Uit de gedenkschriften van een voornaam Nederlandsch beambte
(1882)–A.W. Engelen– Auteursrechtvrij2. Toenemende tweespalt in den Staat; de Haagsche St. Nikolaas-avond; beschuldigingen tegen Prins Willem ingebracht; Anecdote. Wederzijdsche verwijten der partijen. De weduwe van der Meulen. Oproer te Rotterdam; Kaat Mossel.Het vervolg van den krijg met Engeland voldeed weinig aan het roemrijk begin. De vloot bleef voortdurend werkeloos, en dit gevoegd bij de mislukking van den tocht naar Brest ter vereeniging met een Fransch eskader, deed het heerschende wantrouwen en misnoegen niet weinig toenemen. Te vergeefs gaf de Prins-Stadhouder breedvoerige verdedigingsschriften van zijn gedrag en bestuur in het licht; zij vonden geen ingang en vermeerderden slechts van weerszijden - want ook hij behield heftige aanhangers - de gisting der gemoederen; zoodat | |
[pagina 76]
| |
het scheen, dat eene uitbarsting van den eenen of anderen kant niet achterblijven kon. De eerste aanleiding daartoe gaf de vrijspraak van den drukker en uitgever van het veelgelezen weekblad de Post van den NederrhijnGa naar voetnoot1). Hoe men ook over den toon van dit geschrift oordeelen moge, men kon toch niet ontkennen, dat het vele onwedersprekelijke waarheden verkondigde en op de talrijke heerschende misbruiken de aandacht van het publiek vestigde. De verwaarloozing der zeemacht werd daarin met kracht van redenen ten toongesteld; en het kon niet anders of er moesten bij die gelegenheid dingen geopenbaard worden, inzonderheid compromitterende voor den Prin in zijn betrekking als Admiraal-generaal. De uitgever werd dan ook in rechten betrokken, maar na een kloeke verdediging, door hem zelven in tegenwoordigheid van een ontzaggelijke schare van belangstellenden voorgedragen, van alle straf vrijgesteld. Deze uitspraak vervulde natuurlijk de Oranjepartij met verontwaardiging, maar de tegenpartij met rechtmatige blijdschap. En al werd dit weekblad dan ook later in een andere Provincie - Gelderland natuurlijk - veroordeeld om in het openbaar door beulshanden op het schavot verbrand te worden - men bracht ook hier het bekende gezegde in herinnering: ‘verbranden is geen wederleggen.’ Nu had echter in den Haag de stadhouderlijke partij, als om een démenti te geven aan het Utrechtsche vonnis, waarbij de beschuldigingen tegen den Prins als het ware ingewikkeld toegestemd en goedgekeurd waren - een adres opgesteld, waarin den Prins lof en dank betuigd werd voor zijn goed bestuur en getrouwe behartiging van 's lands zaken. Dit adres werd overal bij de meerendeels Oranjegezinde bevolking ter teekening aangeboden. Tegelijkertijd werd door eenige raddraaiers, personen van aanzien, | |
[pagina 77]
| |
die zich echter schuil wisten te houden, eene opentlijke manifestatie ten gunste van den Prins voorbereid. De Sint-Nikolaas-avond, die in den Haag altijd meer dan in andere steden de ingezetenen op de been brengt, werd daartoe bestemd. Op het Buitenhof zou een vuurwerk ter eere van den Prins afgestoken worden. Daarheen stroomde eene ontelbare schaar te zamen, wel meest tot de smalle gemeente, altijd zeer Prinsgezind, behoorende, doch waaronder zich ook vele gezeten burgers bevonden. Zij was tot in het bespottelijke opgesierd met oranjelinten, die bovendien kwistig uitgedeeld werden aan elk die ze begeerde. Zoo herinner ik mij, dat een vrouwspersoon, wel bekend bij het straatpubliek, in een huis naast het Halstraatje gebracht, van haar gewone kleeding beroofd en toen in een oranjegewaad van top tot teen gehuld werd, dat vrij doorzichtig en weinig geschikt voor het jaargetij haar het voorkomen gaf van een balletdanseres, met uitzondering van het gracieuse der houding; want het was een reeds bejaard en lomp vierkant wijf. Aanhoudende kreten ter eere van het huis van Oranje werden aangeheven, die, hoe onschuldig op zich zelve ook, door de luidruchtige en tergende wijze waarop ze geuit werden, en de dreigende gebaren, waarmeê ze vergezeld gingen, de oproerige gezindheid der schreeuwers duidelijk genoeg verrieden. Bovendien werden de officieren der Garde, die zich op het plein vertoonden, door de menigte gedwongen - doch hier was niet veel dwang noodig - om hunne kokarden van de hoeden te nemen en door Oranje-kokarden te vervangen. Het kwam echter dien avond tot geen dadelijkheden, eenige kleine vechtpartijen uitgezonderd. Doch dat de aanleggers wel degelijk daarop gerekend hadden, is buiten eenigen twijfel. En hoe onbeduidend dit Sint-Nikolaas-oproer, gelijk het genoemd wordt, schijnen moge en in de gevolgen ook geweest zij, wanneer men op de strekking daarvan let en op het doel dat de hoofden, die achter het scherm zaten, zich daarmeê voorstelden, dan was het inderdaad van groot gewicht. Dat doel was geen ander dan een gewelddadige botsing met de tegen-stad- | |
[pagina 78]
| |
houderlijke partij uit te lokken, om bij een gehoopte overwinning een bloedige wraak nit te oetenen, den Staten vrees aan te jagen en op die wijze het gefnuikte gezag van den Prins te herstellen; gelijk zulks in vroegere tijden, tengevolge van gelijke oproerige bewegingen, met name in 1672 en laatstelijk in 1748 geschied was. Ditmaal echter zon de ontknooping ongetwijfeld bloediger zijn geweest dan vroeger, dewijl de hartstochten in veel heviger graad antgloeid waren. De oproerige menigte voedde daarbij weinig vrees voor de bezetting van den Haag, als meest op hare zijde; slechts de gewapende vrijkorpsen van patriotsgezinden, toen evenwel nog niet behoorlijk georganiseerd, boezemden haar ontzag in. Het ontbrak haar intusschen ook niet nan krachtige armen, die haar het overwicht in den strijd zouden kunnen geven. Hiertoe behoorden vooral de bedienden en gezellen van den geschutgieter Marits, een heftig aanhanger van den Stadhouder, door wiens toedoen hij deze voordeelige betrekking verkregen hadGa naar voetnoot1). Trouwens zijn erkende ervarenheid in dat vak gaf hem alle aanspraak daarop. Ook de personen in dienst van den Oranje-boekverkooper, zooals hij genoemd werd, Gosse, bevonden zich onder dit getal. Inzonderheid de eerstgenoemden waren meestal forsche en kamplustige kerels, die het gemakkelijk ieder met twee ot drie tegenstanders konden opnemen, en daarbij voor een groot deel vreemdelingen, die voor een goede belooning zich gaarne tot iederen strijd, aan welke zijde dan ook, zouden leenen. Het was dus geen wonder - hoewel velen die 't rechte van de zaak niet kenden, er zich toenmaals over verwonderden - dat het hof van Justitie aanschrijving ontving van de Staten der Provincie om een ernstig onderzoek naar het gebeurde in | |
[pagina 79]
| |
te stellen en tegen de raddraaiers gestrengelijk te procederen. Zelfs werd de Baljuw van den Haag, die zooals gewoonlijk de beweging vrij lijdelijk toegezien had, ter verantwoording geroepen. Het bevolen onderzoek geschiedde echter niet dan schoorvoetend en met groote laauwheid, zoodat de hoofdschuldigen onbekend bleven, of voor zoover zij bekend, werden gelegenheid vonden zich door de vlucht naar Duitschland te redden. Wel werden zij dáár opgeëischt, maar, vroeg genoeg gewaarschuwd, wisten zij ook nu te ontkomen, om na de verandering van zaken in 1787 in triomf terug te keeren, en waarschijnlijk voor hun misdadige pogingen beloond te worden. Het ware belachelijk geweest van de Staten van Holland al deze gestrenge maatregelen te verordenen, indien, zooals de Oranjepartij het wilde doen voorkomen, de geheele zaak alleen bestaan had in een luidruchtige viering van den St. Nikolaas-avondGa naar voetnoot1). Nog belachelijker ware het dan geweest, dat er te dier tijde een oogenblik ernstig sprake van was, om de vergadering der Staten, als niet veilig meer in den Haag, naar Haarlem te verleggen. Bovendien bleek uit het onderzoek tegen Marits ingesteld, en waarbij hij zelf zich vrij goed wist te verdedigen, dat door onbekende personen aan zijn gezellen geldsommen uitgedeeld waren, om hen aan de beweging deel te doen nemen. Minder goed verdedigde Gosse zich en het gebeurde werd hem dan ook later duur genoeg betaald gezet. Ik ben voorbedachtelijk wat uitvoerig geweest in mijne aanteekeningen over dit Haagsche oproer, omdat ik het niet alleen bijgewoond heb, maar ook in de gelegenheid geweest ben om met vele bijzonderheden dienaangaande bekend te worden, die voor het publiek zijn verborgen gebleven, hetgeen dan ook oorzaak is geweest, dat het geheel door de schrijvers dier | |
[pagina 80]
| |
tijden in een minder juist daglicht geplaatst is. Intusschen kan het mijn voornemen niet zijn even eens stil te staan bij de tallooze oproerige bewegingen, zoowel toen als later in bijna alle oorden van het Gemeenebest voorgevallen, inzonderheid ook veroorzaakt door het oprichten van genootschappen van wapenhandel en vrijkorpsen, zelfs in de onbeduidendste plaatsen des lands. Hoewel dit oorspronkelijk met goede oogmerken geschiedde, uit belangstelling in de openbare aangelegenheid en in de hoop van verbetering, valt evenwel niet te ontkennen, dat het spoedig een ongunstigen invloed uitoefende op de burgerij. Velen toch werden daardoor afgetrokken van hun dagelijksche bezigheden, vervielen tot uithuizigheid en verzuimden de plichten van hun beroep of ambacht tot groot nadeel van hun gezin. Van dag tot dag namen de partijschappen in hevigheid toe, en stonden de twee groote afdeelingen waarin de natie zich gesplitst had, die der Patriotten en Prinsgezinden, gelijk zij genoemd werden, in vijandelijker houding tegenover elkander. Van de zijde der eerstgenoemden was de eisch om een grondwettig herstel van den Staat de leus, die de opheffing der vele bestaande misbruiken moest ten gevolge hebben. Hoewel het aan geen twijfel onderhevig is, dat zoowel tot de ééne als tot de andere partij weldenkende personen behoorden, die alleen het welzijn des vaderlands voor oogen hadden, zoo meende men echter, dat aan de Patriotsche zijde, eenige onverstandige ijveraars uitgezonderd, de meeste gematigdheid en onbaatzuchtigheid bestond (?). Zeker was het, dat met betrekking tot bekwaamheid en talenten de balans zeer naar dien kant overhelde. Dit werd door de andere partij dan ook gereedelijk erkend, onder welke de meest uitstekende hoofden dikwijls onderling hun leedwezen te kennen gaven over het aantal middelmatige of hoogst onbeduidende lieden, die zich aan hunne zijde geschaard hadden. Een der ijverigste Oranjegezinden aan het Hof was gewoon, wanneer hij een dom gezicht zag van iemand die zich op den voorgrond trachtte te plaatsen, uit te roepen: ‘dat is zeker een van de onzen’. | |
[pagina 81]
| |
Intusschen regende het van weerskanten schimpschrift en pamfletten, die van de Patriotsche zijde wel met groote hevigheid geschreven, maar toch meerendeels door vorm en kracht van redenen zich gunstig onderscheidende van die der tegenpartij, die niet zelden op onkiesche en walgelijke wijze aan hare gevoelens lucht gafGa naar voetnoot1). Aan den Prins werd in de tegen hem gerichte brochures - onder anderen in het vrij hevig gestelde geschrift Aan het volk van Nederland - reeds in 1784 onder meer andere ondeugden ook dagelijksche dronkenschap ten laste gelegd. Een voorzeker overdreven beschuldiging, hoewel het buiten twijfel is, dat hij, op het voorbeeld van den Hertog van Brunswijk en zijn Duitsche omgeving, gewoon was veel, en bij voorkeur zware Bourgonje en andere wijnen te drinkenGa naar voetnoot2). Strekte dit zwak tot een wapen in de handen zijner tegenpartij, het bedroefde ook zijne annhangers. Ik herinner mij eene anecdote hierop betrekkelijk, die ik te eerder mededeel, omdat ik in persoon bij het geval tegenwoordig was. Ik bevond mij op een warmen zomerdag te Barneveld op de Veluwe in de herberg aldaar, waarvan de bewoner een verklaarde Oranjeklant was. Het ontbrak op het dorp echter ook niet aan personen, die de andere partij waren toegedaan, en den kastelein dikwijls plaagden met over de neiging tot dronkenschap van den Prins uit te weiden, waartegen de ander hem dan steeds ijverig verdedigde. Nu kwam juist tegen den avond van dien dag en nadat het gezelschap in de herberg | |
[pagina 82]
| |
weer eenige ware of verdichte voorbeelden van 's Prinsen onmatigheid had bijgebracht, een looperGa naar voetnoot1) in het dorp, om versche paarden te bestellen voor een gedeelte van het Stadhouderlijke hof, dat binnen weinige oogenblikken passeren zou. Er verscheen dan ook straks daarop een bestoven rijtuig, waarin twee of drie personen gezeten waren, onder anderen één met een dik gezicht in uniform, en het haar volgens de gewoonte van dien tijd gefriseerd en met de onontbeerlijke staart op den rug; in alles zeer gelijkende op den Prins, voor wien hij dan ook bij de reeds invallende schemering door al de herbergbezoekers gehouden werd. Deze persoon nu zat onophoudelijk te knikkebollen en gaf ondubbelzinnige bewijzen van door den drank bevangen te zijn. Men wenkte den kastelein toe en deze trok zwijgend en met een gezicht, waarop teleurstelling te lezen stond, de schouders op. Maar naauwlijks was dit rijtuig vertrokken of er verscheen een tweede, en zoodra het stilstond, kwam het wel bekende volle gezicht van Prins Willem ver uit het portier te voorschijn in geheel normalen toestand, en toen hij den buigenden kastelein ontwaarde, riep hij hem met zijn gewone minzaamheid toe: ‘Goeden | |
[pagina 83]
| |
avond, Romein! hoe gaat het u en uw vrouw en zijn de kinderen geheel hersteld van de mazelen?’ Nu had men het triomferend gelaat van den Oranjeman moeten zien en hem met verdubbelde hevigheid hooren uitvaren tegen de lasteraars van zijn beminden Prins, die op nieuw een zoo sprekend bewijs had gegeven van zijn gemeenzaamheid met burgerlieden en van zijn uitstekend geheugen, dat zich hun huislijke omstandigheden zoo telkens herinnerde. Intusschen ontbrak het er nu nog slechts aan, om de mate des onheils vol te meten, dat bij de telkens heviger woedende inwendige onlusten, en na de nadeelige vrede met Engeland, die het Gemeenebest op een deel zijner Oost-Indische bezittingen te staan kwam, zich een nieuwe buitenlandsche krijg in het verschiet vertoonde. De geschillen van dien tijd met Keizer Josef II zijn bekend, doch hadden gelukkig - hoe dreigend zij zich ook een oogenblik deden aanzien - geen bloedige uitbarsting ten gevolge. Groót was ook nu de geestdrift der Natie en de opgewondenheid tegen de wederrechtelijke aanmatiging des Keizers, en de Dichters vooral gaven in stoute heldenzangen aan deze gevoelens lucht. De jeugdige en door vurige Vaderlandsliefde bezielde Bellamy, toen te Utrecht studerende, behoorde in de eerste plaats daaronder en oogstte bij alle bevoegde beoordeelaars grooten roem inGa naar voetnoot1). | |
[pagina 84]
| |
Algemeen was dan ook de rouw, toen deze uitstekende zanger een paar jaren later nog in den vollen bloei zijns levens door den dood weggerukt werd. Ik was bij zijne begrafenis tegenwoordigGa naar voetnoot1), en zag zelden zulke ondubbelzinnige blijken van deelneming onder een geheele burgerij als bij deze gelegenheid en dit ook van hen die anders niet instemden met de politieke gevoelens van den jeugdigen dichter. Veelvuldig waren de smaad- en scheldnamen, die de partijen elkander wederzijds naar het hoofd wierpen. Zoo vonden de Prinsgezinden, zeer vindingrijk ten dezen opzichte, er behagen in, hunne tegenstanders, in het algemeen voor keeshondenGa naar voetnoot2), en de leden der gewapende genootschappen in het bijzonder voor weegluizen uit te maken. Doch erger was het, dat de partijwoede beschuldigingen verzon, en niet zelden geheel ongegronde beschuldigingen, om een onuitwischbaren blaam op de tegenpartij te werpen. Toen in den zomer van 1784 een der leden uit het geslacht der van de Capellen's, dat in Gelderland en Overijssel zich zoo moedig voor de rechten des volks in de bres had gesteld, door een plotselingen dood weggerukt werd, ontbrak het niet aan stemmen, die de Oranjepartij beschuldigden, den dood van dezen bij hen gehaten wakkeren Vaderlander door vergif veroorzaakt te hebben. En van de andere zijde werden bijna alle Doopsgezinden in den lande, die te recht of te onrecht als tegenstanders van den Prins te boek stonden, voor verraders van het Vaderland uitgekreten. Het was dan ook iets zeer algemeens het Oranjegraauw, wanneer het zijn gewone kreet aanhief van: | |
[pagina 85]
| |
Vivat Oranje! hoezee!Ga naar voetnoot1) er het refrein te hooren bijvoegen: Weg met dat Mennonieten vee. Maar omstreeks dezen tijd poogden ook twee booswichten, die buiten alle politieke partijen stonden, tot eigen verrijking gebruik te maken van de heerschende verbittering tegen de Doopsgezinden, en gaven aanleiding tot een criminele procedure, die toenmaals veel opspraak verwekte, en reeds daarom eene plaats verdient onder de causes celèbres, omdat zij in verband gebracht werd, hoewel geheel ten onrechte, met de bestaande oneenigheden. In een der Noord-Hollandsche steden woonde eene reeds vrij bejaarde Doopsgezinde weduwe, even als de meeste harer geloofsgenooten in dien tijd rijkelijk met aardsche goederen bedeeld. Het was eene onbesproken vrouw, die schoon zij liefst met de gansche wereld in vrede leefde, toch, zoo het schijnt, haar tong niet altijd in bedwang kon houden, en in tegenwoordigheid van haar dienstboden en anderen zich wel eens onvoorzichtige uitdrukkingen veroorloofde. Zoo had zij zich meermalen woorden laten ontvallen, die juist geen bijzondere ingenomenheid met den Prins en het Hof verrieden. Daar zij voor het overige een vrouw was van streng zedelijke beginselen, zoo had zij, reeds eenigen tijd geleden, een minnehandel ontdekkende tusschen haar koetsier en een harer dienstmeiden, waarvan de gevolgen zich begonnen te openbaren, zonder veel omslag die beide personen uit haar dienst weggezonden. Verbitterd over deze handelwijze zochten en vonden deze weldra eene gelegenheid om zich op hunne | |
[pagina 86]
| |
vroegere meesteres te wreken, en tegelijk aan hunne hebzucht te voldoen. Zij vormden het afschuwelijk plan om voor den bevoegden rechter een beschuldiging tegen haar in te brengen van moorddadige plannen te smeden tegen den Stadhouder, waarschijnlijk door vroegere uitingen der weduwe op dit denkbeeld gebracht. Zij hoopten door dit middel niet slechts zich voldoening te verschaffen voor de ondergane beleediging, maar ook voor hunne aangifte een goede geldelijke belooning te zullen ontvangen. De dienstmeid, Kee van der Sant geheeten, vervoegde zich dan ook bij de Justitie met de verklaring, dat zij zich verplicht gevoelde te ontdekken, hoe zij onbemerkt getuige was geweest, dat de Wed. van der Meulen, dit was de naam harer vroegere meesteres, een groote som gelds had aangeboden aan den koetsier, wanneer hij de hand wilde leenen tot het vermoorden van den Prins. Zij wist hare verklaring met zoovele redenen te omkleeden, en zoovele bijomstandigheden aan te voeren, dat men genoeg geloof aan hare woorden sloeg om den koetsier te ontbieden. Deze, voordat hij nog ondervraagd of met de reden van dit opontbod bekend gemaakt was, gaf te kennen, dat hij een belangrijke ontdekking aan de Justitie te doen had, en, als ware hij geheel onbewust van hetgeen door zijn medeplichtige verklaard was, deed hij een verhaal met het hare in alles overeenkomende. In gewone tijden zou men denkelijk niet zooveel gewicht gehecht hebben aan eene beschuldiging tegen een vrouw van onbesproken wandel uitgebracht door twee personen, van welke men wist of ten minste weten kon, dat zij bij die vrouw in dienst geweest en om hun onzedelijk gedrag ontslagen waren. Doch bij de heerschende verdeeldheden, en - ik kan het niet genoeg herhalen - bij de voortdurende agitatie waarin de gemoederen in dien tijd verkeerden, werd aan de gegrondheid van het verhaal schier niet getwijfeld. De weduwe werd in hechtenis genomen, ondervraagd en niettegenstaande zij de tegen haar ingebrachte beschuldiging met de edele verontwaardiging der onschuld ver van zich afwierp, buiten allen toegang gehouden. En daar er | |
[pagina 87]
| |
nog andere getuigen optraden, die verklaarden, voor het Stadhonderlijk gezin beleedigende woorden uit haar mond vernomen te hebben, zou zij welhaast eenig gevaar geloopen hebben om het leven of ten minste haar vrijheid voor altoos te verliezen, ware niet een der beide personen die dit helsche komplot gesmeed hadden onverwacht tot inkeer gekomen. De dienstmeid - zoo verklaarde zij althans voor het gerecht - was na het hooren eener leerrede over de woorden: ‘gij zult geen valsche getuigenis spreken tegen uw naasten,’ zoozeer tot berouw over haar misdadig opzet gekomen, dat zij besloten had alles te ontdekken. Onwaarschijnlijk is het niet, dat zij wat de aanleiding tot de verandering in haar gedrag betrof de waarheid sprak: want het was in die tijden iets zeer gewoons, van den predikstoel zulke vreeslijke beschrijvingen te hooren van de helsche straffen, voor de overtreders van 's Heeren geboden weggelegd, dat de gemoederen der toehoorders daardoor wel getroffen moesten worden. Zij had haar besluit aan haar medeplichtige te kennen gegeven enhem trachten te overreden haar voorbeeld te volden. Toen deze echter halstarrig weigerde en haar met den dood dreigde zoo zij het komplot verried, had zij zonder een oogenblik te vertoeven haar plan volvoerd. De koetsier werd nu ook gevangen genomen, en ofschoon hij eerst ontkende en bij zijn vroegere verklaring bleef volharden, werd hij echter door de pijnbank - ja, de pijnbank nog in 1785! - weldra tot bekentenis gedwongen. De weduwe bekwam natuurlijk haar vrijheid terug, en de beide valsche beschuldigers werden gegeesseld en voorts levenslang verbannen. Ook in dit geval liet de partijzucht niet na de Patriotten te beschuldigen van de hand in het spel gehad te hebben. Onder de opschuddingen van dien tijd, die het meest gerucht maakten en daarom nog ter loops door mij aangestipt moeten worden, verdienen die te Rotterdam in 1784 en 1785 hier een bijzondere vermelding. De voornaamste aanleiding daartoe gaf - even als op zoovele andere plaatsen - de oprichting van een gewapend vrijkorps. Dag aan dag schoolde het graauw met dreigende gebaren te zamen, de leden van dat korps met | |
[pagina 88]
| |
smaadredenen en bedreigingen achtervolgende, en zich meermalen ook dadelijkheden veroorlovende. Gewoonlijk bevonden zich eenige wijven onder de menigte; en die er nooit ontbraken waren de bekende Katharina Mulders, in de wandeling Kaat Mossel geheeten, een vischvrouw, en uitgerust met al den overmoed en de radheid van tong, gewoonlijk aan dien stand eigen, voorts haar zuster de zwarte Keet, en zekere Katharine Vermeijne, in de wandeling bekend onder den naam van de Oranjemeid. Toen deze oproerige bewegingen dag aan dag aanhielden, en de plaatselijke autoriteiten daaraan geen einde konden of wilden maken, besloten de Staten van Holland uit hun midden eenige gecommitteerde raden af te vaardigen, om een streng onderzoek in te stellen en in al het noodige te voorzien ten einde de rust in de stad te herstellen. Deze heeren werden wel met groote plechtigheid door den Rotterdamschen Magistraat ontvangen, maar liepen tevens eenig gevaar van door de oproerige menigte, die inzag dat deze bezending tegen haar bestemd was, aangevallen en mishandeld te worden. Er werd dan ook een gewapende macht ter hunner bescherming opontboden. De commissie, die zich een geruimen tijd in Rotterdam ophield, vond er echter over het geheel weinig ondersteuning bij de ingezetenen, maar zag zich integendeel in hare pogingen van verschillende kanten gedwarsboomd. Wel werden op haar bevel de bovengenoemde vrouwspersonen in hechtenis genomen, maar spoedig weer geslaakt; zoodat zij een keer naar den Haag konden doen, en van het hoofd tot de voeten met oranjelint getooid zich op de parade vertoonen, en zelfs een veel besproken bezoek aan het Stadhouderlijk Hof, dat zich op het huis in 't Bosch bevond, konden afleggen. Toen later de straatrumoeren en opschuddingen met verdubbelde hevigheid losbraken, werden zij op nieuw met meer anderen in hechtenis genomen en voor Schepensbank terecht gesteld. Het was toen, dat de vermaarde Bilderdijk ter verdediging, met name ook van Kaat Mossel, optrad. Hij was Advokaat voor de Hoven van Justitie en andere rechtscollegieën in den Haag en reeds lang om zijne dichter- | |
[pagina 89]
| |
lijke begaafdheden beroemd. Schoon eerst naar de Akademie vertrokken op een leeftijd, waarop zij door de meesten na voleindigde studie weer verlaten wordt, had hij zich toch na een slechts tweejarig verblijf in Leijden tot een bekwaam rechtsgeleerde weten te vormen; en het ontbrak hem niet aan praktijk, die echter in dezen tijd veel met de staatkundige woelingen in verband stond en dus meer geruchtmakend dan winstgevend was. Hij was bekend als een warm Oranjegezinde, en had den naam, even als Reigersman, zeer in het vertrouwen te deelen van den Prins en hem dikwerf van zijn raad te dienen. Voor beiden echter heeft deze hunne gezindheid slechts noodlottige gevolgen gehadGa naar voetnoot1). Gedurende al den tijd dat de hier boven genoemde gecommitteerde raden zich te Rotterdam bevonden, hadden er telkens rechtsvervolgingen plaats, in alle welke Bilderdijk de verdediging der beschuldigden op zich nam. Dit was te meer bewonderingswaardig in hem, daar dit alles voorviel kort vóór of gedurende de eerste wittebroodsweken van zijn huwelijk, die al te spoedig door rogge- of haver-broodsmaanden en jaren gevolgd werdenGa naar voetnoot2). Vooral de dag waarop de zaak van Kaat Mossel dienen moest, is den Rotterdammers lang in het geheugen gebleven. De menigte was, zooals gewoonlijk, reeds vroeg op de been, en omringde in grooten getale het gebouw, waar de Schepenen zitting hadden. Dewijl men voor dadelijkheden vreesde en op de bovendien slechts geringe gewapende macht weinig vertrouwen stelde, zoo had men het zeer talrijke en wél uitgeruste vrijkorps, die geweldige steen des ann- | |
[pagina 90]
| |
stoots in de oogen van het volk, opgeroepen. Dit korps hield alle toegangen bezet, en had een zoo dreigende houding aangenomen, dat het Oranje-gepeupel in toom gehouden werd, en daarentegen de verdediger van Kaat Mossel en consorten eenig gevaar liep van door deze met geheel andere gevoelens bezielde manschappen beleedigd en aangerand te wordenGa naar voetnoot1). Zoodra hij het woord opvatte poogden zij reeds door een dreigend geschreeuw zijn stem te verdoven. De spreker liet zich hierdoor echter niet van zijn stuk brengen. Hij begon zijn rede met eene vergelijking tusschen hem zelven en Cicero, toen deze, de verdediging zullende voordragen van Milo, beschuldigd van den aan Clodius gepleegden moord, evenzeer door het getier eener gewapende macht, aanhangers van Clodius, bedreigd en overschreeuwd werd. ‘Echter is er een groot verschil tusschen den Romeinschen redenaar en mij - sprak hij - dewijl Cicero bij die bedreigingen bevreesd werd, en zich buiten staat bevond zijn pleitrede behoorlijk uit te spreken - mij daarentegen kan geen geweld vertsagen.’ De eisch tegen Kaat Mossel en haar medeplichtige de Oranjemeid was niet minder dan geesseling, brandmerk, tien jaren tuchthuis en daarna eeuwig bannissement. Voor de laatste werd de exceptie van minderjarigheid aangenomen en zij op vrije voeten gesteld. En mocht Milo juist door de vreesachtigheid en flaauwe verdediging van Cicero in de gelegenheid gesteld zijn geworden zich dagelijks te goed te doen aan de smakelijke Middellandsche zeevisch te MarseilleGa naar voetnoot2), | |
[pagina 91]
| |
ook aan Kaat Mossel werd, maar dit in spijt van de moedige verdediging van Bilderdijk, het voorrecht geschonken, van een geruimen tijd goeden sier te kunnen maken en een leven van overvloed te leiden, waaraan zij zeker bij hare vischbanken niet gewoon was. Zij werd namelijk in een lichte gevangenisstraf verwezen, en later tengevolge van het hooger beroep van het vonnis der Schepenen, naar den Haag op de Gevangepoort gezet, waar zij, met geschenken van allerlei aard door de Oranjepartij - sommigen zeiden zelfs van wege het Stadhouderlijk Hof - overladen, zich weinig over het verlies harer vrijheid behoefde te beklagen. Na de omkeering van zaken in 1787 werd zij natuurlijk weer op vrije voeten gesteld, en wel op eene wijze, die toenmaals veler gemoederen met verontwaardiging vervulde. Het Hof van Justitie verklaarde namelijk, dat zij haar vrijheid terug ontving, niet tengevolge der amnestie, maar omdat zij onrechtvaardig vervolgd was en dus geen amnestie noodig had. Bovendien werd haar als tot schadevergoeding voor de onrechtmatige vervolging een som van circa vier duizend gulden ter hand gesteld. Met dien voor haar ongewonen schat vertrok zij weer naar Rotterdam en kon in de achterbuurt waar zij te huis hoorde een zekeren staat voeren. En nu gaat de naam van dit een tijd lang op aller tongen zwevende vrouwspersoon in de geschiedenis verloren, gelijk die van zoovele andere en waardiger kortstondige grootheden vóór en na haar. |
|