Uit de gedenkschriften van een voornaam Nederlandsch beambte
(1882)–A.W. Engelen– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
Tweede gedeelte.
| |
[pagina 63]
| |
zijn gemalin voorzien, werden steeds gastvrij ontvangen en gewaagden met ophef van de niet slechts prachtige maar ook wezenlijk amusante feesten en partijen - wat niet altijd gepaard gaat - aan het Stadhouderlijke hofGa naar voetnoot1). Ook de geboorte van den tweeden zoon, Prins FrederikGa naar voetnoot2), was wel minder in het openbaar, maar toch in den huiselijken kring met veel luister gevierd. Intusschen waren de intrigues en zamenspanningen, waarover ik hierboven gesproken, en waarvan ik de aanleggers, beide van echt Duitschen bloede, aangeduid heb, niet zonder gevolg gebleven op de eensgezindheid ten hove. En terwijl nu bij het toenemen der ontevredenheid en der verdeeldheden onder de ingezetenen zich weldra de twee groote partijen in den lande vormden, die der Patriotten en der Oranjegezinden, zoo verdeelden deze laatste op het voorbeeld, door het hof gegeven, zich weder in twee elkander min of meer vijandige afdeelingen, der Prins- en der Prinses-gezinden. Want ofschoon in het huiselijk leven onder de beide vorstelijke personen, ten minste voor het uiterlijk, voortdurend een goede verstandhouding scheen te bestaan, en de geruchten eener heimelijke minnarij van den Prins met een Geldersche freule nog weinig geloof vonden, heerschte er in andere opzichten en wat de openbare aangelegenheden betrof dikwijls groote oneenigheid. Of liever de Prinses, om te toonen audax quid femina possitGa naar voetnoot3), had zich langzamerhand een invloed en een gezag aangematigd, waaronder het prestige van haar gemaal geweldig lijden moest. En hier vooral had haar booze geest, zooals zij wel verdiende genoemd te worden, de Baronnesse von Danckelmann, de handen in het spel. De gehoorzaal der Vorstin vulde zich meer en meer met het uitgelezen deel der hovelingen, met vleiers en sollicitanten, terwijl die van den Prins ledig bleef. Dat zulks dezen laatsten en zijn vertrouwdste vrienden zeer hinderen moest, behoeft geen betoog. | |
[pagina 64]
| |
Hoe meer dus de verbittering tegen het Huis van Oranje toenam, te meer geraakte de Prinses, als de spil waar alles om draaide en aan wier aangematigd gezag alle maatregelen die afkeuring vonden bij het publiek toegeschreven werden, in den haat der tegenpartij; terwijl zij te gelijker tijd verloor in de achting dier oude aanhangers van het Oranjehuis, die uitsluitend aan dat huis zelve, niet aan vreemde door aanhuwelijking daarmede verbonden personen of geslachten gehecht waren. De groote gebeurtenis van dien tijd, de onafhankelijkheidskrijg der Noord-Amerikaansche koloniën tegen het Britsche moederland en de gevolgen die hij voor ons vaderland had - zooals de vorderingen der Engelschen tot terugzending der troepen in dienst der Republiek, hunne voorzeker niet geheel ongegronde klachten over den onderstand in wapenen en andere noodzakelijke behoeften door den Nederlandschen handel aan de opstandelingen geboden - want als zoodanig moesten zij door het moederland beschouwd worden - en vooral het geheime traktaat, door de Regering der stad Amsterdam voorwaardelijk met de Amerikanen geslotenGa naar voetnoot1), deden, gelijk bekend is, reeds vóór het tachtigste jaar der eeuw de inwendige partijschappen een hoogen trap bereiken, en eindelijk ook een buitenlandschen krijg, dien tusschen onzen Staat en Groot-Brittannie, losbarsten. Men weet, dat het bedoelde traktaat den Engelschen bekend werd door de brieven van eenige Amsterdamsche kooplieden, die de Amerikaansche afgevaardigde Laurens bij zich had, toen het schip waarop hij zich bevond genomen werd, en die wel door hem over boord geworpen maar door de Engelschen opgevischt waren.. Bij de beoordeeling dezer geheime handeling van Amsterdam, door sommigen geprezen, door de meesten gelaakt, en van hetgeen daarop van de Engelsche zijde gevolgd is, moet men niet uit het oog verliezen, dat het in elk geval de daad was eener enkele stad - of liever van een enkele van de duizend en ééne Republiekjes waaruit het Nederlandsche Gemeenebest | |
[pagina 65]
| |
was te zamen gesteld, en waarvoor alzoo dat Gemeenebest in zijn geheel niet verantwoordelijk kon zijn. Intusschen was deze geruchtmakende handeling de voornaamste oorzaak van de Engelsche oorlogsverklaring, die wel zware verliezen voor ons land tengevolge had, maar niet verhinderen kon, dat de Amerikaansche koloniën het loon van haar heldhaftigen wederstand tegen onrecht en geweld verwierven, en weldra een Gemeenebest vormden, dat zich kan doen gelden en ongetwijfeld een bloeiende toekomst tegemoet gaatGa naar voetnoot1). Ik had kort te voren gelegenheid gehad kennis te maken met een Amerikaan, die zich in dien tijd eenigen naam verworven heeft en ook niet geheel vreemd was gebleven aan de geschillen van onzen Staat met Engeland. Het was de bekende kaperkapitein Paul Jones. Met twee op de Engelschen bemachtigde prijzen in Texel binnengeloopen, bleef hij er een geruimen tijd vertoeven. Ofschoon de autoriteiten en de bevelhebbers der aldaar liggende schepen, ten einde geen aanstoot aan Engeland te geven, uitdrukkelijk bevel ontvangen hadden, hem geen officieele tegen-bezoeken te doen - want hij zelf had kort na zijn komst zijn opwachting bij hen gemaakt - zoo ontving hij toch aan boord van een der veroverde en door hem sterk gewapende kielen velerlei bezoek, ook van de aanzienlijkste personen. Want alle vrijheidlievende harten waren voor den Amerikaanschen krijg van geestdrift vervuld. Ook te Amsterdam, werwaarts hij een uitstap maakte, werd Paul Jones met belangstelling en toejuiching ontvangen. Het was daar ter stede dat ik hem ontmoette, deelnemende aan een gastmaal, door eenige weinige kooplieden en anderen hem in den Doelen aangeboden. Paul Jones was een niet bijzonder groot, maar forsch gebouwd persoon met sprekende oogen en - geheel en al tegen het denkbeeld dat ik mij van zulk een kaperkapitein gevormd had - van zeer beschaafde manieren. Men | |
[pagina 66]
| |
zeide evenwel, dat hij aan boord van zijn schip zich in een geheel andere gedaante kon voordoen; hetgeen misschien ook wel noodig was bij zulk een slag van volk als onder zijn bevelen stond - en dat hij tevens, in spijt van zijn gloeienden haat jegens Groot-Brittanie waaraan hij telkens lucht gaf, wat al te veel gehecht was aan den Ierschen brandewijn. Dat hij trouwens ook de Fransche wijnen niet versmaadde, daarvan was ik bij deze gelegenheid getuige. Hij had een vrouwelijke persoon bij zich, zijn trouwe gezellin aan boord, die echter niet bij den maaltijd tegenwoordig was. Het was een dame van middelbaren leeftijd, minder schoon van gelaat, dan welgemaakt, hoewel wat forsch van leden. Zij scheen een Europeesche, doch men wist niet van wat landaard; zij sprak het Engelsch en Fransch even vloeiend. Ik zag haar even in eene herberg aan het IJ, toen de kapitein naar Texel terugkeerde. Zooals bekend is, werd deze vreemdeling na eenige maanden op bevel der Algemeene Staten genoodzaakt zijn schuilplaats te verlaten. Zijn naam bleef hier te lande langen tijd in het geheugen door een bekende straatdeun. Doch of hij behouden zijn vaderland bereikt heeft even als wat zijne verdere lotgevallen geweest zijn, is mij onbekend geblevenGa naar voetnoot1). Bij slechts ééne gebeurtenis - de belangrijkste - van den Engelschen oorlog zal ik eenige oogenblikken stilstaan. De hevige beschuldigingen, die de partijen zich wederzijds naar het hoofd wierpen met betrekking tot den vervallen staat (wel vervallen!) van de Nederlandsche zeemacht, de geschillen over het geven van convooi aan de koopvaardijschepen, de latere klachten over het niet uitloopen der vloot, en de vermoedens van verraad hierdoor onder het volk verspreid, met al wat verder van dien aard breedvoerig gevonden wordt in de talrijke geschriften van dien tijd, ga ik stilzwijgend voorbij. Ik mag de aanmerking echter niet terughouden, dat men bij het beoordeelen van dezen oorlog in zijn | |
[pagina 67]
| |
afloop en gevolgen niet uit het oog moet verliezen, dat twee zeer ongelijke machten hier in het strijdperk traden. De tijden waren lang voorbij, toen men de Nederlandsche zeemacht als tegen de Engelsche opgewassen mocht beschouwen. Groot-Brittannie was in de laatste honderd jaren evenzeer en nog meer in macht en hulpmiddelen toegenomen, als de Nederlandsche Republiek in aanzien en vermogen gedaald was, en dit werd door hen, die zoo hevig tegen Engeland uitvoeren en om oorlog riepen, niet genoeg bedacht. Het was dus niet eenmaal noodig, dat inwendige tweespalt daar nog bijkwam om de krachten van den Staat te verlammen. Daarom mocht men reeds gegronde redenen tot tevredenheid hebben, wanneer slechts de aloude dapperheid onzer zeelieden gehandhaafd werd, onze vloot niet zonder roem uit den strijd terugkeerde, en een niet te nadeelige vrede gesloten werd. Te dien opzichte nu voldeed de uitkomst vrij wel aan hetgeen men grond had te verwachten. De slag op de Doggersbank, het eenige belangrijke wapenfeit in dezen oorlog, heeft in ieder geval het bewijs ge leverd, dat onze zeemacht nog niet van den voorouderlijken moed ontaard was, en dat, zooals Zoutman het plag uit te drukken, de Hollandsche jongens zich goed wisten te houden. Wat evenwel den uitslag van dien zeestrijd betreft, deze is, hoe vereerend ook voor wie daaraan deelnamen, ongetwijfeld te hoog opgevijzeld. De naam van overwinning, zoo onbepaald en met zooveel ophef daaraan gegeven, is reeds toen door bevoegde beoordeelaars betwist. Ik zal daarvan later een bewijs bijbrengen. Men weet ook, dat de Engelschen - doch dit was hun oude gewoonte, ook in de zeeslagen der zeventiende eeuw - zich insgelijks op de zegepraal beroemden en aan hun bevelhebbers en zeelieden als overwinnaars belooningen uitdeelden. En ofschoon wij nu gaarne aannemen, hetgeen van onze zijde verzekerd maar door de Engelschen ontkend werd, dat de vijandelijke vlootvoogd het eerst uit den strijd weekGa naar voetnoot1), en, | |
[pagina 68]
| |
zooals hij zelf verklaarde; door den ontredderden staat zijner schepen buiten staat was het gevecht te hervatten, zoo moet men toch erkennen, dat bij de uitkomst de Britsche vloot beter aan haar doel beantwoord had dan de onze. Parker toch bracht de uit het Noorden terugkeerende koopvaardijvloot tot wier beveiliging hij in zee gestoken was, behouden in de havens; terwijl de Nederlandsche koopvaardijschepen, die onder het geleide onzer zeemacht naar de Oostzee zouden stevenen, in plaats van de reis naar hunne bestemming voort te kunnen zetten, in de Hollandsche havens moesten terugkeeren. Dit was te noodlottiger voor den vaderlandschen handel, dewijl die, met uitzondering van de Oostzee overal elders kon geacht worden stil te staan. Intusschen, ik herhaal het, dit doet in het minste geen afbreuk aan den roem van dapperheid, op dien vijfden van Oogstmaand door onze zeelieden behaald, en het quisquis ab eventu moet ook hierbij niet uit het oog verloren wordenGa naar voetnoot1). Een paar woorden over de bevelhebbers der schepen in het gevecht op de Doggersbank. Zij waren mij meerendeels van persoon bekend, doch meer van nabij was zulks de Graaf van Welderen, de zoon, zoo ik mij niet vergis, van van EffensGa naar voetnoot2) kweekeling (later diens vriend en beschermer) een ervaren zeeman van groote verwachting, maar tot een ontijdigen en | |
[pagina 69]
| |
jammerlijken dood bestemdGa naar voetnoot1). Hij was het, die op bevel van den vlootvoogd met zijn schip de Ajax het bericht van den roemrijk geëindigden strijd naar het vaderland overbracht, hetgeen dáár de levendigste geestdrift verwekte. De bevelhebbers in dit gevecht waren allen echte Hollanders, niet enkel van geboorte, maar ook (met uitzondering van van Kinsbergen) van afkomst. Ditzelfde kon men opmerken van onze groote zeelieden in de zeventiende eeuw, allen van ouder tot ouder Nederlanders, terwijl ook het scheepsvolk, ofschoon het daaronder niet aan Noren of andere vreemdelingen ontbrak, toch voor het meerendeel uit inlanders bestond. Geheel anders was dit ten allen tijde met onze landmacht gesteld: dáár stonden veelal vreemden aan het hoofd - de vorsten uit het huis van Oranje natuurlijk niet meegerekend - en ook onder de mindere officieren en de manschappen werden in grooten getale buitenlanders gevonden. Er waren dan ook geheele Regimenten van Duitschers, Schotten enz. in dienst der Republiek. - Het hoofd der vloot in den slag bij Doggersbank Zoutman was reeds vrij bejaard, en ofschoon op zeer jeugdigen leeftijd in zeedienst getreden, had hij toch weinig gelegenheid gehad zich door stoute daden te onderscheidenGa naar voetnoot2). Men kon het dus als | |
[pagina 70]
| |
een gevolg beschouwen van zijn langdurigen diensttijd en van zijn erkende bekwaamheid in al wat de theorie van het zeewezen betrof, dat hij te dier tijde reeds tot den rang van Schout-bij-nacht was opgeklommen. Het was een man van een hoogst eenvoudig en zelfs burgerlijk voorkomen, schoon uit een niet onaanzienlijk geslacht in Zuid-Holland geboren; overigens nederig on met geen hoog gevoel van zich zelven. Hij scheen soms de loftuigingen en de wierook hem na den slag toegezwaaid, als meer hinderlijk dan aangenaam, af te wijzen; en had dan ook wel eens, zoo men zegt, aan zijn vrienden in vertrouwen te kennen gegeven, dat het niet aan hem moest worden geweten, indien men aan den uitslag van den zeestrijd algemeen eene beteekenis had toegekend, die hij voor zich zelven daar niet aan hechtte. Den lof waarmede men hem en zijne medestrijders in ruime mate overlaadde beantwoordde hij meestal met deze enkele woorden: ‘Ja, de Hollandsche jongens hebben zich uitstekend goed gehouden’. Maar niet de Hollandsche jongens alleen, ook de officieren. Zoutman zelf, dien men gewoon was slechts een soort van passieven moed toe te kennen, heeft getoond, dat, wanneer hij zich kloekmoedig wist te verdedigen, hij ook niet minder krachtdadig wist aan te vallen, en dat het hem vroeger slechts aan de gelegenheid ontbroken had om zich roemrijk te onderscheiden. Een dichter van dien tijd vergeleek hem dan ook niet geheel ten onrechte met Lucullus, die zich aan een werkeloos leven te Rome ontrukkende, eensklaps als held en veroveraar te voorschijn trad. Baron Bentinck, die op de Batavier gebood, en reeds bij den aanvang van het gevecht doodelijk gewond werd, was om zijn rechtschapen karakter algemeen geacht. Zijn minzaamheid had hem vooral de liefde van het scheepsvolk verworven, want, uitermate voorkomend jegens zijn minderen, kon hij wel eens een hooge borst toonen tegen zijns gelijken of meerderen in rang; een karaktertrek, niet zelden eigen aan personen van hoogen stand of geboorte. Het was een schoon man, nog jong en voor wien een schitterende loopbaan geopend | |
[pagina 71]
| |
scheenGa naar voetnoot1). De tweede kapitein aan zijn boord Bosch, die in zijn plaats het bevel op zich nam, zette den strijd kloekmoedig voort en deed de vijandelijke kiel waarmeê hij slaags was afdeinzen. Ook de overige scheepsbevelhebbers, waaronder Dedel, die zijn zes- of zevenjarig zoontje bij zich aan boord had, en wiens schip na het gevecht zoo gehavend was, dat het in de diepte verzonk, gedroegen zich niet minder kloekmoedig en deelden in den lof en de belooningen, later aan de strijders bij Doggersbank uitgedeeld. Van Kinsbergen, die hoewel geenszins een der jongste, want hij was ruim zes en veertig jaar, echter al zijn mede-officieren van dien tijd overleefdeGa naar voetnoot2), heeft reeds toen en vooral later wel den meesten naam onder hen allen verworven. Dit was deels het gevolg van zijn vroegere verrichtingen ter zee, deels van zijn eigenaardig karakter en langdurigen door vrienden en vleiers uitermate bewierookten levensloop. Schoon in dit land geboren was hij van Duitsche afkomst: zijn vader toch was een Duitscher en had een ondergeschikte betrekking in de Hollandsche armee bekleed. Sommigen hebben gemeend - ziende op het woordje Van vóór zijn naam, dat in Duitschland slechts aan adelijke personen gegeven wordt - dat hij van een edele geboorte was; doch het was een toevoegsel eerst in later tijd aan dien naam gegeven; en het blijkt uit verschillende omstandigheden, dat hij zoo al niet van geringen dan toch van alles behalve aanzienlijken oorsprong was. Ook de dichter Feith, | |
[pagina 72]
| |
die de Doggersbanksche helden bezong in een der fraaiste lierzangen die uit zijn pen gevloeid zijn, scheen dit te veronderstellen, toen hij hem toezong: Uit welk een bloed ge ook zijt gesproten,
Dat bloed is heerlijk bloed geweest.
Kinsbergen was wel niet de eenige, maar toch de voornaamste onder de officieren bij Doggersbank, die zich reeds vroeger door kloeke daden ter zee onderscheiden had. Hij was in Russische dienst geweest, en had roem behaald in den zeekrijg tegen de Turken. Hier ook had hij den grond gelegd tot het aanzienlijk vermogen, dat hij bij zijn overlijden naliet en grootendeels tot weldadige of nuttige doeleinden bestemde. Want hij stond in aanzien bij de ‘Semiramis van het Noorden’, voor wie de physieke hoedanigheden harer gunstelingen - en te dezen opzichte onderscheidde zich Kinsbergen - niet onverschillig waren. In het vaderland teruggekeerd was hij terstond weer in dienst gesteld, als een zeeman van ondervinding, ook om zijn theoretische kennis van alles wat op zijn vak betrekking had hoog geroemd. Deze blijkt dan ook uit verschillende geschriften, door hem in het licht gegeven. Geheel in tegenstelling van Zoutman liet Kinsbergen het zich gaarne aanleunen, dat de slag bij Doggersbank voor de onzen een volledige zegepraal geweest was, en sprak steeds met grooten ophef van den heldenmoed van bevelhebbers (waaronder hij natuurlijk stilzwijgend begrepen was) en scheepsvolk. IJdelheid en vooringenomenheid met zich zelven schijnt dan ook een hoofdtrek in zijn karakter te zijn geweestGa naar voetnoot1). Over het alge- | |
[pagina 73]
| |
meen is hij zeer verschillend beoordeeld. Zijne vijanden - want aan deze ontbrak het hem niet - en men behoeft daarbij juist niet alléén te denken aan het bekende gezegde, dat het de slechtste vruchten niet zijn, waaraan de wespen khagen - hebben niet nagelaten hem in dien tijd van bittere partijwoede met heftigheid aan te randen. Niet slecht dat men op zijne houding zelve in den slag bij Doggersbank aanmerking maakte, ook bij het later een en andermaal vruchteloos uitloopen van een eskader onder zijn bevel werd hij door hen van plichtverzuim en gebrek aan veerkracht beschuldigd. Zijne vrienden daarentegen - om geen hatelijker naam te gebruiken, - hebben hem vooral in zijn latere levensjaren bovenmatigen lof toegezwaaid. Een hunner Mr. H. van S. ging daarbij zelfs zoover van in een openbare rede te zijner eer den geheelen uitslag van het Doggerbanksche gevecht schier geheel alleen aan zijn beleid en heldenmoed toe te schrijven. Schromelijke overdrijving aan beide zijden, en dit laatste vooral zeer onrechtvaardig met betrekking tot Zoutman en de overige bevelhebbers. Kinsbergen werd na den omkeer van zaken in 1795 op last van het Provisioneele bestuur van Holland in hechtenis genomen, als behoord hebbende tot de toen onderdrukte Staatspartij, doch spoedig weer ontslagen. Kort daarop werd hij echter even als al de overige zee-officieren van den Staat van zijn bediening ontzet en gecasseerd, en gaf toen gehoor aan de aanzoeken van het hof van Denemarken om aan het hoofd der zeemacht van dat Rijk geplaatst te worden. Het kwam echter | |
[pagina 74]
| |
daarmede niet verder dan dat hij een tijd lang den titel van Admiraal der Deensche vloot droeg, zonder ooit in werkelijke dienst te treden of zelfs het vaderland te verlaten. Door koning Lodewijk, zoo kwistig in het uitdeelen van onderscheidingen, werd hij vereerd met den titel van Graaf van Doggersbank en tot Maarschalk benoemd; door Napoleon, na de inlijving in het Fransche Keizerrijk tot Senateur. Ook bij koning Willem I stond hij in groot aanzien. Hij bracht den avond van zijn langgerekten, met eerbewijzen en rijkdom overladen levensloop op zijn landgoed te Apeldoorn door in het gezelschap van drie gezusters, zijne vriendinnen en huisgenooten, de Freules Schimmelpenninck. Hoogst eenvoudig en onkostbaar was dáár zijne levenswijzeGa naar voetnoot1), waardoor zijn reeds aanzienlijk vermogen nog aanmerkelijk toenam. Dat die zuinigheid echter niet het gevolg | |
[pagina 75]
| |
was van geldzucht blijkt reeds daaruit dat hij gedurende vele jaren van de belangrijke inkomsten zijner bedieningen ten bate des lands afstand deed. Kinsbergen overleed in 1819 in bet vijf-en-tachtigste jaar zijns ouderdoms. Hij was gehuwd geweest met een dochter van den Amsterdamschen Burgemeester Hooft (den bekenden ‘vader Hooft’) en schoon in politieke gevoelens weinig overeenstemmende met dezen zijn schoonvader, nam hij het echter in later tijd den dichter Helmers zóó kwalijk dat deze in zijn Hollandsche Natie zich ongunstig over dien schoonvader uitgelaten had, dat hij volstrekt begeerde, dat ook de beide regels in dat dichtstuk, ter bijzondere verheerlijking van hem, Kinsbergen, strekkende,Ga naar voetnoot1), daaruit gelicht werden; gelijk ook bij de volgende drukken der Holl. Natie geschied is. |
|