Uit de gedenkschriften van een voornaam Nederlandsch beambte
(1882)–A.W. Engelen– Auteursrechtvrij4. Algemeene burgeroorlog in het verschiet; d'Averhoult te Vreeswijk; bijzonderheden hem betreffende. Amsterdam. Reis der Prinses naar den Haag. Het gebeurde te Goejanverwellenshuis; bijzonderheden daaromtrent.De gebeurtenissen in het noorden van Gelderland hadden het heerschende misnoegen alom doen toenemen en de reeds zoo hoog gerezen verbittering der partijen steeg nu ten top. Bij de intrede van het jaar 1787 scheen dan ook alles aan te duiden, dat dit jaar niet ten einde zou spoeden zonder dat een algemeene burgerkrijg in de Republiek zou zijn losgebroken. Ook duurde het niet lang of het burgerbloed stroomde op nieuw en nu overvloediger dan het jaar te voren. Sedert lang was de stad Utrecht het brandpunt geweest der Patriotsche | |
[pagina 109]
| |
beweging. Dat gedeelte der Staten van het Gewest, dat andere gevoelens toegedaan was, had zijn vergadering naar Amersfoort verlegd en een en andermaal den Prins-Stadhouder in zijn midden ontvangen. Die plaats werd, gelijk men denken kan, van de Utrechtsche zijde met naauwlettend wantrouwen gade geslagen, te meer daar de tegenpartij de krijgsmacht van den Staat en den Kapitein-Generaal op zijne zijde had. Om zich dus voor elken onverhoedschen overval die door de Amersfoortsche Staten mocht beraamd worden te vrijwaren, hadden eenige Utrechtsche, Amsterdamsche en andere vrijkorpsen reeds terstond een soort van kampement gevormd op eenigen afstand van de stad, een sterkte opgeworpen en door dagelijksche oefeningen zich tot den krijg bereid. De vrees voor een aanval bleek weldra eok niet ongegrond te zijn. De vergadering te Amersfoort, een meer beslissenden stap wenschende te doen, gaf bevel aan den Graaf van Efferden, om zich met zijn regiment naar Utrecht te begeven, on des noods met kracht van wapenen zich inkwartiering te bezorgen. Op dit bericht besloot men te Utrecht zulks met geweld te keer te gaan. Een bende van omstreeks driehonderd man, uit scherpschutters en vrijwilligers bestaande, trok de vijandelijke troepen te gemoet en ontmoette die in den laten avond van een schoonen Meidag in de nabijheid van het dorp Vreeswijk. Schoon hier geheel onverhoeds door de kogels der vijandelijke grenadiers overvallen, waardoor verscheidene van hen getroffen werden en aanvankelijk eenige wanorde ontstond, herstelden zij zich spoedig en boden een zoo kloeken tegenstand, ook met behulp van een drietal stukken geschut die zij met zich voorden, dat de troepen weldra met beduidend verlies op de vlucht gingen, met achterlating van een menigte wapentuig, en de geheele krijgskas, waarin zich omstreeks dertig duizend guldens bevond. Met dezen buit trokken de overwinnaars bij het aanbreken van den dag in zegepraal de stad weer binnen. Hadden bij deze gelegenheid de burgerkorpsen getoond zich wel met de geregelde krijgsmacht te kunnen meten, de zege | |
[pagina 110]
| |
was toch in het bijzonder te danken aan het beleid en den moed van hun aanvoerder d'Averhoult. Deze merkwaardige persoon, gesproten uit een aanzienlijk geslacht van Fransche refugiés, was lid van de Utrechtsche regering, en genoot er om zijn uitstekende begaafdheden zoo wel in het burgerlijk bestuur als in krijgszaken, en bovenal om zijn rechtschapen en innemend karakter de algemeene achting. Hij was een vertrouwd vriend en in verwijderden graad bloedverwant van den Franschen generaal Lafayette, met wien hij in politieke gevoelens overeenstemde en voortdurend in briefwisseling stond. Ook zou hij gaarne aan dezen, in plaats van den winderigen, maar weinig beduidenden en naar allen schijn verraderlijken van Salm, het opperbevel binnen Utrecht hebben zien toevertrouwen. Het schijnt daarenboven dat Lafayette, die de Hollandsche beweging met belangstelling gadesloegGa naar voetnoot1), niet ongeneigd was zich daartoe te leenen; maar de verblinde voorstanders van den Rijngraaf konden het niet van zich verkrijgen dien gelukzoeker in wien zij al hun vertrouwen stelden, den bons te geven, tot ongeluk van hun eigen partij, maar wellicht tot geluk der stad, die in het tegenovergestelde geval weinige maanden later na een hardnekkige verdediging een geheel ander tooneel van verwarring en bloedstorting zou opgeleverd hebben dan nu het geval is geweest. Dat d'Averhoult na de omkeering van zaken in ditzelfde jaar genoodzaakt was deze gewesten te ontwijken, spreekt van zelf. Hij keerde toen naar het land zijner vaderen terug, werd dáár op nieuw genaturaliseerd, en speelde een niet onbeduidende en eervolle rol in de eerste meer gematigde tijden der Fransche revolutie. Hij werd er tot lid en zelfs tot tijdelijk voorzitter gekozen der eerste nationale vergadering, en zou misschien nog een schitterende loopbaan voor zich geopend | |
[pagina 111]
| |
hebben gezien, indien niet zijn levensdraad ontijdig, en wel - helaas! het kon niet anders - door zijn eigen hand afgesneden ware. Als adjudant van zijn boezemvriend Lafayette nam hij ijverig deel aan diens edelmoedige maar onberaden stappen tot redding der koninklijk familie in Frankrijk; en toen deze mislukt waren, zocht hij zich evenals de Generaal door de vlucht aan alle vervolgingen te onttrekken. Doch minder gelukkig dan Lafayette, die den dood - echter geen harde en langdurige gevangenis - op vreemden bodem ontkwam, werd d'Averhoult nog op Fransch grondgebied ontdekt, en schoot zich voor het hoofd om de onvermijdbare guillotine te ontgaan. Langen tijd werd zijn naam met eere hier te lande herdacht. Daarenboven verzekerde men, dat hij Memoires opgesteld had, inzonderheid ook van gewicht voor alles wat in verband stond met de Utrechtsche aangelegenheden, den Generaal van Rijssel, den Rijngraaf en de plotselinge ontruiming der stad bij de aannadering der Pruisische troepen. Wat daarvan geworden is, weet men niet, maar het verlies dier gedenkschriften is te meer te betreuren, omdat met betrekking tot de genoemde personen en gebeurtenissen nog zoo menig punt in het duister ligt. De omstreeks dezen zelfden tijd binnen Amsterdam heerschende tooneelen van oproer, plundering en helaas! ook bloedstorting breng ik slechts met een enkel woord in herinnering. Want van al hetgeen die stad betreft is mij zeer weinig meer bekend geworden dan hetgeen men in de geschriften van den dag lezen kan. Een der burgemeesters, de bekende vader Hooft, een tijd lang de afgod van het patriotsgezinde gemeen, later geheel op den achtergrond geschoven en door den dichter in niet zeer vereerende bewoordingen met de Gracchussen der oudheid vergelekenGa naar voetnoot1), en zijn ambtgenoot Dedel, die in ieder geval een meer waardige houding vertoonde, stonden dáár aan | |
[pagina 112]
| |
het hoofd der twee tegenovergestelde partijen. Beide deze regeringsleden ondervonden in gelijke mate, hoe wispelturig het volk is, en hoe - om ook een voorbeeld uit de geschiedenis der Romeinsche Republiek te ontleenen - het Capitolium en de Tarpeïsche rots slechts door een kleine tusschenruimte gescheiden zijn. Het oproer in Mei overtrof in hevigheid alle vroegere bewegingen in deze groote stad, en de strijd op en om het eiland Kattenburg ging aan beide kanten met verlies van menschenlevens gepaard. Onder het aantal huizen dat in die dagen met plundering bedreigd werd, bevond zich ook dat van den bekenden, bij het gemeen even zeer gevreesden als gehaten onderschout Papegaai. Doch deze verzon een eigenaardig middel om het dreigende gevaar van zich af te wenden. Hij deed heimelijk door zijne handlangers het gerucht verspreiden onder de Joden, zijne naburen, dat het graauw voornemens was de beide synagogen te plunderen. Dit bracht de geheele talrijke Israëlitische bevolking op de been, die zich gewapend en niet weinig luidruchtig rondom het huis van den onderschout verzamelde om, om zoowel dat huis tegen een werkelijke als hunne temgelgebouwen tegen een gewaande plundering te beschermen. Papegaai, wien het anders bij de uitoefening zijner functie ook niet aan sterkte ontbrak, doch die natuurlijk met al zijn dienaren niet opgewassen was tegen de tallooze volksmenigte, bracht dus hier het bekende gezegde: ‘wie niet sterk is moet slim zijn’ met goed gevolg in praktijk, en bleef tegen elke schennis van zijn eigendom gewaarborgd. Doch terwijl oproer en plunderingen alzoo aan de orde van den dag waren, het burgerbloed op nieuw in de Provincie Utrecht op meer dan eene plaats, aan de Bildt en te Soestdijk, stroomde, en de zoogenaamde vliegende legertjes uit de vrijkorpsen te zamen gesteld zich over het platte land verspreidden, had de gebeurtenis plaats, die door hare gevolgen eene groote verandering in den stand der zaken te weeg bracht, en het vuur der tweespalt wel niet uitdoofde maar toch voor een tijdlang onder de asch verborgen hield. Ik bedoel de aanhou- | |
[pagina 113]
| |
ding der gemalin van den Stadhouder op hare reis naar den Haag en de daardoor veroorzaakte gewapende tusschenkomst van Pruissen. Mijn ambtsbetrekking had mij meermalen naar dat gedeelte van Holland gebracht, dat het tooneel dezer belangrijke gebeurtenis was, en hoewel op het oogenblik zelf in den Haag teruggehouden, moest ik mij toch reeds weinige dagen daarna eenigen tijd te Gouda en te Schoonhoven ophouden, en vernam uit den mond van ooggetuigen en daarin betrokken personen vele bijzonderheden van hetgeen had plaats gegrepen. De Hollandsche Staten, altijd de mogelijkheid veronderstellende van eenige onderneming der Stadhouderlijke partij van de Geldersche zijde, hadden reeds sedert eenigen tijd de grenzen van hun gewest aan dien kant door een militair cordon doen betrekken onder bevel van den generaal van Rijssel. Eerlang, het verkeerde voorbeeld van vroeger tijden volgende, stelden zij ook nog uit hun midden zoogenaamde gedeputeerden te velde aan, die den krijgsbevelhebbers moesten ter zijde staan en bij alle belangrijke verrichtingen geraadpleegd worden; eene instelling die gewoonlijk meer tot ongerief dan tot voordeel verstrekte; daar ervaren legerhoofden niet zelden in hun combinatiën verhinderd werden, tengevolge dezer contrôle door onkundigen op al hun bewegingen uitgeoefend. In dit geval echter bestond daarvoor weinig gevaar; want de gedeputeerden en de bevelhebbers der troepen, voor een gedeelte uit de vrijkorpsen aangevuld, stonden in de krijgskunde zoowat op dezelfde hoogte. Met veel staatsie waren die heeren, vijf in getal, in 's lands jacht uit den Haag vertrokken, waar een groote menigte volks op de been was om hen uitgeleide te doen, daarbij een verward geschreeuw aanheffende, waaromtrent men in twijfel stond, of er toejuiching of uitjouwing meê bedoeld werd; ofschoon dit laatste wel het waarschijnlijkst was. Er werden bij die gelegenheid zelfs voetzoekers afgestoken, waarvan er een paar op het jacht terecht kwamen, hetgeen in het eerste oogenblik den heeren gedeputeerden geen geringen schrik | |
[pagina 114]
| |
veroorzaakte, daar zij hierin een vijandige demonstratie meenden te zienGa naar voetnoot1). Zij arriveerden echter zonder stoornis te Woerden, na aan de Goudsche sluis met groote militaire eerbewijzen door den generaal van Rijssel verwelkomd te zijn, en installeerden zich in het genoemde stadje zeer op hun gemak met den weidschen titel van commissie ter defensie der Hollandsche grenzen. Tot hun Secretaris benoemden zij een kundig Rechtsgeleerde, Costerus, uit een oud Woerdens geslacht, dat zich ten allen tijde als vijandig aan het Stadhouderlijk huis gekenmerkt had. Voorts lieten zij het zich ook, natuurlijk op 's lands kosten, aan niets ontbreken wat hun kracht geven kon bij de zwaarwichtige betrekking, die zij op zich genomen hadden. Intusschen ging er eenige tijd voorbij, zonder dat het scheen, dat zij of de in hunne nabijheid gelegerde troepen in hun rust zouden verstoord worden. Op eens echter verspreidde zich het gerucht, dat wel niet een vijandelijke macht in aantocht was, maar dat een hoog personaadje - men dacht in het eerst aan den Prins-Stadhouder zelven - voornemens was met een klein gevolg en incognito de grenzen te overschrijden. En daar de Staten uitdrukkelijk bevolen hadden niet alleen een gewapenden inval af te weren, maar ook aan personen die gevaarlijk zouden kunnen zijn voor de in Holland bovendrijvende partij den doortocht te beletten, zoo begrepen zij, dat het oogenblik gekomen was, om door moed- en krachts-betooning aan het vertrouwen hunner lastgevers te beantwoorden. Het is een vreemd maar onlochenbaar verschijnsel, dat reeds eenige dagen vóór den 28 Junij, op een tijdstip dat zelfs aan het Stadhouderlijk hof het plan ternaauwernood in het algemeen en zeker nog zeer in het verborgen vastgesteld was, het gerucht daarvan reeds op de Hollandsche grenzen vernomen werd; hetzij door eene voorbarige mededeeling uit Nijmegen | |
[pagina 115]
| |
het geheim verklapt was; hetzij - zooals de Dichter zegt - belangrijke gebeurtenissen haar schaduw vóór zich uitwerpen. Want ofschoon dan ook het voorval, dat wij hier in herinnering brengen, in het eerste oogenblik niet als van zoo overwegend belang moge geschenen hebben, het is toch later met betrekking tot ons Vaderland altijd en terecht beschouwd als een der meest gevolgrijke gebeurtenissen der eeuw. Aan het hof van den Stadhouder had de partij der Prinses en zij zelve reeds dikwerf bij den Prins aangedrongen op het doen van een beslissenden stap, ten einde een gewenschte verandering van zaken tot stand te brengen, en aan den vernederenden en onhoudbaren toestand waarin men zich reeds te lang bevond een einde te maken. Maar ook geruimen tijd had de Prins zich daartegen verzet. Het kwam geheel met zijn lijdzame en onverschillige natuur overeen, dat hij tegen alle gewaagde ondernemingen opzag, en vreesde gestoord te worden in de betrekkelijke en hem niet ongevallige rust, die hij te Nijmegen genoot, vrij van de dagelijksche beslommeringen, die in den Haag aan zijne hooge waardigheden verbonden waren. Ook de herhaalde reizen naar en het verblijf op het geliefkoosde Loo vielen zeer in zijn smaak. Dáár kon hij zich geheel vrij overgeven aan die uitspanningen waarin hij het meeste genoegen vond, wandelritten in den boschrijken omtrek of de visscherij op het Udlermeir, en de daarmeê gepaard gaande landelijke partijen en rijkelijk besproeide maaltijden. Want aan het meer krijgshaftig vermaak der jacht, door zijne voorgangers zoo hoog gewaardeerd, en waarvan de gedenkteekenen nog op het Loo aanwezig waren, nam hij zelden deel, gelijk hij over het geheel van alle forsche lichaamsoefeningen afkeerig was. Toen dus de Prinses met haar plan voor den dag kwam om zelve naar den Haag te gaan en te beproeven er eene tegen-omwenteling tot stand te brengen, bleef hij vele dagen achtereen zich tegen haar voornemen aankanten, meer echter door de kracht der traagheid dan door bondige redenen en door het bepaald weigeren van zijne toestemming te geven. Slechts een | |
[pagina 116]
| |
enkele maal toen men 't hem wat al te lastig maakte, gaf hij in vrij ruwe bewoordingen te kennen, dat hij al zijne waardigheden in de Republiek wilde neêrleggen en naar zijn Duitsche Staten terugkeeren, om dáár in rust te leven. Zelfs meent men, dat hij een oogenblik er inderdaad op bedacht was, om dit voornemen, dat natuurlijk niet zeer in den smaak der Prinses viel, ten uitvoer te brengen. Doch zulke plotselinge opwellingen hielden gewoonlijk niet lang stand. Ook de partij van den Prins, te dier tijde bij een zeer beperkte hofhouding zich niet minder scherp dan vroeger afscheidende van die der Prinses, zag met leede oogen, dat deze laatste zich ook nu weder zoo op den voorgrond trachtte te plaatsen. Doch, gelijk bijna altijd het geval was, de Prins boog ten laatste, twistens moê, het hoofd voor zijn gemalin en gaf schoorvoetend zijn goedkeuring aan het door haar beraamde plan. Tweeledig was het oogmerk der Prinses met de door haar voorgenomen reis naar den Haag. Zij moest natuurlijk veronderstellen, dat zij òf die reis ongehinderd volbrengen en de residentie bereiken zou, òf wel dat zij van wege de in Holland heerschende partij met geweld tegengehouden en gedwongen zou worden onverrichter zake naar Nijmegen terug te keeren. In het eerste geval hoopte zij, overtuigd dat in den Haag verre weg het grootste gedeelte der bevolking, en vooral de geheele mindere klasse op 's Prinsen zijde was, door hare tegenwoordigheid in hun midden 'een opstand teweeg te brengen, die, als meermalen te voren, de onderdrukking der tegenpartij en volledig herstel van het Stadhouderlijk gezag zou ten gevolge hebben. Werd zij daarentegen gewelddadig in hare reis verhinderd - en dit scheen haar wel het waarschijnlijkste en denkelijk ook wel het meest gewenschte geval toe - dan zou zulk een beleediging en inbreuk op haar persoonlijke vrijheid een meer dan voldoende reden opleveren voor Pruissen om nu eindelijk met kracht tusschen beide te treden. Immers, haar oom, de groote Frederik, die tot dusver weinig het oor geleend had aan hare dringendste vertogen, leefde | |
[pagina 117]
| |
niet meerGa naar voetnoot1) en was opgevolgd door zijn broeders zoon Frederik Willem, den broeder der Prinses. Van dezen, jeugdiger en nog niet in de gelegenheid geweest om zich in de Europesche aangelegenheden te doen gelden, kon zij hopen, dat hij op krachtdadiger wijze hare rechten en belangen zou handhaven. Er werd later, en misschien niet zonder grond, aan het Stadhouderlijk hof beweerd, dat de Prins slechts ten deele met de geheime oogmerken en inzichten zijner gemalin was vertrouwd geweest; dat hij ten minste de tusschenkomst eener gewapende Pruissische macht niet dan zeer ver in het verschiet gesteld had. Het is dan ook zeer mogelijk, dat het gezond verstand, waaraan het hem niet ontbrak en dat zelden door overdreven partijwoede beneveld werd, hem had doen inzien, hoe gevaarlijk het was een vreemde Mogendheid in binnenlandsche geschillen te mengen; terwijl het te gelijk minder streelend was voor zijn gevoel, met behulp van vreemde bajonetten een herstel te erlangen, dat zijne voorgangers altijd aan de volksstem en den zich krachtdadig openbarenden volkswil waren verschuldigd geweest. Er liep dan ook een gerucht, dat de Prins nog op het laatste oogenblik bedenkingen tegen het voornemen zijner gemalin geopperd had, maar toen waren reeds alle voorbereidende maatregelen genomen en moest de reis voortgang hebben. In den vroegen morgen van een wat omwolkten zomerdag reden drie rijtuigen de poort der aloude vesting uit, twee met vier, en het derde, dat der Prinses, met zes paarden bespannen. In het eerste rijtuig bevonden zich de Baron Bentinck van Schoonheeten en de kolonel Stamford. De eerstgenoemde was Adjudant van den Prins, en even als zijn geheele geslacht door alle tijden heen zeer aan het huis van Oranje gehecht. Hij was een man van karakter en talent, die zich in den eenige jaren later gevolgden oorlog met Frankrijk in de Oostenrijksche Nederlanden loffelijk onderscheidde, en wiens naam nog | |
[pagina 118]
| |
gedurende een groot gedeelte der tegenwoordige eeuw op de lijst der Nederlandsche generaals gevonden werdGa naar voetnoot1). Stamford was een der achtenswaardigste en onafhankelijkste menschen die ik ooit gekend heb. Zeer ervaren in onderscheidene vakken van wetenschap, vooral in de theorie der krijgskunde, en bij den Prins en de Prinses beide evenzeer geacht, was hij door de ouders belast met de opleiding der twee jonge prinsen; en hij kweet zich van deze taak op uitnemende wijze en met het beste gevolg. In het tweede rijtuig was de Prinses zelve gezeten, vergezeld van haar hofdame, de freule Wassenaar-Starrenburg en den kamerheer Graaf van R. De freule was een statige bovenmate trotsche dame, die zich bijzonder veel liet voorstaan op haar overoude adelijke afkomst, en met eenige minachting neêrzag op elk wiens adel van jonger datum was en minder kwartieren telde. Zelfs haar medgezel in de vorstelijke koets, ofschoon ook hij met recht op een oud-adelijken oorsprong mocht roemen, moest dit soms ondervinden. Vooral stond diens grafelijke titel, ettelijke jaren te voren door den Duitschen Keizer Karel VI aan hem en zijn broeders verleend, aan hare scherpe aanmerkingen bloot, en wel om de zonderlinge en terugwerkende clausule die daar bijgevoegd was, dat de alzoo bevoorrechten geacht moesten worden als in het vierde gelid van graven afkomstig te zijn. Deze graaf van R. zelf was een hoveling van den ouden stempel, die aan een keizerlijk hof niet misplaatst zoude zijn. De hof-etiquette was heiliger in zijn oog dan alle voorschriften der natuurlijke of godsdienstige zedeleer. Niettegenstaande hij dagelijks in de omgeving der Prinses verkeerde, naderde hij haar nooit dan op de meest eerbiedige en ceremonieuse wijze, en zou niet te bewegen zijn geweest ook in het strengste saisoen en in de open lucht zich | |
[pagina 119]
| |
anders dan chapeau bas aan haar te vertoonen. Zijn gevoeligheid op dit punt zou gedurende deze reis op een zware proef gesteld worden. Het was op het buitenverblijf van dezen edelman, dat bij den laatsten verjaardag der Vorstin de feestviering had plaats gehad, waarvan ik vroeger gewaagde, en die tot paskwillen en caricaturen had aanleiding gegeven. Een optocht van landlieden, rijkelijk met de geliefkoosde kleuren uitgedoscht, vuurwerk en verlichting hadden dit feest gekenmerkt; en, wat het best van de geheele zaak was, er waren belangrijke uitdeelingen aan de armen gedaan; want de familie was rijk en maakte van haar rijkdom een edelmoedig gebruik. In het derde rijtuig, dat op eenigen afstand volgde, was de Secretaris der Prinses gezeten, in een gezelschap, waaraan een gewoon mensch al licht de voorkeur zou gegeven hebben; dat van de beide kameniers namelijk. Het waren welgemaakte nog jeugdige meisjes, de eene Duitsche van oorsprong, spraakzaam en levendig van aard en wel berekend om gevaarlijk te kunnen worden voor de rust van iemand, die minder deftig en minder van het besef zijner waardigheid doordrongen was dan onze geheimschrijver. Haar gezellin was een Hollandsche, de dochter van zeer fatsoenlijke ouders te Leijden. Zij was, althans bij deze gelegenheid, minder luidruchtig, keek gedurende de geheele reis telkens en zoo het scheen niet zonder angst uit het rijtuig, alsof zij de eene of andere ontmoeting verwachtte. Men heeft later vernomen, dat zij in een der vrijkorpsen, die uit onderscheiden plaatsen van Holland naar de omstreken van Woerden en Gouda ter bewaking der grenzen waren te zamen gestroomd, een minnaar had, en heeft toen het misschien niet ongegronde vermoeden opgevat, dat zij in hare briefwisseling met hem een indiscretie begaan en de voorgenomen reis verraden had. Zij moest toch door alle toebereidselen die er voor het toilet enz. der Prinses gemaakt werden, uit den aard der zaak met het geheim zijn bekend geworden. Zoo veel is zeker, dat op hetzelfde oogenblik waarop het reisgezelschap Nijmegen verliet, de commissie te Woerden kennis droeg van de | |
[pagina 120]
| |
personen waaruit het bestond; terwijl men ook reeds even te voren het bericht dáár ontvangen had, dat er te Haastrecht vijftien postpaarden besteld waren, zoo het heette ten behoeve eener uit Duitschland arriverende Barones. Er was dus op bevel der commissie een detachement van ruim veertig ruiters uitgetrokken, om den weg van Schoonhoven naar Gouda, waar langs het te verwachten gezelschap de reis nemen moest, te bewaken, met uitdrukkelijken last om het tegen te houden. Die weg liep gedeeltelijk langs de Vlist, een boezem, waarin onderscheiden polders uitmalen, zich van de Lek naar den IJssel uitstrekkende. De ruiters hadden zich in een hinderlaag achter geboomte en struikgewas gelegerd, en afspraak gemaakt met een boerenarbeider, dat hij, onder voorwendsel van gras langs den weg te maaien, nauuwlettend moest uitzien, of de stoet naderde en zulks door een bepaald teeken te kennen geven. Het hield dan ook niet lang aan, of hij gaf dit teeken, de manschappen sprongen voor den dag, en plaatsten zich met een donderend halt! voor de paarden van het eerste rijtuig. De beide heeren, die zich daarin bevonden, nadat men de Hollandsche grenzen in de nabijheid van Vianen overschreden en den weg ongehinderd tot Schoonhoven vervolgd had, schenen ter naauwernood meer aan eenige verdere belemmering der reis te denken. Zij gaven dan ook te kennen, dat men hen, wanneer daarvoor redenen bestonden, op de grenzen der Provincie maar niet daar ter plaatse had behooren aan te houden. Doch de bevelhebber der ruiters antwoordde, dat, wanneer men elders zijn plicht niet vervuld had, dit geen reden voor hem kon zijn, om den zijnen te verwaarloozen; en dat die plicht van hem vorderde het bevel zijner superieuren te gehoorzamen. Intusschen was het rijtuig der Prinses genaderd en ook deze betuigde haar verbazing over dit onverwachte oponthoud. Zij werd na eenige redenen over en weer met haar gevolg en door de gewapenden omringd naar de nabijzijnde Goejanverwellensluis en in de woning van den kaasboer Arie Leeuwenhoek gebracht, een ouden bekende van | |
[pagina 121]
| |
mij, uit wiens mond ik een paar dagen later al de bovenvermelde bijzonderheden opteekende. Hier zette de Vorstin zich aanvankelijk in het voorhuis op een stapel kaas ter neder, als om te overleggen wat haar verder te doen stond. Mij dit een en ander in lateren tijd herinnerende, kwam onwillekeurig mij eene vergelijking in de gedachten tusschen het hier gebeurde en de aanhouding der koninklijke familie van Frankrijk te Varennes, omstreeks vier jaren daarna; want ofschoon de eerste gebeurtenis meer een parodie van de latere zou kunnen genoemd worden, waren er toch enkele punten van overeenkomst op te merken. Ook de ongelukkige Maria Antoinette werd met haar gezin in haar met een geheel ander oogmerk ondernomen reis of liever vlucht door een gewapende macht verhinderd, nadat die reis hoogstwaarschijnlijk insgelijks door het verraad van een der in het geheim zijnde personen, en te gelijk door het bericht van de ten behoeve eener Duitsche barones bestelde postpaarden, uitgelekt was. Ook zij werd in de onaanzienlijke woning van een kruidenier gebracht en nam op een hoop winkelgoederen plaats om over haar toestand na te denken. De gevolgen der aanhouding waren echter voor de beide vorstelijke personen geheel verschillend. Voor de Prinses was het gebeurde aanleiding tot een tijdelijk herstel van haar huis; voor de Fransche Koningin daarentegen de eerste schrede - naar het schavot. Er bestond dus voor de eerste, wie deze kortstondige gevangenschap denkelijk zelfs niet onwelkom was, geen reden, dat hare hairen in den enkelen daarop volgenden nacht zouden vergrijzen, gelijk men dat zegt met Maria Antoinette het geval is geweest. Dit nam echter niet weg, dat de Prinses thans in hevige bewoordingen hare gevoeligheid te kennen gaf over hare aanhouding en vooral over de wijze waarop die geschied was, door gewapende ruiters die met uitgetogen zwaard de koetsen omringd hadden, en nu in even dreigende houding voor de woning waarin zij zich bevond de wacht hielden. Doch al veinsde zij bij deze gelegenheid misschien een heviger misnoe- | |
[pagina 122]
| |
gen dan zij inderdaad gevoelde, zoo was toch geheel ongeveinsd de verontwaardiging, die haar kamerheer aan den dag legde over al hetgeen hij zag en hoorde. Hij, wiens overdreven hoffelijke manieren zelfs meermalen de spotlust der andere hovelingen opwekte, moest er nu getuige van zijn, dat de bevelhebber der wachthebbende manschappen hare koninklijke hoogheid bejegende alsof zij een gewone sterveling ware. Deze krijgsman, misschien van nature wat onbeschaafd, misschien ook wel, gelijk met burgers die plotseling in krijgslieden omgeschapen worden niet zelden het geval is, voorbedachtelijk de vrije militaire manieren aannemende en overdrijvende, verstoutte zich onaangediend in het vertrek te treden waarin de Prinses zich met haar gevolg had teruggetrokken, en haar eindelijk doodeenvoudig te vragen, of zij ook van eenige ververschingen zou gediend zijn? alles tot groote ergernis van den Graaf, die zulke onbetamelijke dingen moetende bijwonen, wellicht - even als de ceremoniemeester aan het hof van Lodewijk XVI, toen diens minister zonder gespen op de schoenen voor den Koning verscheen, - geneigd was uit te roepen: ‘nu is alles verloren!’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 123]
| |
De Prinses had de haar op zoo familiaren toon gedane aanbieding van de hand gewezen, en bevel gegeven om het noodige uit haar rijtuig te doen halen. Zij gebruikte echter niets dan een paar biscuits, de lippen slechts even in een glas water en wijn doopende. Intusschen hadden de leden der commissie te Woerden, van het gebeurde onderricht, zich in allerijl naar de plaats der ontmoeting begeven. Zij verschenen in een meer voeglijke houding voor de Vorstin; want het waren lieden van rang en beschaafde manieren. Ook bij hen beklaagde de Prinses zich over de wederrechtelijke behandeling, haar aangedaan. De beide gedeputeerden, Camerling en BlokGa naar voetnoot1), die zich hier aanvankelijk het meest op den voorgrond plaatsten, betuigden hun leedwezen, maar beriepen zich op den uitdrukkelijken last van ‘'s lands souverein’, de staatsvergadering van Holland, en vroegen haar naar het oogmerk van hare reis, en wat zij verder voornemens was. De Prinses antwoordde, dat zij met de beste bedoelingen deze reis ondernomen had, in de hoop van een middel te zullen vinden om aan de heerschende oneenigheden een einde te maken. Voorts verlangde zij | |
[pagina 124]
| |
haar weg naar Gouda voort te zetten. De heeren wezen dit volstrekt van de hand, als strijdig met de bevelen der Staten, verklarende evenwel niet aan de goede intentien der Prinses te twijfelen, en voorstellende haar naar Woerden te geleiden, waar het kasteel tot haar ontvangst zou ingericht worden. Doch de Prinses, begrijpende dat zij in die plaats, waar de zetel der gedeputeerden uit de Hollandsche Staten was en tevens het middelpunt van de uit alle oorden van het gewest te zaam gevloeide vrijkorpsen, zich wat al te veel in de macht harer hevigste tegenstanders zou bevinden, had natuurlijk geen ooren naar dit voorstel. Daarbij gaf iemand uit haar omgeving een hoogst overdreven beschrijving van den vervallen toestand, waarin zich het kasteel te Woerden bevond, verzekerende dat het niettegenstaande deze trotsche benaming, een oud en vervallen gebouw was, ongeschikt voor een vorstelijk verblijf en volkomen op een gevangenis gelijkende. Dit gebouw heeft dan ook later meermalen als staatsgevangenis gediendGa naar voetnoot1). Dit alles echter maakte waarschijnlijk minder indruk op de Prinses dan op haar gevolg. De goede Arie vertelde mij althans eenigen tijd later, dat de Duitsche kamenier groote vrees had aan den dag gelegd, denkelijk, slechts uit kortswijl, over het altes Schloss, waarin zij gevaar liepen opgesloten te worden, allerlei voorbeelden bijbrengende van oude burchten met diepe kelders in haar vaderland en van de geestverschijningen die daarin plaats hadden. Het hield eenigen tijd aan eer de Prinses haar besluit genomen had om naar Schoonhoven terug to keeren, hetgeen door de gedeputeerden werd goedgekeurd. Terstond werd een koerier derwaarts gezonden om alles voor het nachtverblijf van het gezelschap gereed te maken. En de beide bovengenoemde heeren, die tot dusver de onderhandeling gevoerd hadden, be- | |
[pagina 125]
| |
grijpende dat zij zich nu genoeg met de zaak hadden ingelaten, lieten aan twee hunner collega's de zorg over, om hare Hoogheid op haar terugreis naar Schoonhoven te vergezellen. Het waren de heeren de Wit, schepen te Amsterdam, en Toulon, uit het aanzienlijk geslacht van dien naam te Gouda en lid der vroedschap aldaar, aan wie deze taak ten deel viel. Door het lange oponthoud begon de avond reeds te vallen, eer het gezelschap de rijtuigen weer beklommen had en de ruiters te paard gestegen waren. Want ook deze maakten deel uit van het geleide, zooals het later heette, ‘tot beveiliging der Vorstin’ bij de alom heerschende gisting der gemoederen. En in de schemering van den zomernacht reed het gezelschap de poorten van Schoonhoven binnen. Hoewel de Prinses, die op dit gedeelte der terugreis het stilzwijgen niet verbroken had, hier op een beleefde en schijnbaar zelfs welwillende wijze afscheid nam van de heeren, die haar tot dáár uitgeleide hadden gedaan, zoo verzekerde men echter dat zij den nacht in groote agitatie doorbracht, zich in hevige bewoordingen over het gebeurde beklagende. Maar dit kwam waarschijnlijk zoo in haar rol te pas. Want dat zij bij deze geheele geschiedenis een vooraf overlegde rol speelde schijnt aan geen redelijken twijfel onderhevig. De ingezetenen der stad lieten zich weinig gelegen liggen aan de hooge gast binnen hare muren. En geen wonder: de regering even als de bevolking was voor het meerendeel hevig patriotsgezind; de eerste had op het voorbeeld van vele andere steden aan den Stadhouder het recht ontnomen tot benoeming der raadsleden; en de voornaamste ingezetenen maakten deel uit van een gewapend genootschap, dat door allerlei luidruchtige betooningen meer sprekende blijken had gegeven van zijn gehechtheid aan de in Holland heerschende partij, dan van zijn heldenmoed of krijgskundige bekwaamheden. Immers eenigen tijd te voren was een deel daarvan in volle wapenrusting uitgetogen om zich aan te sluiten aan de binnen Utrecht gelegerde vrijkorpsen, doch in de nabijheid van het dorp Benschop door een troep geheel anders gezinde, met oranjestrikken | |
[pagina 126]
| |
getooide en slechts met gavels en hooivorken gewapende landlieden overvallen en uiteengedreven; hetgeen natuurlijk de spotzucht bij de tegenpartij opgewekt had, en bij onze helden de verbittering nog hooger had doen stijgen. Een groot gedeelte van den volgenden dag werd door de Prinses doorgebracht met het gereedmaken en afzenden van brieven op het gebeurde betrekkelijk. De mare daarvan was reeds heinde en ver verspreid; en in vele dorpen op den weg waar langs het gezelschap reed, vooral toen men op Geldersch grondgebied gekomen was, bevond de geheele bevolking zich op de been en omringde de koets der Vorstin, ondubbelzinnige blijken van gehechtheid en deelneming gevende. Op een dier plaatsen bood het achtjarige dochtertje van den Predikant de Prinses een bloemruiker aan. Het uitermate bevallige voorkomen van dit kind beviel haar zoo zeer, dat zij de onders, die zich insgelijks onder de menigte bevonden, tot zich noodigde en den wensch te kennen gaf, dat zij hun dochter naar het Hof te Nijmegen zouden zenden, waar voor haar opleiding zou gezorgd worden. Dit voorstel werd gretig aangenomen en het meisje ontving door de zorgen der Prinses aanvankelijk een aan haar stand geëvenredigde opvoeding. Ik meen echter vernomen te hebben, dat - misschien wel mede ten gevolge der latere gebeurtenissen en het vertrek der Stadhouderlijke familie - de uitkomst niet beantwoord heeft aan de verwachting van beide zijden. Mocht het onthaal, dat de Vorstin alzoo op haar terugreis van de zijde der landelijke bevolking genoot, wel geschikt zijn, om haar verdriet over de ondervonden teleurstelling en beleediging, zoo zij inderdaad verdriet daarover gevoelde, te leenigen, zoo baarde het haar toch geen geringe verwondering, toen zij, tot in de nabijheid van Bommel genaderd, den weg ter wederzijde door een aanzienlijke troep gewapende ruiters afgezet zag, die haar de militaire eer bewezen, en waarvan de bevelhebber zich aan haar koets vervoegde en eerbiedig hare bevelen vroeg. Nu vernam zij, dat dit de ruiters van Pattkull waren, die in bovengenoemde stad in garni- | |
[pagina 127]
| |
zoen lagen; dat zich in dien omtrek het gerucht verspreid had, dat de Prinses op haar terugreis door een hoop volks van den Rijngraaf van Salm zou opgelicht worden, en dat deze macht tot haar bescherming uitgetrokken was. De Prinses bedankte glimlachende voor de genomen voorzorg, en was misschien in haar binnenste niet weinig tevreden, dat dit een en ander nog meer éclat gaf aan het gebeurde, zeer ten voordeele van hare verdere plannen. Te Nijmegen was de gansche bevolking op de been en begroette de Vorstin op luidruchtige en hartelijke wijze. Onder den geringeren burgerstand fluisterde men elkander toe, dat zij aan een groot gevaar ontsnapt was, en er waren allerlei vertellingen in omloop over de bloeddorstige gezindheid der Hollandsche partij. De Prins was zijn gemalin te gemoet gekomen en omhelsde haar ten aanzien der volksmenigte met alle teekenen van aandoening en genegenheid. Doch het is moeilijk te zeggen, of hij al dan niet voldaan was over den afloop eener onderneming, waartegen hij zich langen tijd verzet had en die waarschijnlijk ook nu nog niet door hem goedgekeurd werd. Intusschen betoonde haar Koninklijke hoogheid zich zeer gevoelig voor de blijken van teederheid, bij deze gelegenheid van zijn Doorluchtige hoogheid ontvangen. Deze onderscheiding van Koninklijke en Doorluchtige hoogheid werd door de vrienden der Prinses vooral sedert dezen tijd met naauwgezetheid in het oog gehouden, tot groote ergernis der Prinsgezinden, die daarin te recht een voor den Stadhouder vernederende bedoeling meenden te zien. De Prinses had zich terstond na het gebeurde in brieven aan de Hollandsche Staten en aan den Raadpensionaris hevig beklaagd over de ondergane bejegening. De eersten namen van haar schrijven niet bijzonder veel notitie; en de laatstgenoemde schoof glimlachende zijn krulpruik van de rechter- naar de linkerzijde, hetgeen zijn gewoonte was wanneer hij zich inwendig met het een of ander vermaakte. Ook het defensiewezen te Woerd en had door zijn secretaris aan dezelfde auto- | |
[pagina 128]
| |
riteiten doen schrijven en ontving onmiddellijk een besluit ten antwoord, waarbij zijn gehouden gedrag in alles en volkomen goedgekeurd werd. Hiermede was het eerste bedrijf van het drama aan de Goejanverwellensluis ten einde. En mochten nu wellicht zij, die een heviger tegenstand van de zijde der Prinses, ja zelfs de tusschenkomst eener Oranjegezinde plattelandsbevolking hadden te gemoet gezien, in deze hun verwachting teleurgesteld en daarom geneigd zijn tot de klacht, dat ook hier de berg slechts een muis gebaard had, dan zouden zij toch spoedig moeten bekennen, dat die muis nog een belangrijke staart had. |
|