Uit de gedenkschriften van een voornaam Nederlandsch beambte
(1882)–A.W. Engelen– Auteursrechtvrij3. Het Stadhouderlijk Hof te Nijmegen; bijzonderheden. Bewegingen te 's Gravenhage bij de Stadhouderspoort; Mourand. Hattem en Elburg; de predikanten te Elburg; Jonker Hans; Veroordeelingen te dier zake.Te midden van deze en zoovele soortgelijke bewegingen in de geheele Republiek, had de tegenstadhouderlijke partij zich | |
[pagina 92]
| |
krachtig doen gelden. De Staten van Holland hadden den Prins het kommando over het garnizoen in den Haag ontnomen en hem ook in andere zijner rechten aangetast en besnoeid. Zich hierdoor natuurlijk ten sterkste beleedigd gevoelende, had de Prins met zijn Hof de residentie verlaten en zich voorloopig te Nijmegen gevestigd. De aloude Burcht aldaar, wier muren in lang verloopen eeuwen zoo dikwerf van vorstelijke, zelfs keizerlijke, feesten weergalmd hadden, maar die nu voorlang eenzaam en verlaten neerzag op het heerlijke landschap dat zich voor haar uitbreidde, scheen plotseling door den vroegeren luister omstraald. Want ook hier ontbrak het nu niet aan schitterende hoffeesten, waartoe met vele notabele ingezetenen ook de talrijke Geldersche adel, meerendeels op 's Prinsen zijde, genoodigd werd. Bovendien bracht Willem nu en dan bezoeken aan plaatsen in andere gewesten, waar hij wist dat zijn persoon en gezag het meest geëerbiedigd werden. Dit verlaten van den Haag was niet geheel naar den zin der Prinses geweest. Steeds duidelijker had zich het verschil tusschen de beide partijen aan het Stadhouderlijk Hof, waarvan ik hierboven gewaagde, die van den Prins en van de Prinses, geopenbaard; en steeds meer had de laatstgenoemde haar invloed en gezag ten koste van haar gemaal uitgebreid. Ook waren hare antichambres voortdurend met aanhangers opgevuld, wanneer dikwijls die van den Prins ledig stonden. In dit geval echter had deze laatste, hoe ook bereid om bij verschil van meening zich naar zijn gemalin te schikken, zijn wil doorgedreven, en het aan zijne waardigheid verplicht geacht niet langer te vertoeven in eene plaats waar men hem zoo grievend beleedigd had. Het doel, dat de Prinses met een voortdurend verblijf in den Haag beoogde, was waarschijnlijk omdat zij verwachtte en vooral ook hoopte, dat de Staten zouden voortgaan met den Stadhouder in zijn gezag te kortwieken, en dat die partij zich misschien zelfs persoonlijke beleedigingen veroorloven zou. Zij meende dat hierdoor eene meer krachtdadige tusschenkomst van de zijde des grooten Frederiks, haar oom, waarop zij zelve reeds meer- | |
[pagina 93]
| |
malen aangedrongen had, zou veroorzaakt worden. Tot dusverre had deze Vorst, op de klagende brieven van den Prins en zijn gemalin, zich vergenoegd met vertogen en vermaningen tot de Hollandsche Staten te richten, waarin hij hen aanspoorde de voor zijn neef beleedigende besluiten te herroepen. Zijne memories waren steeds in beleefde termen beantwoord, doch overigens zonder eenig gevolg gebleven. Trouwens Frederik II was reeds hoog bejaard, en oordeelde misschien, en zulks terecht, dat hij genoeg lauweren in den krijg gegaard had en zich genoeg in de aangelegenheden van Europa had doen gelden, om voortaan de voor zijn leeftijd onontbeerlijke rust te mogen genieten. Ook zag hij waarschijnlijk - en dit motief woog in den regel het zwaarst bij hem - geen voordeelen voor den Pruisischen staat in een krachtvolle inmenging in de aangelegenheden der Nederlandsche Republiek. Daarenboven hield men het algemeen daarvoor, dat hij juist niet door een overdreven gehechtheid aan de leden zijner familie bezield was; en mocht het fiere en in een zeker opzicht mannelijk karakter zijner nicht hem aan de eene zijde aantrekken, zoo kon hij toch aan den anderen kant, en uit het oogpunt waaruit hij gewoon was de schoone sekse te beschouwen, het minder goedkeuren, dat zij zich met de staatsaangelegenheden inliet en in de rechten van haar gemaal trad. In vroeger jaren had de Koning wel zijn verwanten bezocht en een tijd lang op het Loo vertoefdGa naar voetnoot1); maar, ofschoon met de meeste gastvrijheid | |
[pagina 94]
| |
en luister ontvangen, en niettegenstaande hij zich nog meermalen op de grenzen der Republiek, te Wezel en te Kleef, ophield, zoo had hij echter dit bezoek niet herhaald. Terwijl het Stadhouderlijk Hof te Nijmegen vertoefde, verscheen in Holland een smaadschrift tegen den Prins, het hevigste wellicht dat in die dagen door de partijwoede ingegeven was. Het was zeer in het geheim verspreid, maar reeds na verloop van een paar dagen - men weet niet door wiens toedoen en door welke middelen - geheel uit de circulatie verdwenen. Daarin werd onder een lang zondenregister van den Prins ook in ondubbelzinnige en niet zeer kiesche termen gezinspeeld op zijne betrekking tot de Geldersche freule Van .... en op eene feestviering, welke ter gelegenheid van den verjaardag der Prinses op zeker landgoed in die provincie had plaats gevonden. Men had een gelegenheid weten te vinden om dit geschrift aan de Prinses in handen te spelen, en, zoo de loopende geruchten aan het Hof geloof verdienen, dan was een vrij ernstig geschil tusschen de echtgenooten het gevolg daarvan geweest. Men mompelde van een dejeuner tête à tête, dat plotseling afgebroken, en waarna de Prinses een paar dagen onzichtbaar gebleven was, en de Prins gedurende al dien tijd in een wat ‘opgewonden’ toestand verkeerd had. Men herhaalde zelfs eenige hooge woorden, tusschen het echtpaar gevallen, die aantoonen, dat... aan het Hof even als elders, de deuren en wanden somtijds ooren hebben. Ik moet thans eenige oogenblikken stilstaan bij eene oproe- | |
[pagina 95]
| |
rige beweging in den Haag, van den beginne af door mij bijgewoond, en schoon algemeen van meer belang geacht dan die op den Sint Nikolaas-avond, evenwel ook toenmaals niet in het rechte daglicht beschouwd is. Ik bedoel het oproer over de zoogenaamde Stadhouderspoort op het Binnenhof. De doorgang met paarden of rijtuigen door die poort, welke van de Oostzijde op het Buitenhof uitkomende toegang verleende naar de Gevangenpoort en de Plaats, was van overoude tijden voorbehouden ann de op het Hof residerende hooge Overheid van Holland. Toen de Graven aldaar hun zetel hadden werd zij na hen de Gravenpoort genoemd, en hadden deze alleen het recht haar te passeren. Nadat de Graaflijkheid van Holland in andere machtiger Huizen was overgegaan en die Vorsten niet dan zelden hier meer resideerden, ging dit recht aan hunne plaatsbekleders, de door hen benoemde stadhouders over; en dientengevolge, na het afzweren der Spaansche heerschappij, ook op de Prinsen van Oranje, als Stadhouders van Holland. Niet allen echter hadden dit recht gehandhaafd. In den tijd van Prins Maurits, die trouwens ook meestal in den krijg afwezig was, werd er minder op gelet, en, zooals van zelf spreekt in de beide Stadhouderlooze tijdperken werd het recht door de Staten van het Gewest, als de hooge Overheid, uitgeoefend. Deze oordeelden ook nu, na de verwijdering van den Prins uit den Haag en diens schorsing in zijne waardigheden, alleszins gerechtigd te zijn door deze poort te rijden. Zulks kon ook inderdaad niet aan den minsten twijfel onderhevig zijn. Doch de menigte, die wel met verbittering bespeurd had, hoe de Stadhouder van lieverlede in zijn wezentlijk gezag meer en meer verkort werd, maar die daarbij natuurlijk niet dan lijdelijk had kunnen toezien, geraakte in woede, toen een der onbeduidendste rechten van den Prins aangetast werd. Dag aan dag schoolde zij in den omtrek der Stadhouderspoort te zamen, om te zien of een der staatsleden het wagen zou dien geheiligden drempel met zijn rijtuig te overschrijden. Dit gebeurde op den 15 Maart 1786, toen de | |
[pagina 96]
| |
afgevaardigden van Dordrecht Gevaerts en de Gijzelaar, den naasten weg naar hun logement willende nemen, hun koetsier bevel gaven door de poort te rijden; en nu brak op eenmaal het oproer los. Het hoofd der zamenspanning - want dezen naam mag wel aan de zaak gegeven worden - was zekere kastelein te Scheveningen, Petting genaamd, in wiens te dier tijde door de Hagenaars druk bezochte woning ‘de gouden Engel’ de ijverigste Oranjeklanten gewoon waren zamen te komen, en waar ook het plan tot deze gewelddadige demonstratie gevormd was. Hij hield zich echter bij de uitvoering wijselijk meer op den achtergrond; wel begrijpende dat hij om meer dan ééne reden bij de Justitie in het oog liep, en dus in het belang der onderneming zelve zich niet te veel moest blootstellen. Op den voorgrond traden dus een zekere Hess en vooral Mourand, wiens naam dan ook, ofschoon hij eigentlijk slechts de tweede persoon was, boven alle anderen aan dit oproer is gehecht gebleven. François Mourand was, zoo niet van geboorte dan toch van oorsprong een Franschman, en van zijn beroep kapper. Tegenwoordig, nu de poederkwasten en de hairijzers grootendeels uit de zamenleving verdwenen zijnGa naar voetnoot1), zal men zich bezwaarlijk een denkbeeld kunnen vormen van den invloed, dien deze klasse van menschen uitoefende in een tijd, toen de bezorging van het hoofd en de pruik, deze laatste zoowel in de hedendaagsche als in de vroegere beteekenis van het woordGa naar voetnoot2), het voornaamste bestanddeel van het toilet van heeren en dames uitmaakte. De kapper, die elken morgen in de aanzienlijkste huizen verscheen, en soms uren lang aan de kapdisch der dames doorbracht, was tevens de verkondiger van al het | |
[pagina 97]
| |
nieuws dat de stad opleverde, en natuurlijk in de eerste plaats van de chronique scandaleuse die aan de orde van den dag was. Zijn komst werd dan ook met hetzelfde ongeduldig verlangen te gemoet gezien als tegenwoordig die der dagbladen aan de ontbijttafel. Hij zelf werd daarentegen ook niet zelden door min of meer geoorloofde middelen in de familiegeheimen zijner clientèle ingewijd, ja was er wel eens beter mêe bekend dan de familieleden zelveGa naar voetnoot1). Nu was Mourand een der meest vermaarde kappers in den Haag, die vele leden van het hofgezin bediende, en niet alleen omdat hij den naam had van een uitstekend kunstenaar in zijn vak te zijn, maar ook om andere min loffelijke hoedanigheden die daarmede in verband stonden, bij velen gezocht was. Zoo als van zelf spreekt, was hij een vurige Oranjeklant. Ook had hij zijne woning in het meest aristocratische gedeelte van den Haag, in het Voorhout, en plag dikwijls met zelfvoldoening te vertellen, dat de beroemde Lafayette, gedurende zijn verblijf hier te landeGa naar voetnoot2) een keer naar den Haag makende een tijd lang de vertrekken in zijn huis bewoond had. Even bekend en in sommige kringen gezocht als Mourand, was ook zijne huisvrouw, in de wandeling algemeen onder den familiaren naam van Betje Bijleveld aangeduid. Het echtpaar had reeds meermalen aanstoot gegeven door in het openbaar voor zijn Oranjegezindheid op onbetamelijke wijze uit te komen. En nog in den morgen van | |
[pagina 98]
| |
den dag, voor de uitvoering van het komplot bestemd, had men Mourand hooren zeggen, met het oog op de staatsleden die men bij het doorrijden der Stadhouderspoort te lijf wilde: dat het groene zoodjeGa naar voetnoot1) niet ver uit de buurt was. Wat dien dag verder geschiedde is bekend. Mourand, die verwacht had, dat geheel de zaamgeschoolde menigte zich aan zijn zijde voegen en zijn opzet ondersteunen zou, zag zich in deze hoop teleurgesteld, en werd gegrepen toen hij het rijtuig der Dordsche heeren aanviel. Men weet niet bepaald, waarom het groot aantal personen, die deel hadden aan het komplot en dáár tegenwoordig waren, hoe ook schreeuwende en tierende, niet mede de handen uitstaken en later zelfs ook geen pogingen in het werk stelden om den gevangene te verlossen. Dit toch zou hun waarschijnlijk niet moeilijk zijn gevallen, daar de ruiters en Zwitsersche garde die ter bescherming der staatsvergadering daar geplaatst waren, onbewegelijk bleven, het oproer zijn gang lieten gaan, en er zelfs toe medewerkten, dat de andere hoofden van het komplot Hes, Bauer en de reeds genoemde kastelein Petting, zich door de vlucht konden redden; en had het aan hen gelegen, dan zou ook Mourand het ontkomen zijn. Zooals sommigen meenen had men verzuimd het bepaalde teeken te geven, dat de aanval beginnen zou, of waren de mede-zaamgezworenen door de groote massa menschen, zich rondom de poort bewegende, verhinderd geworden dit teeken op te merken. Anderen schreven het mislukken van den aanslag aan een der deelnemers toe, dien zij beschuldigden een schandelijk verraad aan zijn partij gepleegd te hebben. Hoe het zij, de beide staatsleden waren aan een grooter gevaar ontsnapt dan zij misschien zelve vermoedden; want ware het opzet gelukt, dan had hun, die niet minder gehaat waren, bij de Oranjepartij dan een eeuw te | |
[pagina 99]
| |
voren de gebroeders de Witt, waarschijnlijk hetzelfde lot getroffen als die rampzalige offers der volkswoede. Even lijdelijk toch als bij dat vroeger moordtooneel de gewapende Haagsche burgerij, gedroeg zich bij deze gelegenheid de militaire machtGa naar voetnoot1). Mourand werd dus alleen het slachtoffer, en boette voor een misdadig opzet, waaraan zoo vele anderen hadden deelgenomen. De Staten oordeelden terecht, dat het noodig was in dit geval met strengheid te werk te gaan en een voorbeeld te stellen, waardoor men hopen mocht dat eens voor altijd aan die oproerige tooneelen een einde zou gemaakt worden. Zij machtigden gecommitteerde Raden om in deze zaak met allen spoed vonnis te vellen, en in spijt der herhaalde protesten van het Hof van Justitie, dat den gevangene als behoorende tot zijn rechtsgebied opeischte, werd door deze gedelegeerde rechtbank het doodvonnis over Mourand uitgesproken. Tegelijk werd een streng onderzoek ingesteld naar het lijdelijk gedrag der militie, die op het Binnenhof de wacht had, en naar dat van den Baljuw van den Haag, dien eeuwigen steen des aanstoots bij alle oproerige bewegingen. Beiden leverden hunne verdediging schriftelijk in, die.... voor notificatie werd aangenomen. Mourand verscheen op het schavot, waar alle toebereidselen tot de doodstraf waren gemaakt; doch toen men nu op het punt was om het vonnis ten uitvoer te leggen, werd den veroordeelde de tijding medegedeeld, dat de Staten, op voorspraak der door hem aangerande personen zelve, hem gratie verleend en de doodstraf in eeuwigdurende gevangenis veranderd hadden. En nu scheelde het weinig, of dit plotseling bericht had den scherprechters of de natuur het werk uit de handen genomen. | |
[pagina 100]
| |
De arme schelm stortte als levenloos op den grond ter neder, en kon niet dan na herhaalde aderlatingen tot het bewustzijn teruggeroepen worden. Zijne vrouw was met hare kinderen bij vele invloedrijke lieden rond gegaan, om hunne tusschenkomst ten behoeve van den veroordeelde af te smeeken; en men meende, dat dit niet zonder werking was geweest op de verleende gratie. Immers de goede Betje hart den naam dikwijls aan personen van aanzien diensten bewezen te hebben, die juist niet altijd in verband stonden met de betrekking van haar echtgenoot. Mourand werd later naar Gouda overgebracht, om daar, zoo het heette, zijn leven in het tuchthuis door te brengen. Doch reeds na verloop van eenige maanden bij de omwending van zaken des volgenden jaars kreeg hij zijn vrijheid terug. En men zag hem in een open rijtuig met vier paarden bespannen en rijkelijk met Oranje versierd, vergezeld van zijn vrouw en een aantal vrienden, den Haag binnenrijden. Maar het is mij niet gebleken, dat hij, even als Kaat Mossel, voor de uitgestane angsten eenige duizende guldens tot schadevergoeding ontvingGa naar voetnoot1). Over hetgeen omstreeks dezen tijd met de Geldersche steedjes Hattem en Elburg voorviel, zat ik niet in het breede uitweiden. Die gebeurtenis was alleen in zoover merkwaardig, dat zij de toeneming der verdeeldheden in de Republiek aantoonde, het vergieten van burgerbloed veroorzaakte, gelijk later aan de Vaart en aan de Bildt plaats had, en het losbarsten van den algemeenen burgerkrijg steeds duidelijker in het verschiet stelde. Wat daartoe aanleiding gaf is genoeg bekend. De burgerij der beide steden, na, gelijk schier overal elders het geval was, sedert onheuchelijke jaren zich lijdelijk en onderworpen getoond te hebben in alles wat de regering betrof, overeenkomstig het Oud-Hollandsche spreekwoord, dat de bur- | |
[pagina 101]
| |
gers behooren te prijzen wat de ‘Heeren’ wijzen - waren van lieverlede uit die dommelige onderworpenheid verrezen, en hadden herstel gevorderd van ware of vermeende grieven en misbruiken. Te Hattem had het vooral een punt van bezwaar opgeleverd, dat vele leden van de Magistraat vreemdelingen waren, buiten de gemeente wonende en zich zelden of nooit daar binnen vertoonende. Bij benoemingen van dien aard werd dan ook nooit in het allerminst op de wenschen of zelfs op de belangen der burgerij gelet. Verzoekschriften aan de ook onderling verdeelde Magistraat, aan de Staten van Gelderland, aan het Provinciaal Hot, en zelfs aan den Prins-Stadhouder door de burgerij, of hare gemachtigden de gemeenslieden, ingeleverd, bleven zonder gevolg, en dit deed het heerschende misnoegen van oogenblik tot oogenblik toenemen. De patriotsche geest, reeds vroeger in het stadje heerschende, kreeg nu de overhand, en lijdelijk of krachtdadig verzet tegen de besluiten der Staten van het gewest - schier algemeen zeer op de zijde van den Prins, die nu in hunne nabijheid zijn residentie had, - ja zelfs tegen den Stadhouder zelven, was het gevolg hiervan. Binnen Elburg waren het inzonderheid de twee predikanten, hevig patriotsgezind, die de burgers aanvuurdenGa naar voetnoot1). Beiden hadden reeds sedert eenigen tijd opgehouden in hunne gebeden op den kansel zoowel den Prins als de Staten te gedenken, wat aan de geestelijken van dien tijd uitdrukkelijk was voorgeschreven. Het Oranjegezinde deel der bevolking, schoon minder talrijk dan de tegenpartij evenwel nog altijd niet onbeduidend, had zich hierover beklaagd, en herhaalde malen hadden de predikanten aanschrijving bekomen, zich naar de bestaande verordening omtrent het gebed voor de overheden des lands te gedragen; en toen ze nog weigerachtig bleven, | |
[pagina 102]
| |
werden zij met schorsing in hun bediening, ja met geheele afzetting bedreigd. De gemeente, hiervan bewust, zag vol nieuwsgierigheid den eerstvolgenden Zondag te gemoet, begeerig om te vernemen, of de beide heeren het hoofd zouden buigen, of wel het martelaarschap hunner overtuiging zich zouden getroosten. En het zou inderdaad een martelaarschap voor hen geweest zijn, want, geheel onbemiddeld, konden zij niet zonder de inkomsten hunner bediening leven. En toen nu die Zondag verscheen en de prediker tot zijn nagebed gekomen was - de een in de voormiddag-, de ander in de namiddagdienst - en al hetgeen daarbij gewoonlijk bedacht werd uitgesproken had, ging hij in zijn gebed voort met de volgende zinsnede: ‘wij bidden U ook nog voor de leden van de Staten van Gelderland, die de belangen der burgers met getrouwheid behartigen’ - het alzoo in het midden latende, of zij de geheele vergadering, of slechts de in hun oog getrouwe, de kleine tegenstadhouderlijke minderheid, bedoelden - en eindigde plotseling met de woorden: ‘wij moeten U ook nog bidden voor het Huis van Oranje. Amen.’. Toen nu echter in de beide steden het verzet van de Magistraat, in spijt der Oranjegezinde minderheid, tegen alle besluiten en verordeningen der Geldersche Staten meer en meer toenam, en alle pogingen om een schikking tusschen de partijen tot stand te brengen vruchteloos bleven, terwijl ook de gezworen gemeente voor het eerst gedurende zoovele jaren een krachtdadige en dreigende houding aannam, werd in die Staatsvergadering met groote meerderheid van stemmen het besluit genomen, om den Prins in zijn qualiteit van kapitein generaal, uit te noodigen, de weerspannigen met geweld tot onderwerping te brengen, en ten dien einde een voldoende krijgsmacht te doen oprukken; met uitdrukkelijk bevel om bij onverhoopten tegenstand dien door kracht van wapenen te keer te gaan. Sommige leden, waaronder Capellen tot den Marsch, die bij iedere gelegenheid voor de belangen des volks in de bres sprong, hadden in sterke bewoordingen maar te vergeefs zich tegen dit besluit verzet. En | |
[pagina 103]
| |
toen het nu weldra bleek, dat de Stadhouder toebereidselen maakte, om daaraan gevolg te geven, ontbrak het niet aan kreten en manifesten, waarin hij als een tweede Nero, als een hertog van Alva, ja als de grootste tiran, dien de wereld ooit gezien had, afgeschilderd werd. Maar ook bij meer gematigden vond een dusdanige maatregel, om de krijgsmacht van den Staat tegen ingezetenen aan te wenden, vrij algemeen afkeuring. De regeringen der beide steden wendden zich nu tot de aan Oranje zoo vijandige Staten van Holland met verzoek om hulp, en uit alle oorden van het Gemeenebest, inzonderheid uit Amsterdam en Dordrecht, stroomden vrijwilligers der vrijkorpsen ter verdediging naar de bedreigde plaatsen. Dichters en rijmelaars spanden op nieuw de snaren om tot weerstand tegen de ‘satelliten van den dwingeland’ aan te sporen. Feith, do toenmaals meest gevierde zanger hier te lande, wijdde een krachtigen lierzang aan de kloekmoedige burgers van Hattem, zijne naburen. Het is waar, dat hij, niet zoo heel lang daarna, plag te zeggen, dat, gelijk hij voor zich zelven zou gebloosd hebben, indien hem toen ter tijd andere gevoelens bezield hadden, hij nu blozen zou, indien hem nog dezelfde gevoelens bleven bezielenGa naar voetnoot1). Doch in spijt van het oorlogzuchtig getier dat zich heinde en ver hooren deed, en van de krijgshaftige houding door de burgers der beide steden en de van elders opgedaagde verdedigers aangenomen, bleek ook hier bij de uitkomst dat de berg slechts een muis gebaard had. En gelukkig; want bij de heerschende opgewondenheid zou er waarschijnlijk veel burgerbloed vergoten en de ongeoefende en ongedisciplineerde verdedigers toch ten laatste voor de militaire macht bezweken zijn. Het was dan ook op raad dier leden der Staatsvergadering, die vroeger wel wat al te onvoorzichtig tot weerstand aangemoedigd hadden, dat al spoedig van de verdediging werd afgezien. | |
[pagina 104]
| |
Te Elburg stroomde, bij de aannadering der militairen onder den Generaal Spengler, bijna de gansche stad ledig; want ook de niet weerspannigen onder de burgerij waren bevreesd voor de ruwheid en den overmoed der soldaten. Onder de weinige achtergeblevenen schijnen er echter geweest te zijn, die zich bij die gelegenheid een niet zeer gepaste grap veroorloofden. Vóór de nog gesloten poort, waardoor de troepen moesten binnenkomen, hadden zij een sterk gebouwd maar onnoozel vrouwspersoon, dat van al de beweging misschien niets gemerkt of begrepen had, op een paard geplaatst, in een bordpapieren wapenrusting gedoscht en met een piek in de hand; en haar door geschenken overreed onbewegelijk in die positie stand te houden. De eerste soldaten, die binnen kwamen, meenden inderdaad een verdediger der stad te ontwaren en stonden gereed om een snaphaanvuur te beginnen, toen zij nog tijdig door een der inwoners terug gehouden werden, tot groot geluk van de gekke Kee, gelijk ze genoemd werd, die zonder het te vermoeden het slachtoffer van dien dwazen streek zou geworden zijn, en nu ongedeerd naar haar woning in een der bogen van den stadsmuur teruggevoerd werd. Deze anecdote werd mij indertijd medegedeeld door een achtergebleven lid van de Magistraat, zooals vanzelf spreekt, een Oranjeklant; en ik ben niet vreemd van de gedachte; dat hij zelf daarbij de handen in het spel had. Te Hattem, waar bij deze gelegenheid het eerst de naam van Daendels gehoord werd, die in vervolg van tijd een niet onbelangrijke rol heeft gespeeld, en die reeds toen op nog jeugdigen leeftijd blijken gaf van die voortvarendheid en wilskracht, later door hem op een belangrijker tooneel aan den dag gelegd, was de tegenstand aanvankelijk van ernstiger aard. De plaats bevond zich dan ook in iets beter staat van verdediging, en wemelde bovendien, meer nog dan Elburg, van gewapende vrijwilligers uit Holland en Overijssel. Bij de opeisching door het vast aannaderende krijgsvolk, gaf de Magistraat een weigerend antwoord niet alleen, maar voegde de | |
[pagina 105]
| |
stoutmoedige woorden daarbij, dat men voornemens was zich tot den laatsten man te verdedigen en daarna liever de geheele stad in brand te steken dan haar over te gevenGa naar voetnoot1). Toen begon een vrij hevig vuur van weerskanten, en werden bommen en houwitsers binnen de muren geworpen. Er vielen enkele dooden en gewonden, en het had een oogenblik den schijn, alsof een groot bloedbad zou aangericht worden, toen een missive van Capellen tot den Marsch en andere leden uit de minderheid der Geldersche Staten de burgerij van alle verdere verdediging deed afzien. Ook hier was de stad spoedig van gewapenden en ongewapenden ontledigd en door de troepen in bezit genomen, die zich echter nog de moeite moesten getroosten van de sterk bebolwerkte poorten open te hakken. In beide steden werd een verbazende hoeveelheid krijgsmaterialen gevonden, en bovendien alles wat voor het uitstaan eener langdurige belegering vereischt werd. Maar nog niet tevreden met dien aanzienlijken buit, ontzag het krijgsvolk zich niet, vooral in Hattem, een tijd lang als in een veroverde vijandelijke plaats huis te houden. Er werd geplunderd en velerlei buitensporigheid gepleegd. Het was inzonderheid het regement van P., waarop het verwijt van verregaanden moedwil rustte, en daarbij onderscheidde zich het meest Jonker Hans van P., een der zonderlingste personen, die ik ooit ontmoet heb en wiens jeugd of liever geheele leven gekenmerkt werd door een aantal | |
[pagina 106]
| |
kleine avonturen en dwaasheden. Hij diende in dien tijd als Vaandrig in het regement van zijn vader, was even als deze een heftige Oranjeman en verkeerde veel aan het Stadhouderlijk Hof. Dit nam echter niet weg, dat hij, die van een onafhankelijk en driftig karakter en tevens niet ontbloot van geest was, wanneer hij de een of andere dwaasheid of verkeerdheid van zijn partij opmerkte, zich niet weerhouden kon die in het openbaar en met nadruk ten toon te stellen, daarbij de hoogst geplaatste personen, ja den Prins en de Prinses zelve niet ontziende. Dit viel hem te gemakkelijker, daar hij een bijzondere tact had, in elke zaak een belachelijke zijde te vinden en die in het licht te stellen. Het spreekt van zelf, dat hij zich hierdoor niet zeer aangenaam maakte aan het Hof, meermalen met zijne omgeving in twisten geraakte, die soms met den degen in de vuist beslist werden, en vrij algemeen als een dolleman te boek stond. Later geraakte hij met zijn verwanten en met zijn hooggeboren kennissen in onmin door zijn huwlijk met een kasteleinsdochter uit Deventer, wier spreekwoordelijke schoonheid zijn licht ontvlambaar hart veroverd had. Indien echter het woord van den Dichter, dat de schoonheid een roos gelijkt die sterft, als tijd of smart hun invloed op haar uitoefenen, in het algemeen eene waarheid is, Jonker Hans moest dit in het bijzonder al spoedig ondervinden. Zijne vrouw die hem verscheidene kinderen schonk en door een slepende ziekte aangetast werd, bracht een groot gedeelte haars levens door gekluisterd aan haar leuningstoel en in een soort van afwezendheid van geest. En de zonderlinge echtgenoot, wanneer hij zijne wederhelft in dien toestand aan zijn bezoekers voorstelde, was gewoon er dan de vraag bij te voegen: ‘zoudt ge kunnen gelooven, dat dit eens het mooiste meisje van Deventer geweest is?’ - Hij was eens in zijn vroegste jeugd door zijn stadgenoot en speelmakker, den later beroemd geworden Rutger Jan Schimmelpenninck, van een gewissen dood gered. Beiden waren in den IJssel gaan zwemmen en Hans zonk onverhoeds in de diepte weg, waaruit zijn makker, | |
[pagina 107]
| |
hoewel een goed zwemmer, hem niet zonder levensgevaar redde. Dit voorval, te Hattem bekend waar hij nu zoo onbarmhartig huis hield, deed na het vertrek der troepen de straatjeugd een liedje aanheffen, waarbij in meer krachtige dan fatsoenlijke termen het leedwezen der burgerij uitgedrukt werd, dat men hem toen niet had laten - verzuipenGa naar voetnoot1). Een streng onderzoek werd ingesteld tegen allen, die in de twee weerspannige steden den toon gegeven hadden. De ingezetenen waren meest naar Holland geweken, en keerden eerst langzamerhand terug, voor zoo ver zij geen vervolging te vreezen hadden. De overigen, en hun getal was niet gering, hielden zich schuil buiten de Provincie. Een groot aantal werd tot verschillende straffen, dood, verbanning enz. veroordeeld. De doodstraf echter bij allen in eeuwig of tijdelijk bannissement veranderdGa naar voetnoot2). En deze gestrengheid behoeft geen verwondering te wekken, want de aldus veroordeelden werden geacht het crimen laesae majestatis, hoog verraad, gepleegd te hebben, daar zij gewapenden bijstand hadden gezocht bij eene vreemde Mogendheid, de Staten van Holland. Welk een zonderlinge staatsregeling was toch die onzer voormalige zoo roemrijke Republiek, volgens welke, wanneer men in een der Nederlandsche gewesten de hulp van een ander gewest inriep, men beschuldigd kon worden zich tot een vreemde Mogendheid gewend | |
[pagina 108]
| |
te hebben en alzoo schuldig te zijn aan landverraad. En toch was de gevolgtrekking volkomen juist. De zeven Provinciën stonden ieder op zich zelf en vormden evenzoo veel afzonderlijke Souvereine Staten, slechts door den band der Unie eenigermate te zaam gehouden. Geen wonder dus, dat na de omwenteling van 1795 zij die in plaats van dien onhoudbaren, zoogenaamden bondgenootschappelijken toestand éénheid verlangden, hevig gekant waren tegen de dusgenaamde Federalisten, ja dat de beschuldiging van Federalisme in hun oogen schier nog erger was dan die van OranjegezindheidGa naar voetnoot1). |
|