hem meer dan eenig ander door de tegenpartij met onverdiende gestrengheid doen beoordeelen, of liever doen lasteren. Men vergeleek hem met den bloeddorstigen aanhanger van Robespierre, den beruchten Couthon, met wien hij toch, voor zoover ik weet, geen ander punt van gelijkenis had dan dat hij even als deze het gebruik zijner beenen misteGa naar voetnoot1). | |
[pagina 196]
| |
Voorts was er geen gebrek aan feesten: optochten, illuminatiën en bals in den Ouden Doelen waren aan de orde van den dag; ofschoon de eigentlijke Hagenaars van rang en aanzien daaraan weinig deelnamen. Bij dit alles bekleedden de Fransche verlossers de eerste plaats en blonken er uit door vrolijke en innemende, hoewel niet altijd hoog fatsoenlijke manieren. Intusschen moet men erkennen, dat de krijgstucht onder hen gehandhaafd werd op eene wijze, die men niet verwacht zou hebben bij oogenschijnlijk zoo ongeordende troepen. Wegens een diefstal van gering belang werd een der soldaten ter dood veroordeeld, en zonder genade voor het oog der bevolking gefusilleerd. Trouwens binnen korten tijd hadden de troepen een geheel ander voorkomen gekregen, waren goed geëquipeerd en gewapend, en deden zich nu eerst recht van die voordeelige zijde kennen, welke bij den Franschen krijgsman zoo licht in het oog valt. Dat deze uitrusting der Fransche soldaten op kosten der Bataafsche Republiek geschiedde, dat telkens nieuwe leger-afdeelingen verschenen om op gelijke wijze in een nieuw pak gestoken te worden, en dat dit, gevoegd bij de schroomelijke afpersingen, die ook nog buitendien plaats hadden, het land op onnoembare sommen te staan kwam behoeft geen betoog. Doch Holland was in 1795 niettegenstaande het verval dat zich reeds in zoo vele opzichten vertoonde, nog een rijk land, en in het oog der vreemdelingen zelfs zoo rijk, dat zij die van dit alles getuigen waren, in later tijd dikwijls hun verbazing te kennen gaven met de woorden: ‘on eut dit qu' en Hollande il pleuvait des ducats!’ Wanneer men evenwel het oog vestigt op hetgeen in vervolg van tijd meestal den inhoud uitmaakte der offerkisten, waarin ieder naar zijn vermogen gelden storten moest ten behoeve des Vaderlands, dan zou men al licht tot een minder gunstig denkbeeld komen van den rijkdom der ingezetenen. Dat bij de menigvuldige maaltijden en feesten menige beker op de verlossing des lands van de ‘Oranje-tirannij’ geledigd werd, behoeft geen herinnering; maar, hetgeen eerst in de | |
[pagina 197]
| |
laatste tijden, op het voorbeeld van Frankrijk, was in gebruik gekomen - ook op het tooneel werden de gebeurtenissen van den dag voorgesteld of herinneringen uit vroegere jaren daarmeê in verband gebracht. Zoo had de Haarlemsche Dichter Loosjes vóór de omkeering van 1787 den ijverigen Patriot Capellen tot den Pol op het tooneel opgevoerd, en op gelijke wijze de staatsleden Gevaerts en de Gijzelaar met het gebeurde op het Binnenhof. Thans werd met een gelijk doel al wat geacht werd een vlek te werpen op de vorsten uit het Oranjehuis in herinnering gebracht en in den schouwburg voorgesteld. Zoo werd onder anderen de dood van Oldenbarneveld vertoond, waarbij de ware of vermeende nakomelingen van dien staatsman in de Prinselijke loge gezeten waren; en de arme Prins Maurits op het einde van het stuk door de furiën en door de schim van den onthalsden grijsaard vervolgd werd. Doch bij de tweede opvoering van het stuk werd dit slottooneel, hoe ijzingwekkend ook ingericht, door het publiek met een luid gelach begroet; want aan de actrice, die de schim van Oldebarneveld voorstelde, ontzonk eensklaps het floers waarin zij zich gewikkeld had, en zij stond daar in een hulsel van flanel, dat niet eens alles bedekte aan het lichaam der schoone wat bedekt behoorde te blijven. Een vergadering van provisionele Repraesentanten had de vroegere Staten van Holland vervangen, en haar eerste Voorzitter was de bekwame Pieter Paulus, in zijn vroegsten leeftijd voorstander van het Stadhouderlijk bestuur, waarvan hij het nut in een bekend geschrift betoogd had. Later door de vele misbruiken aan dat bestuur verbonden in zijne gevoelens gewijzigd, had hij ijverig deelgenomen aan de politieke geschillen van dien tijd, en was dientengevolge in 1787 uit de belangrijke betrekking, die hij bekleedde, die van Raad en Advokaat-fiscaal ter Admiraliteit van de Maas, ontzet geworden. In 1795 echter werd hij terstond tot lid en Voorzitter van het provisioneel bestuur verkozen, en werkte in die betrekking ijverig mede tot het zamenroepen der eerste Nationale Vergadering. | |
[pagina 198]
| |
Die vergadering, uit afgevaardigden van alle gewesten zamengesteld, had vooral ten taak het ontwerpen eener staatsregeling voor de nieuwe Bataafsche Republiek, ter vervanging der Unie van Utrecht. Die Republiek, één en ondeelbaar, zou in de plaats treden der vroegere bondgenootschappelijke, uit de vereeniging van zeven souvereine Provinciën bestaande. Eerst in Maart 1796 waren alle verkiezingen afgeloopen en kwam de Vergadering in den Haag te zamen, zitting nemende in de nieuwe zaal op het Binnenhof, welke sedert dien tijd ook bijna voortdurend voor de zitting der wetgevende vergaderingen gediend heeft. De opening geschiedde met groote plechtigheid, en daarbij hadden, in navolging van hetgeen men gedurende den loop der Revolutie telkens te Parijs gezien had, feestelijke optochten, allegorische voorstellingen enz. plaats. Zelfs eene navolging van het tooneel met de Godin der Rede ontbrak hier niet, maar in ieder opzicht minder aanstootelijk. Het was de vrijheidsmaagd op haar kar. De echtgenoote van den Drossaard V.d.M., een der vluchtelingen van 1787, maar na de jongste omwenteling in den Haag teruggekeerd, vervulde deze rol. De jeugdige en schoone vrouw was voorzeker door den gloed der vrijheidsliefde in hoogen graad bezield, daar zij in haar luchtig gewaad uren lang de strengheid van het nog niet geëindigde wintersaisoen in de open lucht kon trotseeren. Men had eenige bezorgdheid gekoesterd, dat het optreden dezer Nationale Vergadering, uit leden van verschillende politieke gevoelens te zamen gesteld, het sein zou geven tot twisten en gewelddadigheden, waarvan de Parijsche Vergadering zoo dikwerf het tooneel had opgeleverd. Dit was gelukkig echter, althans in den beginne, het geval niet. Tot eersten Voorzitter was gekozen Pieter Paulus, die in de bijeenkomsten der Hollandsche Repraesentanten genoegzame bewijzen van gematigdheid gegeven en een groote welsprekendheid aan den dag gelegd had. Ook thans maande hij in een sierlijke rede de vergadering tot vrede en eendracht aan, en bezwoer haar om met terzijdestelling van al hetgeen daaraan hinderlijk was alleen | |
[pagina 199]
| |
het welzijn des gemeenschappelijken Vaderlands voor oogen te houden. In dienzelfden geest spraken achtereenvolgens ook de meeste leden. Men heeft meermalen gezegd, en ik mag het niet tegenspreken, dat in deze eerste Nationale Vergadering gevonden werd wat de Nederlandsch Natie te dier tijde uitstekendst bezat in wetenschappelijke kennis, talenten en welsprekendheid. Het valt evenwel ook niet te ontkennen, en dit kon niet anders, dat een aantal zeer middelmatige leden daarin zitting had. Hoogst gewichtige zaken werden er grondig en naauwgezet behandeld, en over vele een geheel nieuw licht verspreid. Belangrijke redevoeringen werden gehouden, of liever adviesen uitgebracht; maar het gebrek, aan vele soortgelijke vergaderingen eigen, deed zich ook hier gevoelen. Weinige leden bezaten de gave van hunne gedachten vloeiend voor de vuist te kunnen uitdrukken. Bijna allen waren gewoon, te voren met zorg en naauwkeurigheid in schrift gebrachte opstellen voor te lezen, hetgeen een uitvoerigheid en langdradigheid teweegbracht, waarbij men telkens in herhalingen viel van hetgeen reeds door anderen gezegd was, en die, behalve het tijdroovende, ook vermoeiend en doodend was voor de aandacht der toehoorders. En zeker zou, niettegenstaande het vele nimmer verouderende en ook op latere tijden toepasselijke dat in die redevoeringen gevonden wordt, eene gezette herlezing daarvan, gelijk zij in het Dagverhaal voorkomen, een hoogst moeielijke en verdrietige taak zijn. Men zou, om er eenig nut van te trekken, eene bloemlezing daaruit moeten te zamen stellenGa naar voetnoot1). Ik roerde zoo straks de openingsrede van den Voorzitter der | |
[pagina 200]
| |
Vergadering Pieter Paulus aan, even gematigd als welsprekend uitgebracht. Doch reeds weinige dagen later werd bekend gemaakt, dat hij door een ernstige ziekte aangetast was. Algemeen was de deelneming niet enkel onder zijn medeleden maar ook onder de ingezetenen van den Haag. Men omringde de woning van den algemeen geachten man, om bericht van zijn toestand te erlangen. En reeds op den 18 Maart kwam het bericht van zijn dood in de vergaderzaal. Alle leden verhieven zich van hunne zitplaats en legden eenstemmig de vereerende getuigenis af, dat de overledene tot zijn laatste oogenblikken toe zich verdienstelijk jegens het Vaderland gemaakt had; en in de woorden aan zijne nagedachtenis gewijd werd hij geroemd als de Guldenmond der Vergadering. Men zegt, dat toen de vermaarde Mirabeau in 1791 insgelijks in de kracht zijns levens door een onverwachten dood weggerukt was, de leden der Fransche Staatsvergadering onder den indruk van de grootheid van dit verlies, onwillekeurig de oogen gevestigd hielden op de plaats waar hij gewoon was zitting te nemen en op het spreekgestoelte, waar zijn redennarsgave zoo dikwijls uitgeblonken had. Zoo keerde zich ook in de groote zaal op het Binnenhof menige blik naar het Voorzittersgestoelte, zoo ontijdig door den dood ledig gemaakt. En te recht: want al moest Pieter Paulus in welsprekendheid en misschien in nog andere hoedanigheden voor Mirabeau onderdoen, in rechtschapenheid en vooral in oprechtheid van politieke gevoelens verdiende hij verreweg den voorrang boven den Franschen Staatsman, die reeds lang onder de verdenking lag van den verrader te spelen zoowel jegens den Koning als jegens de NatieGa naar voetnoot1). In welsprekendheid kon geen lid der Nationale Vergadering met Kantelaar wedijveren. Hij was, even als zijn vriend en later medelid Ockerse, voor de Godgeleerdheid opgeleid, en had | |
[pagina 201]
| |
een tijdlang de predikdienst vervuld, doch tengevolge der gebeurtenissen van 1787 zijn bediening nedergelegd. Kantelaar behoorde in ieder opzicht tot de gematigde omwentelingsgezinden; zoowel zijn bedaard en gelijkmatig karakter - hetgeen echter niet verhinderde dat hij in zijn redevoeringen en improvisatiën soms veel vuur aan den dag legde - als de lessen, uit de buitensporigheden der Fransche Revolutie getrokken, maakten hem afkeerig van alle hevige maatregelen. Wanneer hij sprak schenen allen aan zijne lippen te hangen, en zelfs de weinige Ultra-revolutionairen in de Vergadering hoorden stilzwijgend en aandachtig naar zijne woorden, als hij een te snellen vooruitgang bestreed en tot gematigdheid en eensgezindheid aanmaande. Hahn, hartstochtelijker van aard en wanneer hij zich door zijn driften liet medeslepen zich wel eens in een minder gunstig daglicht vertoonende, was echter ook hier op zijne plaats om zijn uitgebreide kennis en groote werkzaamheid. Valckenaer, die wel geacht mocht worden aan het hoofd te staan der partij van Vooruitgang, trad enkele malen met gevoelens voor den dag en bezigde uitdrukkingen, die beter bij de heftige discussiën in de Fransche Nationale Conventie dan in deze vergadering te huis behoorden. In de eerste tijden na de omwenteling verklaarde hij opentlijk, dat Prins Willem zich des doods schuldig had gemaakt, en dat ook de aanhangers van het vorige bestuur met den dood verdienden gestraft te worden. En schoon hij nog ettelijke jaren later, bij den inval der Engelschen en Russen, in het openbaar een even heftige taal voerde, en, even als in Frankrijk bij zulke gelegenheden plaats greep, van inwendig verraad sprak en van de noodzakelijkheid om de verraders op het schavot te brengen, zoo had hij echter van lieverlede een minder heftige houding aangenomen. Zijn klimmende leeftijd, hoewel hij nog volstrekt niet bejaard was, zijn veranderde betrekking en omgeving - hij was tot diplomatieke zendingen gebezigd - brachten deze verandering te weeg; en meer nog misschien zijn toenemende zwaarlijvigheid. Want ik heb altijd opgemerkt, dat, niettegen- | |
[pagina 202]
| |
staande hun bloedrijk gestel, zwaarlijvige menschen zelden bloeddorstig zijn. Over het algemeen mag men dus, behoudens zeer enkele uitzonderingen zoo binnen als buiten de Vergadering, den lof van gematigdheid aan de omwenteling van 1795 niet onthouden. Ik stip hier met een enkel woord aan, dat na eene zitting van achttien maanden, na veel goeds tot stand gebracht of voorbereid, en na een ontwerp van staatsregeling opgesteld te hebben, de eerste Nationale Vergadering een einde nam, ten gevolge der verwerping van dat ontwerp in de grondvergaderingen (31 Augustus 1797). In de opvolgende tweede Nationale Vergadering, waarin vele vroegere leden herkozen werden, onder anderen Kantelaar door een dozijn kiesvereenigingen te gelijk, hadden meer Ultras zitting, en werd de reeds vroeger begonnen strijd tusschen de Unitarissen en Federalisten met meer bitterheid gevoerd. Hier ontzag de anders gematigde Ockerse zich niet, in zijn hevig uitvaren tegen het Federalisme en Provincialisme, eens den wensch te uiten, dat de nieuwe constitutie mocht gevestigd worden ‘in het bloed van de verraders des Vaderlands’. Gelukkig echter waren het hier in tegenstelling met de Parijsche vergaderingen slechts woorden en bedreigingen, waaraan geen gevolg gegeven werd. De strijd tusschen de beide hoofdpartijen eindigde, zooals te voorzien en in zeker opzicht te wenschen was, met de neèrlaag der Federalisten, en de ééne en ondeelbare Republiek werd voor goed gevestigd. Intusschen hadden de Ultra-revolutionairen ook in andere opzichten de overhand gekregen, en altijd met het oog naar Frankrijk, als hun voorbeeld, gekeerd, besloten zij nu ook eens met wat meer kracht te werk te gaan en een omwenteling op hun eigen hand tot stand te brengen. Dit geschiedde dan ook door de gewelddadige stappen van Januarij 1798, met behulp der Fransche krijgsknechten en vooral van Daendels, die daarbij recht in zijn dreef was. Een aantal andersgezinde leden werd in hechtenis genomen, het Vaderland in gevaar verklaard en alle gezag door de Ultras aan zich ge- | |
[pagina 203]
| |
trokken, die door nog vele andere revolutionaire maatregelen, onder anderen door het zuiveren der grondvergaderingen, en het op die wijze doordrijven eener nieuwe staatsregeling, een soort van schrikbewind en miniatuur tot stand brachten. Dit gaf aanleiding, dat vele gematigde leden, van alle verdere staatsbemoeiingen afgeschrikt, achtereen volgens van het too neel traden. Zulks was onder anderen ook het geval met Hahn en KantelaarGa naar voetnoot1). Doch het gebeurde had een algemeen misnoegen onder de natie verwekt, en omstreeks vijf maanden later (12 Junij) had een tegenomwenteling plaats, die aan dit schrikbewind en tevens voor het vervolg aan alle soortgelijke pogingen om de Fransche Revolutie na te volgen, of liever te parodieren, voor goed een einde maakte. Ook Daendels, in zijn verwachtingen teleurgesteld en door de nieuwe bewindslieden gedwarsboomd, had daaraan weder deelgenomen, en alzoo datgene vernietigd wat hij zelf mede had tot stand gebracht. Het was inzonderheid in dit tijdstip, dat op het staatstooneel een persoon op den voorgrond trad, die zich reeds bij vroegere gelegenheden van een zeer voordeelige zijde had leeren kennen, en die weldra bestemd was om in de Republiek tot een macht en waardigheid op te klimmen, als niemand vóór hem bezeten had, en waartoe ook wel na hem nooit meer eenig bijzonder persoon zich verheffen zal; namelijk Rutger Jan Schimmelpennink, een der merkwaardigste figuren in de geschiedenis | |
[pagina 204]
| |
van zijn tijd. Als lid der eerste Nationale Vergadering had hij door kunde en welsprekendheid zich roemrijk onderscheiden, maar geweigerd deel te nemen aan de tweede, wier meer democratische richting met zijne beginselen streed. Door het gematigde bestuur, dat zich in Junij 1798 aan het hoofd der Republiek geplaatst had, een en andermaal naar Parijs gezonden, om het Fransche Gouvernement, dat nog altijd naar de oogen gezien en welks medewerking door de partijen voortdurend ter bereiking harer oogmerken ingeroepen werd, omtrent den staat van zaken en de laatste gebeurtenissen in te lichten, kweet hij zich van de hem opgedragen taak op zoo uitstekende wijze, dat al de pogingen der woelgeesten verijdeld werden en de beginselen van orde en gematigdheid zegevierdenGa naar voetnoot1). De laatste jaren der achttiende eeuw, zoo gevolgrijk voor geheel Europa en inzonderheid ook voor het Nederlandsche Gemeenebest, werden hier te lande nog gekenmerkt door twee gebeurtenissen, die ik niet met stilzwijgen mag voorbijgaan. Ik bedoel in de eerste plaats den noodlottigen zeeslag van October des jaars 1797. De luitenant ter zee De Winter, dien wij onder de uitgewekenen in Frankrijk ontmoet hebben, met het Fransche leger herwaarts teruggekeerd, was nog in hetzelfde jaar, na het ontslag van alle officieren die onder het vorige Gouvernement gediend hadden, met den rang van Vice-admiraal aan het hoofd der Marine geplaatst. Hoewel niet van bekwaamheden ontbloot, was hij echter te weinig in de gelegenheid geweest om de noodige ondervinding in zijn vak op te doen; en het bleek al spoedig, dat een hooge titel, gevoegd bij onbetwistbaren persoon- | |
[pagina 205]
| |
lijken moed, niet voldoende was voor een vlootvoogd, bestemd om het hoofd te bieden aan de goed uitgeruste en van bekwame bevelhebbers voorziene Britsche zeemacht. De Hollandsche vloot, dertig zeilen sterk waaronder vijftien, linie-schepen, geraakte met de Engelsche onder den Admiraal Duncan bij Kamperduin slaags, maar met zulk een rampspoedigen uitslag, dat na een hardnekkigen strijd van bijna vier uren, de Winter met zijn sterk gehavend admiraalschip en nog een groot aantal andere schepen en met de meesten zijner officieren, in handen der vijanden viel en gevankelijk naar Engeland overgebracht werd. Dat van onze zijde moedig gestreden, en dat het voorbeeld daartoe door de Winter zelven gegeven werd, was aan geen twijfel onderhevig. De krijgsgevangenen werden dan ook in Engeland met alle achting bejegend; en bij hun terugkomst in het Vaderland weinige maanden later met een toejuiching ontvangen, die zij voorzeker niet verwacht hadden, en die bij eenige vroeger zoo onrechtvaardig uit de zeedienst ontslagen zee-officieren een hevig misnoegen wekte. Van die zijde werd, niet zonder eenigen schijn van reden, aangemerkt, dat men eerst de Winter minder om zijn bekende verdiensten dan uit partijzucht tot den hoogsten rang in de zeedienst verheven had; en dat men nu, nadat hij - volgens die beoordeelaars ook tengevolge van gebrek aan beleid in den slag - het onderspit had moeten delven, hem mede alleen uit partijzucht zoo hemelhoog verhief. Dat men ongelukkige dapperheid - en deze werd algemeen in den Nederlandschen Admiraal erkend - die achting en hulde bewees waarop zij aanspraak had, dit oordeelde men natuurlijk en plichtmatig. Doch dat men na eene nederlaag, waarvan in de geschiedenis van het zeewezen geen tweede voorbeeld was, die de geheele vernietiging der vloot, en, wat te voren insgelijks nooit gebeurd was, de krijgsgevangenschap van den vlootvoogd zelven had tengevolge gehad, dien bevelhebber bij zijn terugkomst een ovatie bereidde - gelijk onder anderen in den schouwburg te Amsterdam plaats had - en met een gejubel begroette, zooals zelfs aan | |
[pagina 206]
| |
de Trompen en de Ruiters na hunne zegepralen niet ten deele viel, dit werd in het geheim en ook wel eens in het openbaar met sterke bewoordingen afgekeurd. Schoon de Winter ook later niet veel gelegenheid vond om zich ter zee te onderscheiden, bleef hij toch bij de zich opvolgende besturen voortdurend in groot aanzien. Door Koning Lodewijk onder de Maarschalken des Rijks opgenomen en, met terugzetting van den verdienstelijken Ver-Huell, tot opperbevelhebber der zeemacht verheven, genoot hij vervolgens evenzeer de gunst en het vertrouwen van Keizer Napoleon; en toen hij in 1812 te Parijs overleed, werd hem de eer van het Pantheon waardig gekeurdGa naar voetnoot1). De tweede gebeurtenis, die ik bedoel, is de inval der Engelschen en Russen in Noord-Holland en de Oranje-onlusten in het Oosten des lands. Van deze laatste was ik ooggetuige, en van hetgeen in Noord-Holland plaats had werden mij kort daarna vele bijzonderheden medegedeeld door een jeugdigen aanverwant, die daaraan deelgenomen en een lichte wond ontvangen had, waarvan hij ten mijnen huize de genezing afwachtte. Bij vroegere landingen op het vaste land, zooals te Toulon en te Quiberon, hadden de Engelschen wel is waar de ondervinding opgedaan, dat zij niet tegen de Fransche troepen bestand waren. Dit schrikte hun echter niet af om nogmaals een poging te wagen, misschien in het denkbeeld dat de Hollandsche troepen, die een groot deel van het ter verdediging bestemde leger uitmaakten, minder geducht zouden zijn, en dat ook de Oranjegezindheid der inwoners hun de hand zonde bieden. Men had daartoe, niet zooals een tiental jaren later Zeeland, maar het Noordelijk gedeelte der Provincie Holland uitgekozen, om in dat van vestingen ontbloote land zich spoediger meester te kunnen maken van Amsterdam; en in de hoop dat de verovering dier stad - nog altijd de vermogendste in | |
[pagina 207]
| |
de Republiek - even als zulks geacht werd in Frankrijk met Parijs het geval te zijn, de onderwerping des geheelen lands zou ten gevolge hebben. Bovendien zou thans een aanzienlijke Russische krijgsmacht aan den inval deel nemen. Ofschoon du plannen der beide Mogendheden in de laatste dagen geen geheim meer waren en de met landingstroepen bemande vloten reeds eenigen tijd in de nabijheid gekruist hadden, zoo was er toch aan deze zijde op zeer onvoldoende wijze zorg gedragen voor de verdedigingsmiddelen. De troepen stonden wel gereed om naar de bedreigde punten op te rukken, maar de leverantie van paarden, voerlieden en van alle andere benoodigdheden liet oneindig veel te wenschen over. Er werd dan ook na den afloop der expeditie en den terugtocht der vijanden, in het geheim menig verwijt gericht tegen een hooggeplaatst persoon in den Haag, die met de zorg voor dit een en ander belast, niet enkel van nalatigheid, maar ook, te recht of te onrecht, van het verduisteren van 's lands gelden beticht werd. Wat deze laatste beschuldiging betreft, zij was minder tegen dien ambtenaar zelven gericht dan tegen zijn maitres, eene schoone vrouw, maar uitermate verkwistend, daarbij vol list en intrigues en een onbepaalde heerschappij over haar aanbidder uitoefenende. Het is een niet ongewoon verschijnsel, in revolutionaire meer dan in gewone tijden, - ook Frankrijk heeft het bewijs daarvan opgeleverd, - dat nevens vele onberispelijke en lofwaardige karakters, die enkel het algemeene welzijn voor oogen houden, ook vele intriganten en baatzuchtige lieden zich op den voorgrond dringen, die gebruik weten te maken van de wanorde in de meeste takken van bestuur, altijd eenigermate van zulke tijden onafscheidelijk, om zich ten koste des lands te verrijken. Nog in dit oogenblik heb ik een brief vóór mij liggen, geschreven door een aanzienlijke vrouw, die zich daarin beklaagt over een harer vrienden, die in een hooge positie geplaatst was; omdat hij een uitgestrekt buitengoed in Holland aangekocht hebbende, zoo onvoorzichtig was ge weest het terstond te betalen; terwijl het algemeen bekend was, | |
[pagina 208]
| |
dat hij geen vermogen maar integendeel vele schulden had. Doch dit in het voorbijgaanGa naar voetnoot1). Bij de gebeurtenissen in Noord-Holland trad de Generaal Daendels weer op den voorgrond, hoewel zijn krijgsbeleid zich dáár niet op de voordeeligste wijze vertoonde. Steeds vol moed en daardoor al licht geneigd om het gevaar gering te schatten, sprak hij van de landing der vijanden als van eene hopelooze onderneming, die met weinig moeite zou kunnen verhinderd worden. Geplaatst aan het hoofd van de eerste Divisie der Bataafsche troepen - de Generaal Dumonceau had het bevel over de tweede - en in afwachting dat de Opperbevelhebber van het Vereenigde Bataafsche en Fransche leger de Generaal Brune verschijnen zou, nam hij òf onvoldoende of zelfs geheel verkeerde maatregelen. Men verweet hem dan ook later, doch misschien ten onrechte, dat hij hierdoor mede de oorzaak was geweest van de overgave der vloot aan den Helder, die zoo- | |
[pagina 209]
| |
als men weet reeds in Augustus door de Engelschen bemachtigd werdGa naar voetnoot1). De landing was dan ook weldra en zonder veel moeite door de vijanden volbracht. De voortvarendheid en dolle moed van Daendels, die hem reeds in het Fransche leger tot aanbeveling verstrekt had, maakte hem ook hier gezien bij de soldaten, te meer daar hij gewoonlijk, wanneer zijn drift niet getergd werd, op minzame wijze met hen omging. Hij was echter te dien opzichte zeer veranderlijk, en in zijn oploopendheïd spaarde hij noch officieren noch soldaten, ontzag zich niet de handen aan hen te slaan, en gedroeg zich als een rechten dolleman. Wanneer hij bevelen gaf, was hij gewoon te zeggen: ‘het moet gebeuren’, als wilde hij het woord van Napoleon: impossible n'est pas Français in toepassing brengen. Het was intusschen gelukkig, dat Brune spoedig verscheen, om eenige orde in de krijgsverrichtingen te weeg te brengen. Want ofschoon ook deze toenmaals voor een slechts middelmatig bevelhebber gehouden werd, zoo had hij toch meer ondervinding in den krijg en was minder doldriftig. Men legde hem echter ten laste, dat hij wat al te zeer aan den brandewijn gehecht was, en nog al op zijn gemak gesteld zijnde, te veel op den Chef van zijn generalen staf liet aankomen. Overigens van een fier mannelijk voorkomen, gemeenzaam jegens elk, was hij èn bij de officieren en bij de soldaten zeer bemind. - Ofschoon de Oranjepartij aanvankelijk groote verwachtingen gekoesterd had van den inval der Engelschen en Russen, en de Erfprins zelf op het tooneel des oorlogs verschenen was, om de bevolking door zijn tegenwoordigheid en veelbelovende Proclamatiën tot den opstand aan te sporen, en schoon er ook nu en dan met afwisselend geluk gestreden werd, had deze onderneming echter geen ernstige | |
[pagina 210]
| |
gevolgen. Hiertoe droeg veel bij de naijver tusschen de Engelsche en Russische troepen, die weldra in groote verbittering van de laatsten tegen het Engelsche legerhoofd den Hertog van York overging. Deze betoonde dan ook veel zwakheid gedurende dit gansche krijgsbedrijf en verscheen ook bij de later gevolgde capitulatie zelfs in een zeer dubbelzinnig licht. Maar ook Daendels haalde zich meermalen hevige verwijten van den opperbevelhebber Brune op den hals; in de eerste plaats door zijn ontijdig verlaten van de Zijp, waarbij de Franschman in toorn losbarstende uitriep: ‘il est fou ou traitre’. Bij een andere gelegenheid maakte hij de spotlust zijner wapenbroeders gaande door met onnoodige overhaasting te retireren. Want daags daarna werd een caricatuur door het leger verspreid, waarin hij voorgesteld werd als houdende een wedloop met zijn officieren; terwijl daaronder een order van den opperbevelhebber vermeld stond, die hem verbood verder terug te trekken, dewijl hij anders vreesde, dat hij hem niet weer zou kunnen vinden. Ook in den meer beslissenden slag van den 19 September, toen het centrum en de rechtervleugel der Fransch-Bataafsche armee de overwinning behaalde en zelfs den Russischen Generaal Herman krijgsgevangen maakte, werd Daendels met de linker vleugel aanvankelijk teruggeslagen. Eerst in den avond trok hij weder voorwaarts, vervolgde de aftrekkende Engelschen en maakte eenige honderden van hen krijgsgevangen, die achtergebleven waren en zich zoo zeer aan den Hollandschen jenever hadden te goed gedaan, dat zij heel of half beschonken in de boerenwoningen aan den weg lagen. Over het algemeen diende deze veldtocht in Noord-Holland dus niet om den krijgsroem van Daendels te vermeerderen. Maar ook de Generaal Brune, later onder Napoleon tot Maarschalk verkozen, en tot een zoo treurig levensuiteinde bestemdGa naar voetnoot1), | |
[pagina 211]
| |
heeft bij die gelegenheid zijn naam geen eerzuil gesticht. Bij de voordeelen, in meer dan één gevecht op de vijanden behaald, - bij de aannadering van het ongunstig jaarsaisoen, dat voor de Engelschen en Russen het verblijf in een vreemd en zoo waterachtig land als Noord-Holland hoogst moeilijk en hun aftocht ten laatste misschien geheel onmogelijk zou maken, - en bij de steeds toenemende oneenigheden tusschen die bondgenooten, die zoo ver ging dat de officieren der beide legers zich voorbedachtelijk onthielden van elkander te groeten - zou het Brune, meende men, gemakkelijk zijn gevallen, de gansche vijandelijke macht te vernietigen, of althans eene geheel andere capitulatie te sluiten, als waartoe hij nu de hand leende. Want hij liet de landingstroepen daarbij ongehinderd terugtrekken en zich weder inschepen, alsof de kans van den oorlog nog geheel gelijk stond. Men heeft deze dubbelzinnige handelwijze van den Franschen opperbevelhebber wel eens aan verraad en omkooping toegeschreven. Ik durf niet verzekeren met welk recht; maar zooveel is in elk geval zeker, dat hij gedurende deze geheele onderhandeling weinig kieschheid aan den dag legde, en in strijd handelde met hetgeen de eer en zijn krijgsmansplicht hem gebood. Immers ontzag hij zich niet fraaie paarden en andere geschenken van den vijandelijken bevelhebber aan te nemen. In geen enkel opzicht dus kan men zeggen, dat de veldtocht in Noord-Holland eene schoone bladzijde oplevert in de krijgsgeschiedenis van dien tijd. Toch werd het Fransch-Bataafsche leger bij zijn terugkomst luide toegejuicht, de bevelhebbers beloond, en vooral Brune hoogelijk door de regering in den Haag geprezen en met een aanzienlijk geschenk in geld vereerd. Hij had onder zijn officieren, zoowel Franschen als Bataven, eenige bevorderingen gemaakt; die der eerste werden door zijn Gouvernement erkend, die der laatste echter niet door het Bataafsche, en die officieren bleven dus hun vroegeren rang behouden, of werden soms in scherts onder den verhoogden rang aangeduid, maar met het bijvoegsel: à la Brune. Maar terwijl deze gebeurtenissen in het Noorden des lands | |
[pagina 212]
| |
voorvielen, waren ook de Oostelijke grenzen het tooneel geweest van beroeringen, die daarmeê in het naauwste verband stonden. De landing in Holland had ook in Over-IJssel en Gelderland de hoop der nog al talrijke aanhangers van het Huis van Oranje plotseling weer verlevendigd. Vele uitgewekenen dier partij hielden zich over de grenzen in de nabijheid op, te Lingen of elders, waar ook de Erfprins van Oranje van tijd tot tijd verscheen, om hun moed en het vertrouwen in de toekomst levendig te houden. Dáár hadden vroeger ook wervingen ten behoeve van zijn Huis plaats gehad, en was het zoogenaamde Rassemblement gevormd, dat echter reeds kort daarna weer ontbonden was. Ik vertoefde juist in die dagen op het landgoed van mijn vriend X., volgens mijne vaste gewoonte in dat gedeelte des jaarsGa naar voetnoot1). Reeds waren ons sedert ettelijke dagen geruchten ter oore gekomen van voorgenomen bewegingen zoo van uitgewekene Hollanders als van Pruissische troepen, in verband. met den inval in Noord-Holland, en zulks had niet nagelaten eenige bezorgdheid te wekken. Het tijdstip scheen voor een gewapende demonstratie ook aan dezen kant niet ongeschikt. De meeste geregelde troepen en de gewapende burgers uit de naburige steden Arnhem, Zutphen enz. waren ter verdediging van Holland opontboden. Men kon dus hopen in dit gedeelte des lands geen krachtigen wederstand te zullen ontmoeten: op het gelaat van alle bekende Orangisten was dan ook groote verwachting en hoop te lezen. De beweging - dus was de afspraak tusschen de hoofden - zou tegelijkertijd in dit gedeelte van Gelderland, op de Veluwe en in het Sticht ondernomen worden. De loop der gebeurtenissen echter, zoo geheel anders dan men gehoopt had, verhinderde zelfs, dat het op de beide laatstgenoemde plaatsen tot een begin van uitvoering kwam. Onder den Gelderschen Adel van dien tijd had zich het aloude geslacht der Heeckerens het meest door zijn ijver voor het Huis van Oranje onderscheiden; en niemand onder die edelen | |
[pagina 213]
| |
was met warmer zucht voor dat Huis bezield dan Heeckeren van Suideras, een man van reeds gevorderden leeftijd, driftig van inborst, en trotsch op zijn overouden stamboom. Geen vreemdeling van rang bezocht zijn kasteel, dien hij niet met zelfvoldoening langs de lange reeks zijner familieportretten rondleidde, op enkele daarvan bijzonder opmerkzaam maakte, en uitlegde hoe hij in een rechten graad
Gedaald was uit den held, die daar geschilderd staat.
Overigens was hij minzaam en voorkomend jegens zijn minderen en in den omtrek wel gezien. Aan de onlusten vóór en na 1787 had hij ijverig deelgenomen, veel vervolgingen moeten verduren en soms gevaar van zijn leven geloopen. Hij was dan ook genoodzaakt na de omwenteling van 1795 het land te verlaten, doch vertoefde meestal in de nabijheid, op een adelijk landgoed aan de overzij der grenzen; ten einde tegenwoordig te zijn hij iedere poging, welke van dien kant, zoo men hoopte met behulp der Pruissische macht, tot herstel van de oude orde van zaken zou aangewend worden. Zoodra nu de landing der Engelsche en Russische troepen aan de Noord-Hollandsche kusten was bekend geworden en de Proclamatie van den Erfprins hem in handen was gekomen, dacht hij het oogenblik dáár om het lang gekoesterde plan tot uitvoering te brengen. Met een niet groot getal van uitgewekenen, maar in de hoop dat het meerendeel der bevolking hem toevallen zou. en overal de mare verspreidende dat een Pruissische legerafdeeling gereed stond om hem te volgen, verscheen hij in de eerste dagen van September op het grondgebied der Republiek. Op zijn weg, met name ook in het aanzienlijke vlek Winterswijk, werden de Proclamatien verspreid, de Oranje-vlaggen uitgestoken, de bestaande regering vervallen verklaard en een nieuw bestuur te zamen gesteld. Dit plotseling te voorschijn komen der sedert jaren op zware straffen verboden kleuren heeft aan dien dag - het was | |
[pagina 214]
| |
de vijfde der gezegde maand - den naam van Oranje- of gele Donderdag gegeven. Te Lichtenvoorde, Grol, Borculo en elders had hetzelfde plaats en namen vele ingezetenen aan de beweging deel. Doch, geenszins zooals men hoopte door een algemeene omwenteling gevolgd, was zij slechts van korten duur en binnen weinige dagen geheel onderdrukt. Het departementaal bestuur te Arnhem ontwikkelde buitengewone veerkracht. Daar de stad grootendeels zoowel van geregelde troepen als van gewapende burgers ontbloot was, werden er vrijwilligers tot den strijd opgeroepen, en deze verschenen in vrij grooten getale. Men vermeldt als eene bijzonderheid, dat zich als zoodanig een aantal komedianten aanboden, die zich juist aldaar bevonden, behoorende tot een reizenden troep onder directie van ObeltGa naar voetnoot1). Sommige van hen maakten zulk een haast, dat zij in hun tooneelkleeding en van tooneelwapens voorzien te voorschijn kwamen, en een vrij potsierlijke vertooning opleverden. Ook uit Utrecht daagden vrijwilligers op en weldra eenige Fransche troepen uit Nijmegen. De oranjekleuren verdwenen, de Proclamatien werden verscheurd, en de stad- of dorpbewoners die op eenige wijze aan de beweging deelgenomen hadden - zooals te Rheden en op andere plaatsen aan den IJssel, - hielden zich schuil in hunne huizen of namen de vlucht. Heeckeren zelf had reeds na korten tijd zijn oude wijkplaats aan de overzijde der grenzen weer opgezocht. Er werd een prijs van duizend dukaten op zijn hoofd gesteld, die gemakkelijk te verdienen ware geweest, indien men slechts gewild had. Doch zoowel de persoon zelf, als de zaak, waarvoor hij de wapens had willen opvatten, droegen te zeer de sympathie der menigte weg, dan dat iemand zich daartoe zou hebben willen leenen. Deze geheele expeditie was dus in de gevolgen hoogst onbeduidend; maar zij was toch niet zoo be- | |
[pagina 215]
| |
lachelijk als zij toen en later wel eens voorgesteld is. Zonder den tragen voortgang van den inval in Noord-Holland, en den uitslag daarvan, zoo weinig beantwoordende aan de niet geheel zonder grond gekoesterde verwachting, had zij wel eens een zeer ernstige wending kunnen nemen. Evenwel zou het gebeurde ter naauwernood verdienen voor de geheugenis bewaard te blijven, ware het niet gevolgd door een betreurenswaardig feit, dat schier de eenige bloedige bladzijde in de geschiedenis onzer omwenteling oplevert. Bij de rij- en wandeltoeren, die ik jaarlijks met mijn vriend X. in deze streken van Gelderland maakte, hadden wij ook meermalen het vlek Lichtenvoorde en zijne omgeving bezocht. Op omstreeks een uur afstand in Zuidwestelijke richting van dat plaatsje vindt men de buurtschap Harreveld, met zijne niet al te vruchtbare korenakkers, maar welig groeiend kreupelhout, hier en daar door hooger geboomte afgewisseld, - en meest door Katholijken bewoond. Hier ligt - of lag althans in dien tijd, want hoevele gebouwen van dien aard zijn niet in de laatste vijf-en-twintig jaren gesloopt? - het huis of kasteel van dienzelfden naamGa naar voetnoot1). Het was een niet groot en ook niet te best onderhouden gebouw, prijkende met een torentje, en met zijn stalling en tuinen door een breede gracht ingesloten. Toen de weg ons voor het eerst daarheen voerde, had mijn vriend niet nagelaten mijne aandacht op dit kasteel te vestigen en mij eenige bijzonderheden omtrent de eigenaars mede te deelen. Het behoorde aan de oud-adelijke familie van Dorth, die vroeger rijk en aanzienlijk te dier tijde echter eenigzins in verval geraakt was. Die familie had langen tijd vrij afgezonderd geleefd en was in den omtrek niet zeer gezien. Allerlei geruchten waren onder de naburen verspreid van erger- | |
[pagina 216]
| |
lijke en zelfs misdadige tooneelen, die vroeger binnen de muren van het kasteel hadden plaats gegrepen. Vóór weinige jaren bestond het huisgezin uit vader, moeder, een zoon en eene dochter. De eerstgenoemde, de oude Baron ‘de gevleeschde duivel’ zooals men hem in den omtrek wel eens noemde, had zich den algemeenen haat der boeren op den hals gehaald door de afpersingen, die hij zich jegens allen die van hem afhankelijk waren veroorloofde, en den overmoed en de wreedheden waaraan hij zich schuldig maakte. Bij de geringste aanleiding, en meermalen zelfs zonder eenige reden, had hij zijn jachtgeweer op hen gelost, en dit niet enkel om hun schrik aan te jagen; want meer dan eenmaal was er bloedstorting gevolgd. Het was dan ook niet zonder een zekere voldoening dat men later, toen de Baron oud en gebrekkig begon te worden en zijn woning zelden meer verliet, door de dienstboden of arbeiders die op het kasteel verkeerden, tot de ervaring kwam, dat de beide kinderen, die overigens in de nabuurschap al even weinig bemind waren, door hun onnatuurlijk gedrag jegens hun vader hem de welverdiende straf voor zijne wreedheden deden ondervinden. Ook hier zal het gerucht volgens gewoonte de zaak wel overdreven hebben, maar in elk geval had de grijsaard niet zelden verregaande mishandelingen te verduren. De familie had sedert onheugelijke tijden groote gehechtheid aan het Huis van Oranje betoond. Daarom had de zoon zich ook in 1795 genoodzaakt gezien het land te verlaten, en met vele andere uitgewekenen in de nabijheid der grenzen zijn verblijf gevestigd. Niet lang daarna stierf de vader, en ook nu liepen er geruchten in den omtrek van verschrikkelijken aard, die echter door niets gewettigd werden. Er had een verzegeling der nalatenschap plaats: maar de dochter, freule Judith, zich van eenige belangrijke papieren wenschende meester te maken, schroomde niet het zegel tè verbreken. Hiervoor werd zij in rechten betrokken en gevangen gezet. Het was eene Dame, niet zeer jong meer en eenigzins gebrekkig van gang, maar overigens van een stoutmoedig en mannelijk voorkomen. Tegelijk bezat zij eene welbespraaktheid | |
[pagina 217]
| |
en overredingskracht, waaraan zij die haar niet kenden moeilijk wederstand konden bieden. Hiervan bediende zij zich bij deze gelegenheid, en wist, denkelijk ook wel met behulp van eenige kleine geschenken, de dochter van den cipier te bewegen, om haar vlucht uit den kerker te begunstigen De arme meid werd voor dit vergrijp zelve tot gevangenisstraf veroordeeld, doch freule Judith bevond zich eerlang weer op het kasteel. Dit een en ander was mij bij vroegere gelegenheden medegedeeld, en een paar malen was de Dame zelf ons te paard ontmoet; want niettegenstaande haar gebrekkige lichaamsgestalte was zij een vrij goed ruiter. Zij kon thans gezegd worden het kasteel alleen te bewonen, daar de hoog bejaarde moedor geheel kindsch was geworden en hoogst zeldzaam haar leuningstoel verliet, en ook de uitgeweken broeder slechts nu en dan in het geheim en dan nog voor zeer korten tijd dáár verscheen. Bij zulk eene gelegenheid hadden er soms - altijd volgens de even zeer logen en ongerechtigheden als waarheid verkondigende faamGa naar voetnoot1) - tusschen broeder en zuster tooneelen plaats van verregaande twist en vijandschap, die echter, zoo men verzekerde, wel eens door even onnatuurlijke tooneelen van anderen aard gevolgd werden. Het is niet te verwonderen, dat de bijgeloovige landlieden in dien omtrek, al die verhalen voor waarheid aannemende, het kasteel van Harreveld met een soort van schrik en ontzetting aanschouwden en des avonds niet gaarne in de nabijheid vertoefden, overtuigd dat de duivel dáár binnen spookteGa naar voetnoot2). Naauwlijks was nu het eerste sein gegeven tot de Oranjebewegingen in deze oorden, of freule Judith, getrouw aan de overleveringen van haar geslacht, had de Oranjevlag uit de toren van het kasteel doen wapperen, en was straks daarop | |
[pagina 218]
| |
vergezeld van haar broeder, beiden met Oranjestrikken rijkelijk getooid, naar Lichtenvoorde gereden. Hier hadden zij de verboden kleur onder de verbaasde ingezetenen uitgedeeld, zich naar het gemeentehuis begeven en in opentlijke aanspraken melding gemaakt van de aannadering der Pruissische troepen, en de op handen zijnde omwenteling verkondigd; te gelijk hevig uitvarende tegen de bestaande orde van zaken en tegen de Patriotten, die met de strengste straffen bedreigd werden. Op hetzelfde oogenblik had in een naburige herberg een bloedig tooneel plaats. Een der ingezetenen, Reesink geheeten en algemeen als ijverig Patriot te boek staande, werd met een aantal messesteken vermoord. Zijne vrienden en die van dezelfde gezindheid waren bleven niet in gebreke dezen moord in verband te brengen met de woorden en daden van Judith en haar broeder op het gemeentehuis. Zelfs kwam ook nu weer een ander daarmêe in verband staande en voor de eer der freule zeer beledigend verhaal in omloop, al mede ten bewijze strekkende, dat waar haat en vijandschap in het spel zijn, de laster uitermate vindingrijk is. Want er is geenerlei blijk voorhanden, dat zij aan den moord medeplichtig zou zijn geweest, veel minder nog dat zij daartoe zou gedreven zijn door eenige beweegredenen, niet met de politieke gebeurtenissen in verband staande. Niet ongegrond schijnt daarentegen de later tegen haar ingebrachte beschuldiging, dat zij den moord opentlijk toegejuicht en den dader in het eerste oogenblik binnen haar woning een schuilplaats verleend had. Doch de beweging was, zooals wij zagen, binnen weinige dagen geheel onderdrukt en de arme bewoonster van het kasteel Harreveld werd het slachtoffer daarvan. Zij werd met eenige andere die er deelachtig aan waren geweest, op bevel der Commissie, welke tot onderzoek van het gebeurde door het Departementaal Gouvernement benoemd was, in hechtenis genomen en onder militaire geleide naar Arnhem overgebracht. Hier waren de gevangenissen opgepropt vol, en na een poging tot omkooping harer geleiders, die zij, gedachtig aan haar | |
[pagina 219]
| |
vroegere vlucht uit den kerker, ook nu had in het werk gesteld, doch zonder gevolg, werd zij teruggevoerd naar Winterswijk. Intusschen was overal de staat van beleg afgekondigd, en de Fransche Generaal Girod, die het opperbevel voerde, had niet zonder eenige moeite de gewapende burgers aan het verstand gebracht wat dit te beduiden had. De gevangenen moesten dien ten gevolge niet door de burgerlijke maar door de militaire rechtbank gevonnisd worden. Bij die rechtbank fungeerde als Commissaris de Drost van Bredevoort Paschen, een op zich zelf niet wreedaardig of heftig persoon, maar bevreesd voor den Franschen bevelhebber en bovendien onbekend met de zaken, tot wier waarneming hij zoo onverwacht geroepen werd. Op zijn voordracht was de zoogenaamde militaire vierschaar te zamen gesteld uit even onwetende leden der gewapende burgerij, een barbier, een koperslager enz., en door deze werd na een zeer summiere rechtspleging het doodvonnis over de freule van Dorth, als schuldig aan hoog verraad, uitgesproken. Men heeft èn toen èn later beweerd, ook in openbare geschriften, dat zich onder de rechters een of meer leden bevonden, die door eene persoonlijke veete jegens de ongelukkige vrouw bezield waren. Dit is evenwel niet bewezen. Wel waren het alle verklaarde Patriotten: Paschen zelf had enkel aan die gezindheid zijn aanstelling tot Drost te danken gehad. Intusschen mag men veronderstellen, dat, indien niet zoo wel de freule en haar broeder als vroeger hun vader, afgescheiden van alle politieke gevoelens, zich door hun aanstootelijk gedrag de algemeene minachting en haat op den hals gehaald hadden, - òf geen zoo gestreng vonnis geveld òf dat vonnis althans niet ten uitvoer zou gelegd zijn. Thans geschiedde dit met al den spoed, dien deze buitengewone rechtspleging scheen mede te brengen, en op eene wijze, die het medelijden opwekte van de verbitterdste tegenstanders der ongelukkige. Zij had den voorafgaanden nacht wakende en voor een gedeelte zich met schrijven bezighoudende doorgebracht. Van tijd tot tijd hoorde men haar een gezang aanheffen, volgens | |
[pagina 220]
| |
sommigen een psalm, volgens anderen van meer wereldschen aard. De haar aangeboden geestelijke hulp wees zij van de hand, doch geenszins op minachtenden toon, slechts te kennen gevende, dat zij geen behoefte daaraan gevoelde. Des morgens - het was een koude herfstdag, in het laatst van November - liet zij zich enkel een kop koffij geven, en weigerde elk ander voedsel. Daarna kleedde zij zich in een welvoeglijk zelfs sierlijk gewaad en ging, tusschen twee gewapenden door, met vasten tred naar de plaats voor de uitvoering van het vonnis bestemd. Hier omwikkelde zij zich het hoofd met een zwarten sluier, knielde ter neder en verwachtte zonder eenig blijk van flaauwmoedigheid te geven het doodelijke lood. De gewapende burgers waren weinig gewoon aan de dienst die thans van hen gevorderd werd, en denkelijk ook wel bezield met mededoogen jegens dit onzalig slachtoffer der burgertwisten, en daardoor te minder in staat haar juist te treffen. Meer dan eens moest het schot herhaald worden, en men wil zelfs, dat toen het lichaam in de gereed staande kist gelegd was, er nog teekenen van leven bespeurd werden. Doch ook hier zal, zoo wij hopen, de akeligheid van het tooneel door het gerucht overdreven zijn. Met deze bloedige gebeurtenis liep het jaar 1799, en spoedde weldra ook de achttiende eeuw ten eindeGa naar voetnoot1); eene eeuw, rijk | |
[pagina 221]
| |
aan gebeurtenissen, zoo zeer als eenige andere in de Wereldgeschiedenis, door sommigen bovenmate verheven, door anderen onverdiend gelasterd. Tot deze laatsten zal wel de vaderlandsche DichterGa naar voetnoot1) behooren, die, na het zonderlinge beeld gebruikt te hebben, dat die eeuw der menschheid een dolk in het harte stiet, er bijvoegt: Wat heil heeft ze aangebracht? Waar zijn haar zegeningen? Ik zoek ze, maar ik vind ze niet. Ons vaderland evenwel bevond zich bij het einde dier eeuw in een jammerlijken staat van verval. En nog had ter naauwernood de vrede van Amiens de hoop op een betere toekomst opgewekt, toen door het op nieuw losbreken van den zee-oorlog die hoop weer in damp vervloog. Wel werden achtereenvolgens in het binnenlandsch bestuur eenige verbeteringen aangebracht, vooral door beperking van het centraal gezag en der wetgevende Vergadering, waardoor eenigzins tegemoet gekomen werd aan de wenschen der nog altijd talrijke Federalisten. Tot herstel der finantiën, een schier hopelooze taak, werden krachtdadige pogingen aangewend; en voor de verbetering en uitbreiding van het volksonderwijs maatregelen genomen, die men eerlang met gunstigen uitslag bekroond zag. Omtrent dit laatste maakte zich bovenal verdienstelijk de Leijdsche Hoogleeraar van der Palm, die als Agent van Nationale opvoeding met deze aangelegenheid belast was. Hij had deze hooge (ministeriële) betrekking wel in de eerste plaats aan zijn uitstekende algemeen erkende bekwaamheid te danken, maar toch ook gedeeltelijk aan zijn vroegere onverholene Patriotsche gevoelensGa naar voetnoot2). De in- | |
[pagina 222]
| |
voering eener lang gewenschte eenparigheid van spelling der Nederduitsche taal is het Vaderland insgelijks aan dezen geleerde verschuldigdGa naar voetnoot1). Maar hoeveel goeds ook gedurende de eerste jaren der eeuw door het staatsbewind der Republiek werd tot stand gebracht, de algemeene toestand bleef allertreurigst. Door vriend en vijand - Frankrijk en Engeland - gelijkelijk beroofd en uitgeplunderd, en genoodzaakt om zich gewillig te onderwerpen aan al hetgeen te Parijs over haar besloten werd, scheen zij onherroepelijk bestemd om na een zoo luisterrijk verleden met schande en smaad te gronde te gaan. Toch flikkerde nog op eens een flaauwe straal van hoop in het verschiet, door de benoeming van Schimmelpenninck tot hoofd van den Staat onder den titel van Raadpensionaris. De eerste Consul in Frankrijk had den Keizerlijken troon beklommen en op zijn verlangen moest ook hier te lande, al bleef de naam van Republiek bestaan, een éénhoofdige regering optreden. Schimmelpenninck, die als staatsman en diplomaat een plaats verdient naast de beroemdste mannen onzer vroegere geschiedenis, was door zijn gezantschappen te Parijs en vooral door zijn verrichtingen bij de vredes-onderhandeling te Amiens, in Frankrijk van de voordeeligste zijde bekend geworden en stond in hooge achting bij den Keizer. Deze liet alzoo op hem het oog vallen, toen hij besloten had aan de Bataafsche Republiek een meer met zijne inzichten strookend bestuur te geven. Niet door eerzuchtige beweegredenen, maar alleen door waarachtige liefde tot zijn Vaderland gedreven, liet Schimmelpenninck zich bewegen, om het roer van den Staat in handen te nemen, overtuigd dat zoo het Nederlandsche volksbestaan nog te redden was, dit het eenige middel daartoe zijn zou. Het schijnt zelfs, dat Napoleon - en dit is wel het sterkste bewijs van het | |
[pagina 223]
| |
vertrouwen dat de talenten en rechtschapenheid van onzen beroemden landgenoot hem inboezemden - aanvankelijk verlangde, dat hij zich de hoogste waardigheid erfelijk in zijn geslacht door het Volk zou doen opdragen; en zulks ware denkelijk op dat tijdstip niet moeilijk geweest. Doch Schimmelpenninck weigerde dit: het streed met zijn burgerlijke Republikeinsche geaardheid; en bovendien kende hij den Franschen overheerscher te goed, om niet overtuigd te zijn, dat die erfelijkheid van niet langer duur zou zijn, dan deze voor zijne belangen nuttig oordeelde. Ook wees hij iederen hoogeren titel van de hand, zich vergenoegende met dien van Raadpensionaris, welke aan de roemrijke dagen der oude Republiek herinnerde. Bij de macht echter, die hem opgedragen was, voegde zulk een titel weinig. Die macht toch was bijna Koninklijk en dus oneindig grooter dan door een der vroegere Raadpensionarissen, Jan de Witt niet uitgezonderd, in naam of in werkelijkheid uitgeoefend was. En voorzeker geleek niemand ter wereld minder naar een ‘loontrekkend raadsman of dienaar’, gelijk Hooft in zijn afkeer van alle uitheemsche woorden den titel van Raadpensionaris verduitscht, dan Schimmelpenninck, die de Vorstelijke paleizen in den Haag bewoonde en ook door een schier Vorstelijke hofhouding omgeven was. Dat ook de Natie zelve een onbepaald vertrouwen in hem stelde, bleek weldra toen vele der bekwaamste mannen uit alle partijen zich om hem schaarden, bereid om onder zijne leiding eene laatste poging tot herstel van den Staat te wagen. Algemeen werd dan ook zijne benoeming goedgekeurd en door Redenaars en Dichters toegejuicht. Kantelaar, Kemper, toen nog alleen bekend als uitstekend Rechtsgeleerde aan de Geldersche Hoogeschool, en bovenal Feith, verkondigden in krachtige gezangen zijn lof. De laatste onder anderen in de volgende strophen: Mijn lier, der vad'ren deugd geheiligd,
School aan den stillen wand in 't stof.
| |
[pagina 224]
| |
Zij hing, voor vleizucht daar beveiligd,
Zij zong, o Ruiter! eens uw lof.
Daar staarde ik door een reeks van jaren,
O lier, op uw ontspannen snaren,
En tranen stroomden op u neer.
Voel juichend u dien nacht onttogen,
Bataafsche grootheid treft mijn oogen,
Bataafsche lier, toon als weleer!
Ja, Schimmelpenninck! u te zingen
Is wellust voor 't Bataafsche hart.
enz.
Doch niet alleen onder de meer aanzienlijken of beschaafden, ook onder de volksklasse, die door den nood der tijden wellicht het meest geleden had, heerschte door de verheffing van Schimmelpenninck een blijde verwachting voor de toekomst. Alle standen en alle partijen schenen geneigd om met eenige wijziging de woorden van Hector bij Virgilius: Si Pergama dextra defendi possent etc.Ga naar voetnoot1). op hem toe te passen en uit te roepen: ‘door deze hand alleen kan het Vaderland nog gered worden.’ Tegelijk roemden allen als om strijd den moed van den man, die in dit oogenblik het roer van den Staat dorst aangrijpen. En hij zelf, stelde hij vertrouwen in zijne kracht? had hij hoop de zoo deerlijk geschokte Staatshulk voor den ondergang te kunnen bewaren? Voorzeker ja; want - gelijk hij bij de aanvaarding zijner hooge waardigheid in de Wetgevende Vergadering te kennen gaf - zoo niet eenige hoop op de toekomst hem bezielde, dan voorzeker zou hij een zoo zwaren last nimmer op zich genomen hebben. | |
[pagina 225]
| |
Gelijk omstreeks dezen tijd de vermenging of Amalgame der gewestelijke schulden, en dientengevolge algemeene belastingen over het geheele land, reeds vroeger door de finantiele maatregelen van Gogel en Appelius voorbereid, ingevoerd werden, zoo poogde ook Schimmelpenninck de verschillende politieke partijen zoo veel mogelijk tot een te brengen en te amalgameren. Het oogenblik was daartoe niet ongunstig: de revolutionaire hartstochten hadden uitgewoed, en het besef dat voortaan eendracht de eerste voorwaarde was voor het behoud des Vaderlands had algemeen veld gewonnen. Het Stadhouderlijk geslacht zelf had in zekeren zin tot eene verzoening de hand geleend. Prins Willem toch had in een eigenhandigen brief aan Napoleon, toen nog eersten Consul, de belangen van zijne familie blootgelegd, en een welwillend antwoord ontvangen. Dientengevolge had de Erfprins zich naar Parijs begeven, om te onderhandelen over de schadeloosstelling aan zijn Huis toe te kennenGa naar voetnoot1). De Hollandsche dagbladen die zulks mededeelden | |
[pagina 226]
| |
voegden de bijzonderheid daarbij, dat de Prins niet, gelijk vroeger altijd de gewoonte was, onder den naam van Graaf van Buren, maar onder dien van Graaf van Diets reisde, de gevolgtrekking daaruit afleidende dat men voor goed van alle betrekkingen tot de Republiek afstand gedaan had. Het ontbrak evenwel onder de ijverigste aanhangers van het Oranjehuis niet aan de zulken, die deze handelwijze van den Erfprins onbewimpeld afkeurden, en daarentegen den vader prezen, die voor zich zelven geenerlei schadeloosstelling had willen aannemen. De meesten echter meenden 's Prinsen voorbeeld te mogen volgen, door al het vroeger gebeurde als een fait accompli aan te nemen en zich in de nieuwe orde van zaken te schikken. Vele uitgewekenen keerden dus in het Vaderland terug, en anderen weigerden niet langer onder het nieuwe bestuur ambten en waardigheden aan te nemen. In de keuze zijner raadslieden en in de maatregelen tot bevestiging der eendracht mocht de Raadpensionaris inderdaad gelukkig heeten. Daar aan hem, als hoofd van den Staat, de geheele uitvoerende macht toevertrouwd was, wist hij door eene wijze keuze der leden van den hem ter zijde staanden Staatsraad de op hem rustende verantwoording minder bezwarend te maken. De gewichtigste betrekking in de Republiek, na zijn eigene, was ongetwijfeld die van algemeenen staatssecretaris. Daartoe benoemde hij den heer Hultman, een man, dien ik niet schroom eene eerste plaats toe te kennen onder de meest begaafde staatslieden van zijn tijd. Door meer schitterende en toch degelijke hoedanigheden en door een levendig en hoogst innemend voorkomen, spande hij de kroon zelfs boven den Raadpensionaris, en had hij reeds dadelijk na de omwenteling als lid der Nationale Vergaderingen en vervolgens in verschillende hooge staats- | |
[pagina 227]
| |
betrekkingen de aandacht op zich gevestigd. Ook onder Koning Lodewijk, onder Napoleon en Willem I werden hem gewichtige en eervolle bedieningen opgedragen; terwijl hij tevens als letterkundige en geleerde grooten naam had. Op zijn zedelijkheid echter, in een tijd toen men met meerder gestrengheid dan eene halve eeuw vroeger in de groote wereld den huislijken en maatschappelijken levenswandel gade sloeg, werden vele aanmerkingen gemaakt en zijn laatste levenstijd was treurig. Hij mocht de rechterhand van Schimmelpenninck heeten en had zijne woning in diens onmiddelijke nabijheid, naast het Oude Hof. In een minderen rang, als kabinets-secretaris, vond de Mey van Streefkerk een oefenschool voor de betrekking, die hij later met grooten lot van arbeidzaamheid en onderdanige plichtsvervulling onder Koning Willem I bekleeden zou. Het was een vrij onschuldig toegeven aan de ijdelheid van het Wetgevend lichaam, dat Schimmelpenninck aan de leden dier Vergadering, op hun verzoek, den alouden titel van Hoogmogenden verleende. Die titel weergalmde dus op nieuw door de zaal, waar sedert een tiental jaren alleen het woord van Burger gehoord was. Hoe weinig ook voor zich zelven op eene prachtige levenswijze gesteld, begreep de Raadpensionaris toch, dat hij als hoofd van den Staat, zich met een aan die waardigheid beantwoordende hofhouding diende te omringen, ook in het belang der nijvere bevolking in eene stad, waar door de verwijdering van het Stadhouderlijk Hof zoo menige bron van bestaan óf geheel niet óf slechts karig meer vloeide. Daarom hadden dan ook zoowel op het paleis in den Haag als op het Huis in 't Bosch van tijd tot tijd feesten en partijen plaats, die niet behoefden onder te doen voor de vroegere, en aan den Haag op nieuw het voorkomen eener vorstelijke residentie gaven. En toch waren er naauwlijks acht of negen maanden verloopen, sedert Schimmelpenninck zijne hooge waardigheid aanvaard had, toen reeds de meening veld won, dat de tegenwoordige orde van zaken niet lang zou stand houden. Men begon te vermoeden, dat de Fransche Keizer weer andere | |
[pagina 228]
| |
oogmerken met de Republiek had, en daarbij aan een der leden zijner familie dacht. Eene omstandigheid in het begin des jaars 1806 droeg er toe bij, om dit vermoeden te versterken. Onverwachts verscheen 's Keizers broeder, Prins Lodewijk, in den Haag, om met den Raadpensionaris, zoo het heette, een overeenkomst te sluiten betrekkelijk het onderhoud van het Noorderleger, waarover hij het bevel voerde. Men meende echter vrij algemeen, dat er onderwerpen van meer gewichtigen aard behandeld werden, en gedurende het zeer kortstondig oponthoud van den Franschen Prins, schoolden de ingezetenen vol nieuwsgierigheid rondom het verblijf van den Raadpensionaris te zamen, in de hoop van iets op te vangen van den aard der onderhandelingen, die hadden plaats gehad. Voor het oogenblik echter schenen de loopende geruchten door niets bevestigd te worden; maar algemeen bekend is hetgeen weinige maanden later plaats had. Ik zal daaromtrent in geen bijzonderheden treden, noch herinneren op wat wijze het eenmaal zoo bloeiende en zoo roemrijke Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden, na een bestaan van tweehonderd vijf en twintig jarenGa naar voetnoot1), te gronde ging en door het Koningrijk Holland vervangen werd. Gewillig doch met waardigheid deed Schimmelpenninck afstand van de hooge betrekking, die zijn eerzucht niet verlangd, doch die hij bekleed had op eene wijze welke zijn staatkundige verdiensten en bovenal zijn onkreukbare eerlijkheid en vaderlandsliefde op nieuw in het helderste daglicht plaatste. Hij keerde tot het ambteloos leven terug, bij voortduring even nederig bij den hem toegezwaaiden lof en de eerbewijzen, ook door de opvolgende regeringen hem verleend, als christelijk gelaten bij de rampen des levensGa naar voetnoot2). Eene zich | |
[pagina 229]
| |
reeds vroeger geopenbaard hebbende verzwakking van het gezichtsvermogen nam van lieverlede zoo zeer toe, dat dit zintuig hem weldra geheel begaf; maar het oog zijner ziel bleef onverduisterd, en voorbeeldeloos was de kalmte en berusting, welke hij daarbij aan den dag legde. Bilderdijk, die een jaar te voren gezwegen had, toen zoo vele dichterlijke stemmen Schimmelpennincks verheffing toejuichten, spande thans zijne snaren voor den ambteloozen burger, zijn tijdgenoot en vriend aan de Leidsche Hoogeschool, en wijdde hem een treffend lied, waarvan het begin en slot aldus luidde: Den Staatsman niet in 't hoog bewind
Maar d'ouden kunst- en lettervrind,
Die, vóór een leeftijd vol ellende,
Met mij in 't perk der wijsheid rende, enz.
Den wijsheidminnaar en Meceen!
Dien vloeit mijn zang en dien alleen.
en na vervolgens hun vroegere vriendschapsbetrekking herdacht en den vriend beklaagd te hebben, die Te midden van zijn hoogen luister,
Veroordeeld was tot eindloos duister,
en dien toch de geheele Natie vereerde als Heur hoop, heur heil, heur wensch en lust,
Van wien zij bloei verwachtte en rust,
voerde hij hem de woorden tegemoet: | |
[pagina 230]
| |
Aanvaard dees hulde van mijn hand,
En leef tot heil van 't Vaderland!
Maar - zoo eindigt de Dichter: Dus zong mijn hart, mijn lippen zwegen
De wierook vloog u rondom tegen,
Nog klonk de dichterlijke lier
Van welkomsgroet in 't Hoog bestier.
Wat zou mijn hartetoon zich mengen
Met hen die grootheid offers brengen? enz.
Ach mooglijk werd mijn bloot gevoel
Belachen onder 't Hofgewoel.
Doch thands, daar 't luid geschal der Hoven
De stem van 't hart niet kan verdoven,
En 't speeltuig, overal ontsteld,
Geen Schimmelpenninck meer vermeldt -
Thands zou mijn borst zich zelf verkorten
Met hier haar taal niet uit te storten, enz.
Misschien zal de edeldenkende Staatsman deze dichterlijke toespraak post festum hooger geschat hebben dan de wierookwalmen, die hem bij de aanvaarding zijner hooge waardigheid door zoovelen toegezwaaid werden. |
|