Uit de gedenkschriften van een voornaam Nederlandsch beambte
(1882)–A.W. Engelen– Auteursrechtvrij3. Bijzonderheden uit het leven van den Schrijver; opleiding; reis naar en verblijf te Parijs; terechtstelling van graaf Lally-Tollendal; merkwaardig verhaal hem betreffende; terugreis; te Arras in het huis van Robespierre; Akademieleven; Paoli in Holland; geheimzinnige geschiedenis van een Akademie-kennis; feestelijke herdenking van Leijdens ontzet; eeuwfeest der Hoogeschool; eerste beginselen der binnenlandsche onlusten.Doch ook nu heb ik, uitgaande van het huwlijk en den eersten huwlijkstijd van den jongen Stadhouder, mijn pen wat te ver laten vooruitloopen en moet een eindwegs in mijn verhaal terugkeeren. Daarbij wordt het tijd om over mij zelven en mijne familie-aangelegenheden, waartoe deze aanteekeningen | |
[pagina 31]
| |
mede bestemd zijn, het een en ander meê te deelenGa naar voetnoot1). Over mijne opvoeding gedurende mijne kindsche jaren kan ik kort zijn. Zij verschilde niet van die, welke algemeen aan kinderen van fatsoenlijke en niet onbemiddelde ouders in die dagen gegeven werd. De lagere scholen, over 't geheel gebrekkig in vergelijking met later tijden, waren echter in de groote Hollandsche steden vrij voldoende. Kostscholen, in vervolg van tijd zoo algemeen geworden, vond men toen, met enkele uitzondering, nog niet. Er waren echter zeer goed ingerichte Fransche scholen, terwijl voor het aanleeren der Grieksche en Latijnsche talen en daarmeê verwante wetenschappen - ten allen tijde in Holland ijverig beoefend - zich overvloedige gelegenheid aanbood. Ook voor mij was dus de trapsgewijze overgang tot de Hollandsche, Fransche en Latijnsche scholen, en daarna tot de Akademie, de opleiding en vorming voor de maatschappelijke zamenleving. En dit tijdvak mijns levens werd door geenerlei buitengewone lotgevallen gekenmerkt. Slechts ééne omstandigheid mag ik, om meer dan ééne reden, niet vergeten hier te boek te stellen. Ik bedoel het vooral toen niet alledaagsche voorrecht, dat mij op dien jeugdigen leeftijd te beurt viel, van eene reis naar Parijs en een verblijf van ettelijke weken in die wereldstad. Mijn vader was voor familie-aangelegenheden, waarmeê een beduidend finantiëel belang verbonden was, verplicht zich daarheen te begeven en mijn vlijt en vorderingen op de Latijnsche scholen waren groot genoeg geacht om mij, die nu naar de Akademie stond te vertrekken, tot belooning aan dien uitstap deel te doen nemen. Van al hetgeen ik dáár zag en opmerkte zal ik hier niets opteekenen. Mijn verhaal toch zou deerlijk verouderd moeten voorkomen, want het latere Parijs onder het Keizerrijk en de Restauratie heeft een geheel ander voorkomen verkregen dan dat van vóór de | |
[pagina 32]
| |
groote omwentelingGa naar voetnoot1). In één opzicht echter geloof ik dat het toenmaals de kroon spande boven latere tijden: in de alles overtreffende pracht, waarmede de koninklijke residentiën, bovenal het kasteel van Versailles, ingericht waren. Het is inderdaad moeilijk zich daarvan een juist denkbeeld te vormen en zich de voorbeeldelooze verkwisting van het hof voor te stellen. De toen nog niet zeer hoog bejaarde Lodewijk XV gaf in dit tijdperk zijns levens door hetgeen hij aan zijn hofhouding en aan zijn maitressen ten koste legde den laatsten stoot aan het reeds op den rand des afgronds staande finantie-wezen in Frankrijk, en maakte de ontzettende catastrophe die ruim twintig jaren later volgde onvermijdelijk. Doch ik ga dit alles voorbij, om slechts te gewagen van eene gebeurtenis gedurende mijn verblijf te Parijs, die uithoofde van hetgeen daarmede gepaard ging een onuitwischbaren indruk maakte op mijn jeugdige verbeelding, waarvan de herinnering mij ook nu nog levendig voor den geest staat. Het verhaal, dat ik hier laat volgen, is een weinig door mij ingekleed, zonder dat ik evenwel in de hoofdzaak aan de waarheid heb te kort gedaan. Het is merkwaardig genoeg en, zoo ik geloof, niet zeer algemeen bekend. Men weet, dat er gedurende de laatste rampspoedige jaren der regering van Lodewijk XIV aan het hof te Versailles, en op deszelfs voorgang ook in Parijs zelf, een geest van gedwongen ingetogenheid en schijnheiligen godsdienstzin heerschte, niet weinig verschillende van hetgeen in de eerste schitterende tijden dier regering had plaats gevonden, en waartoe nu de onde van alle zinnelijke genietingen te over verzadigde Koning en vooral zijn bigotte bijzit en gemalin Mevr. de Maintenon | |
[pagina 33]
| |
het voorbeeld gaven. Dat dit niet zeer in den smaak viel van het jongere deel der hovelingen en van de levenslustige telgen der aanzienlijke familiën, is licht te begrijpen. Deze zagen, zoo als van zelf spreekt, reikhalzend naar een verandering van regering uit, die hen van een zoo gedwongen en voor de toenmalige Franschen onnatuurlijken toestand zou verlossen. Ten laatste - want het leven des Konings werd lang gerekt - kwam dan ook die verandering tot stand. Lodewijk stierf, en reeds bij zijn begrafenis bleek het, dat de zoolang onderdrukte losbandigheid van volk en adel vrij spel had. Die begrafenis toch, van drinkgelagen en hoogst ergerlijke tooneelen van allerlei aard vergezeld, geleek meer naar de Bacchanaliën der oude Romeinen, dan naar de plechtige teraardebestelling van een der machtigste Monarchen. Als door den slag eener tooverroede was hof en hoofdstad omgeschapen en, zooals gemeenlijk, naarmate de dwang strenger geweest was des te uitgelatener was thans de losbandigheid. Nu toch gaf het hof, met den zedeloozen hoewel niet onbekwamen regent Filips van Orleans, gelijk later met den wellustigen Lodewijk XV aan het hoofd, in geheel verschillende richting den toon aan, vóórgaande in de schroomelijkste uitspattingen. - Het was in dien tijd, dat in zekeren nacht drie jonge lieden van een gedistingueerd voorkomen, maar inderdaad echte Parijsche losbollen, van een drinkgelag te zamen huiswaarts keerende, in een wel wat afgelegen maar toch ruime en fatsoenlijke straat een vrij aanzienlijk huis opmerkten, waar blijkens de schitterende verlichting van alle vertrekken en de toonen der muzijk die zich hooren deden, een feest, misschien wel eene bruiloft, gevierd werd. Dit laatste was te waarschijnlijker omdat de voordeur wijd geopend stond, hetgeen toenmaals de gewoonte bij huwlijksfeesten was, opdat, ook buiten de genoodigden, vrienden en bekenden, die zulks begeerden, vrijen toegang zouden hebben. En het bleek dan ook inderdaad dat hier een bruiloft plaats vond. Onze jonge lieden, reeds eenigzins opgewonden door den wijn, en denkelijk steunende op den hoogen rang dien zij in | |
[pagina 34]
| |
de maatschappij bekleedden, aarzelden niet de woning, schoon hun geheel vreemd, binnen te treden, en zagen zich straks in eene door tallooze kaarsen verlichte zaal en te midden eener bonte menigte verplaatst, die zich met den dans verlustigde. Uit al wat hen omringde en uit de manieren der gasten scheen het hun toe, dat zij zich in het huis eener welgestelde doch ook zeer burgerlijke familie bevonden; waarbij echter de namen, waarmeê sommige der feestvierenden elkander toespraken, als: Monsieur de Paris, Monsieur d'Orleans hun wat vreemd en onverklaarbaar voorkwamen. Een forsch gebouwd persoon van ruim middelbaren leeftijd, die de heer des huizes bleek te zijn, kwam hun na eenige oogenblikken te gemoet begroette hen wel met eenige bevreemding zoo het scheen, maar toch op voorkomende wijze, en wees hun in een nabijzijnd vertrek een rijkelijk met allerlei dranken en ververschingen voorzienen disch aan, die daar ten dienste der gasten aangericht was; waarna hij zich verwijderde. De jonge lieden verzuimden niet van het hun zoo gastvrij aangebodene gebruik te maken en geraakten daardoor in een nog meer opgewonden toestand. Een hunner, wel het meest door den wijn bevangen, was toevallig ongemerkt van zijne makkers verwijderd geraakt, en mengde zich onder de danzenden. Het gelukte hem zelfs tot de koningin van het feest, de bruid, een beeldschoon meisje, door te dringen en een oogenblik met haar door de danzende reijen te zweven. Haar teruggeleidend naar hare plaats had hij de hoogst ongepaste vrijmoedigheid haar eenige verliefde woorden toe te fluisteren. Zij hoorde die blozende en met blijkbaren onwil aan, zich straks daarop uit de danszaal verwijderende. De jongeling in zijn opgewonden toestand verbeeldde zich dat deze terughouding der schoone slechts aangenomen en gemaakt was; hij waagde het haar te volgen en vond haar alleen in een aangrenzend vertrek, gezeten op een rustbank en uithoofde van de heerschende warmte bezig zich den hals een weinig te ontblooten. Dit en het niet tegenwoordig zijn van den bruidegom, die op dat oogenblik met zijn aanstaanden schoonvader | |
[pagina 35]
| |
in gesprek was, bevestigde den vermetelen lichtmis in zijne meening; hij hernieuwde zijne betuigingen, en ging, toen zij die met verontwaardiging van de hand wees, tot dadelijkheden over. Op het hulpgeroep van het meisje stormden de bruidegom en de overige bruiloftsgasten het vertrek binnen, zagen wat er had plaats gehad, en waren op het punt om den vermetelen indringer zijn onberaden gedrag duur betaald te zetten, toen de heer des huizes, van 't gebeurde verwittigd, te voorschijn trad, zijne gasten met strengheid van alle gewelddadigheden terughield, en den vreemdeling bij de hand vatte en in het midden van het vertrek geleidende, hem aldus toesprak: ‘Ik ken U, en gij zult nu ook weldra mij kennen. Gij zijt de jonge Graaf Lally Tollendal, telg uit een der aanzienlijkste geslachten van het koningrijk. Maar gij logenstraft door uw losbandig gedrag uw hooge geboorte, en strekt tot schande van den stam waaruit gij gesproten zijt. Nog in dit oogenblik hebt gij dit getoond. Gij werdt hier, zoo al niet met ingenomenheid, dan toch welwillend en gastvrij ontvangen, en tot dank daarvoor veroorlooft gij U een eerlooze daad jegens mij en de mijnen. Ik - ben de scherprechter van ParijsGa naar voetnoot1); en mijne dochter, die gij zoo grievend beleedigd hebt, treedt heden in | |
[pagina 36]
| |
het huwlijk met mijn Aide en zoo ik vertrouw eerlang mijn opvolger. Ik heb niet gewild, dat iemand mijner gasten u het verdiende loon van uw verachtelijke handelwijze toedeelde, want ik weet, dat hij, die in zijn jeugd tot zulke daden in staat is, niet aarzelen zal op den weg des kwaads voort te gaan en van misdaad tot misdaad vervallende, wellicht eenmaal op een andere wijze met den Scherprechter van Parijs in aanraking zal komen. En nu - verwijder u.’ Het gezelschap maakte plaats en de jonge edelman, door den schrik geheel ontnuchterd en meer dood dan levend, verliet het huis. Op straat komende, vond hij zijn beide makkers, insgelijks edelen van aanzienlijken huize, niet minder ontsteld dan hij. Zij hadden zich met al de onbeschaamdheid van hunnen rang veroorloofd het huis, dat zij zoo toevallig betreden hadden, van boven tot beneden in oogenschouw te gaan nemen, en waren door niemand opgemerkt in een bovenvertrek gekomen, waarin een ruime kast met gordijnen er voor geplaatst was. Uit nieuwsgierigheid hadden zij dit voorhangsel weggeschoven en twee of drie zwaarden daarin gevonden, die zij in de handen genomen, en op ieder van welke zij een briefje met den naam van een welbekenden misdadiger gevonden hadden, onder bijvoeging, dat hij op dien en dien datum met dit zwaard ter dood gebracht was. Verder bevonden zich in die kast nog eenige marteltuigen, en onder deze één met het opschrift dat daarmede Cartouche, de beruchte roover, niet lang te voren geradbraakt was. Toen hadden zij begrepen, welke woning zij betreden hadden, en waren, van afgrijzen vervuld, het huis ontvloden, zonder zich den tijd te gunnen hun makker te waarschuwen. Nu ook werd het hun duidelijk wat die benamingen van Monsieur de Paris enz. beteekenden. Zij wisten toch dat onder dien titel de scherprechters dier plaatsen aangeduid werdenGa naar voetnoot1). Zij beloofden elkander plechtig stipte | |
[pagina 37]
| |
geheimhouding van 't voorgevallene, maar die belofte werd, zoo het schijnt, niet met naauwgezetheid gehouden. Het vervolg is uit de geschiedenis bekend. De Graaf de Lally Tollendal in de krijgsdienst getreden, onderscheidde zich aanvankelijk door moed en bekwaamheid. Als Adjudant van den Engelschen Pretendent Karel Eduard, streed hij aan diens zijde moedig in Schotland. Later werd hij aan het hoofd der Fransche bezittingen in Oost-Indië gesteld, kampte in het eerst gelukkig tegen de Engelschen, maar werd, toen de zaken aldaar hetzij met of zonder zijn schuld deerlijk in de war geloopen waren, te Pondichery genoodzaakt tot een voor Frankrijk nadeelige en weinig eervolle capitulatie. De vele vijanden, die hij zich daar, gelijk reeds vroeger in het vaderland, door zijn overmoedig karakter had op den hals gehaald, en die tot de machtigste en invloedrijkste in Frankrijk behoorden, maakten hiervan gebruik om zijn ondergang te berokkenen. Bij het hof in ongenade gevallen en naar Frankrijk terug ontboden, werd hij onder zware, doch zoo 't schijnt meestal overdreven beschuldigingen in de gevangenis geworpen en na een langdurige procedure door het parlement ter dood veroordeeld. Reeds toenmaals beschouwden sommigen dit vonnis als hoogst onrechtvaardig en weinig beter dan een gerechtelijken moord. Het werd echter ten uitvoer gelegd en wel met een onmenschelijkheid die algemeen afschuw wekte. Vreezende dat de veroordeelde op den weg naar de rechtplaats of op het schavot zelf de menigte toespreken en zijn onschuld betuigen en misschien dingen openbaren zou, compromitteerende voor zijne vijanden en beschuldigers, zoo had men hem den mond met een bal toegestopt en hem sterk gekneveld. In dien toestand en vruchteloos trachtende zich los te wringen, werd hij op het schavot gesleept en ging hij over in de handen van den scherprechter, denzelfden wiens bruid hij in een vroeger tijdperk zijns levens | |
[pagina 38]
| |
zoo gruwzaam beleedigd had, en die sedert lang zijn schoonvader in diens ambtsbetrekking opgevolgd was. Beiden herkenden elkander in dit oogenblik, niettegenstaande de verandering, die de jaren bij hen hadden teweeg gebracht, en voorzeker verzwaarde de herinnering aan die gebeurtenis nog den doodstrijd des ongelukkigen. Het was de terechtstelling van dezen graaf de Lally Tollendal, die natuurlijk wel niet door mij bijgewoond werd, maar toch tijdens mijn verblijf te Parijs plaats had. Kort daarna verscheen het verhaal van 't vroeger gebeurde en hier met eenige uitvoerigheid door mij meêgedeelde in druk en leverde een tijd lang het onderwerp tot alle gesprekken in de hoofdstad. Voor het overige is het bekend, dat Voltaire, die reeds de nagedachtenis van meer dan één slachtoffer van gerechtelijke dwaling door volhardende bemoeiingen in zijn eer hersteld had, in later tijd ook de nagedachtenis van den zoo al niet geheel onschuldigen, dan toch onrechtvaardig tot de doodstraf veroordeelden Lally Tollendal met kracht verdedigd en geen moeite gespaard heeft om het over hem gevelde vonnis te doen vernietigen. Langen tijd waren zijne pogingen te vergeefs; slechts kort vóór zijn dood kreeg hij het bericht, dat de jonge Koning Lodewijk XVI dat vonnis aan een herziening onderworpen had, ten gevolge waarvan het, voor zoover dit nog mogelijk was, buiten werking gesteld, de naam van den veroordeelde van allen blaam gezuiverd en de verbeurd verklaarde goederen aan zijne kinderen teruggegeven werden. ‘Nu sterf ik gerust’ - sprak de grijze dichter - ‘want ik zie dat een rechtvaardig vorst den troon van Frankrijk beklommen heeft.’ Zooals men weet, heeft de zoon van Lally Tollendal een gewichtige rol gespeeld in het begin der Fransche revolutie, eerst aan de zijde des volks geschaard, maar weldra toen de beweging veel verder ging dan hij en zijne vrienden verwacht hadden, als ijverig koningsgezindeGa naar voetnoot1). | |
[pagina 39]
| |
Mijne overige Parijsche herinneringen ga ik met stilzwijgen voorbij. Alleen moet ik opmerken, dat de uitkomst niet beantwoordde aan het doel, waarmede deze reis ondernomen was, en zulks door een zamenloop van toevallige omstandigheden, op welke ik misschien in het vervolg van dit gedenkstuk zal terugkomen. Twee personen van aanzienlijken rang en niet zonder invloed aan het hof en bij het parlement van Parijs, hadden zich weliswaar onze belangen ijverig aangetrokken, doch hunne pogingen bleven vruchteloos; en de voortdurende haspelarijen der Regering met de parlementen droegen mede daartoe bij om al onze hoop op een goeden uitslag ook voor het vervolg te vernietigen. De terugreis naar het vaderland had insgelijks zeer noodlottig voor ons kunnen zijn. Bij de gebrekkige openbare vervoermiddelen van dien tijd en den door verwaarloozing niet zelden slechten toestand der groote wegen, waarin eerst afdoende verbetering kwam onder het energiek bestuur van NapoleonGa naar voetnoot1), reisde het welgestelde publiek meestal met postpaarden en in een soort van ruime cabriolet, waarin men wijn, levensmiddelen en verschillende reisbenoodigdheden bergen kon. | |
[pagina 40]
| |
Deze voertuigen waren echter dikwijls ook niet in den besten staat en het gebruik er van moest vrij duur betaald worden. De meeste reizigers van rang waren dus gewoon zich een eigen rijtuig aan te schaffen, dat zij soms in hun land met voordeel weer van de hand konden doen. Dit was echter door mijn vader niet geschied, en de lompe en bouwvallige kast die ons vervoerde brak reeds op den tweeden dag der reis toen wij de poorten van AtrechtGa naar voetnoot1) binnenreden, en wierp zijn geheele lading op den grond. Ik kwam bij die gelegenheid met den schrik vrij, maar mijn vader werd vrij ernstig aan het hoofd gewond, hij verloor een oogenblik zijn bewustzijn en werd in een nabijgelegen woning gebracht. Het was in de rue de la comedie. Wij werden door de bewoners met de meeste welwillendheid ontvangen en aan mijn vader de eerste hulp verleend. Hij kwam dan ook spoedig weer tot zichzelven en kon zelfs te voet zich met mij naar een niet verwijderde herberg begeven. Ik weet niet, of wij toen ook met den naam van het huisgezin dat ons opgenomen had bekend werden; ik herinner mij tenminste dien naam niet meer. Zooveel te beter echter staan mij de personen zelve voor den geest, de vader en moeder, en vooral een aanvallig knaapje van omstreeks acht jaren, dat zich vol levendigheid en met veel blijken van deelneming om de stoel van den gewonden bewoog. In het vervolg van tijd hebben verschillende omstandigheden mij het vermoeden ingeboezemd - ik zou bijna zeggen, de zekerheid gegeven, dat wij ons toenmaals in het huis der familie Robespierre bevonden - zij woonde in de bovengenoemde straat - en dat het aanminnig jongske niemand anders was dan de later zoo berucht geworden Maximiliaan. Meermalen heb ik, toen mij, nadat de ergste vlagen der Revolutie hadden uitgewoed, en de tiende Thermidor reeds lang aan het Schrikbewind en aan het leven en de gruweldaden van RobespierreGa naar voetnoot2) een eind | |
[pagina 41]
| |
gemaakt had, het toeval een en andermaal weer naar Parijs bracht, mij door een klein oponthoud binnen Atrecht willen overtuigen of mijne gissing gegrond was, want ik zou het huis zeer wel herkend hebben. Maar dit voornemen is gelijk zoovele anderen steeds onuitgevoerd geblevenGa naar voetnoot1). Van mijn Akademieleven zijn mij vele herinneringen bijgebleven, maar niet belangrijk genoeg om ze hier op te teekenen. Het zal zich toch wel niet bijzonder onderscheiden hebben van dat van vroeger of later tijdGa naar voetnoot2). Er werd in die dagen te Leijden vrij goed gestudeerd, en er heerschte een heilzame verstandhouding tusschen de jonge lieden en hunne Professoren, gedurende mijn verblijf aan de Akademie slechts een paar malen door onbeduidende omstandigheden tijdelijk verstoord. | |
[pagina 42]
| |
Het spreekt echter wel van zelf dat het er ook niet aan drinkgelagen en buitensporige uitspattingen ontbrak. De Zeeuwen inzonderheid hadden zich onder alle overigen een grooten naam in het drinken verworven, en men vond een tweetal broeders onder hen, van wie men nog vijf-en-twintig jaren later te dien opzichte wonderen wist te verhalen. Doch dit alles is naauwelijks der vermelding waardig. Het was in een der paasch-vacantiënGa naar voetnoot1), dat ik eene reis naar Friesland maakte, een in dien tijd bij de veel geringer communicatie tusschen de verschillende gewesten, niet geheel onbeduidende zaak. Het doel was eene nadere kennismaking met de vrij talrijke familieleden aldaar, mij nog grootendeels onbekend. Ik woonde bij die gelegenheid het overlijden en de plechtige uitvaart bij van de Prinses-weduwe van Oranje, grootmoeder van Willem V, die in vergevorderden ouderdom haar leven, zoo rijk aan beproevingen en lotsverwisselingen, eindigde. Het was een kloeke met een mannelijken geest begaafde vrouw, dochter van den Landgraaf van Hessen-Kassel, vóór bijna zestig jaren met den Prins Johan Willem Friso in den echt getreden. Op zeer jeugdigen leeftijd door het noodlottig toeval aan de Moerdijk weduwe, en eerst later moeder geworden van Willem IV, had zij alle wederwaardigheden, ook de terugzetting van het Oranjehuis in de meeste gewesten - want alleen in Friesland, Groningen en het landschap Drenthe bekleedde het de stadhouderlijke waardigheid - met een standvastigheid verduurd, die algemeen bewondering wekte. Even gelaten betoonde zij zich in voorspoed, bij de onverwachte verheffing van haar zoon, gelijk ook weder niet lang daarna bij diens vroegtijdigen dood. Zij had echter een eerzuchtig karakter, was zeer gehecht aan het gezag dat zij in Friesland als voogdes en regentes uitoefende, en duldde niet de minste inbreuk daaropGa naar voetnoot2). Met dat | |
[pagina 43]
| |
al was zij, vooral in de latere jaren, om haar gemeenzaamheid met alle standen zeer bemind, en algemeen bij het volk onder den familiaren naam van Maaike-meu bekend. Haar overlijden had het voor Friesland, en voor Leeuwarden in het bijzonder, nadeelige gevolg, dat sedert dien tijd de vorstelijke hofhouding voor altijd vandaar verdween; ofschoon aan het paleis en zijn fraaie tuinen nog steeds met zorg de hand gehouden werd. De Friezen waren in dien tijd innig gehecht aan het huis van (Oranje)-Nassau, dat zoo lang onder hen de hoogste waardigheid bekleed had. Eerst de latere verkeerde en eigendunkelijke handelingen en het wanbestuur van den laatsten onzer StadhoudersGa naar voetnoot1), deden deze gehechtheid verkoelen, en bij de eerlang gevolgde onlusten een groot deel van het gewest zich aan de zijde der ijverigste tegenstanders scharen. Niet lang vóór dat ik de Hoogeschool verliet werd mij de onverwachte gelegenheid aangeboden om persoonlijke kennis te maken met een vreemdeling, wiens naam toen en later met onderscheiding genoemd werd, en die onder de merkwaardige personen der achttiende eeuw ongetwijfeld een plaats verdient; met den Corsikaan Paoli. Ik was, ook door verwijderde familie-betrekking, van nabij bekend met den Hoogleeraar Burman, en zoo dikwerf de afstand mij zulks vergunde, een welkome gast aan zijn huis. Ook werd ik nu en dan genoodigd op zijn buitenverblijf, het welbekende Santhorst. De vermaarde Corsikaan had bij zijne reis door Holland gehoor gegeven aan de uitnoodiging van den Professor, om eenige dagen op dat landhuis door te brengen. Men weet toch, hoe die geleerde, door vrijheidszucht bezield, ingenomen was met elk, die aan overweldiging of tirannij weerstand bood. Op een feestmaal, ter zijner eere aangericht, waarop vele aanzienlijken genoodigd waren en ook ik tegenwoordig was, werd den vreemden gast | |
[pagina 44]
| |
niet weinig wierook toegezwaaid, en ik moet erkennen, dat hij zich daarbij met eene loffelijke bescheidenheid gedroeg. Paoli vertoefde echter slechts korten tijd in HollandGa naar voetnoot1). Santhorst heeft in de geschiedenis dier dagen een zekeren naam gekregen door de bekende Santhortsche geloofsbelijdenis, waaraan de bevallige vaderlandsche schrijfster en dichteres, de huisvrouw van den Predikant Wolf, een voornaam deel had. Burman heeft ook, gelijk men weet, zich verdienstelijk gemaakt door in eene redevoering het karakter van den heer van Brederode, hoofd van get Verbond der Edelen bij den aanvang der troebelen in de zestiende eeuw, in het wareGa naar voetnoot2) | |
[pagina 45]
| |
licht te stellen, en zoo mede door de nagedachtenis van Olden-barneveld, de gebroeders de Witt en andere miskende vaderlanders van een onverdienden blaam te zuiveren. Hij gaf hierdoor aanleiding tot den langdurigen pennestrijd over het karakter van Jan de Witt, die zoovele hartstochten in beweging brachtGa naar voetnoot1), en een geheele literatuur op zichzelve uitmaakt. Ik heb geen gewag gemaakt van de agitatie, die, tijdens mijn verblijf aan de Akademie, te Leijden heerschte over een plan van de Provincie Zeeland, door aanzienlijke vermakingen daartoe in staat gesteld, om te Zierikzee, zoo ik meen, eene Hoogeschool te stichtenGa naar voetnoot2): want dit plan is onuitgevoerd gebleven. Ook schijnt het, hoewel er van verschillende zijden krachtig tegen geprotesteerd werd, als strijdende met de verkregen rechten van Holland en Leijden, dat de hooge autoriteiten van dit gewest en ook de Curatoren der Leijdsche Akademie er zich juist niet bijzonder over verontrust hebben. Doch het was aardig om te zien en te hooren, hoe de Leijdsche burgerij, die daarin te recht een groot nadeel voor hare Hoogeschool en in de gevolgen voor een der voornaamste bronnen van haar bestaan zag, zich over die wederrechtelijke aanmatiging van | |
[pagina 46]
| |
Zeeland, zoo zij het noemde, uitliet. Men hoorde een tijd lang over niets anders spreken in de bier- en koffijhuizen, ja zelfs in de kroegen, waar verloopen ambachtslieden, of arme wevers te zamen kwamen, die op hoogen toon redeneerden en zich beklaagden, dat men hun het recht wilde ontnemen van de éénige Hoogeschool in Holland en Zeeland binnen hare muren te bezitten, een recht, door het bloed hunner voorouders zoo duur gekocht. Evenals of de geheele Leijdsche schamele gemeente, onder welke vele namen niet onduidelijk aan hun grasmaaiers oorsprong herinnerden, in rechten graad afstamde van de van der Werven en de Douzas en de heldhaftige burgerij van 1574. Doch ook de Hollandsche en andere studenten voeren - althans bij hunne drinkgelagen - hevig uit tegen de plannen der Zeeuwsche Staten; en men vertelde zelfs, dat een engagement tusschen een Leijdsch student en de dochter van een Zeeuwsch staatslid daarom afgesprongen was. Ik kan echter verzekeren, dat het geheel andere redenen waren en die den student niet tot eer verstrekten, welke de voorgenomen verbindtenis verhinderd hebben. Doch, zooals gezegd is, het ontwerp kwam zelfs niet tot een begin van uitvoering. Ook zou naar alle waarschijnlijkheid zulk eene instelling van hooger onderwijs in Zeeland op den duur weinig levensvatbaarheid gehad hebben. En welke lotverwisselingen de toekomst ook voor de stad Leijden mogen bestemd hebben, en welke inrichtingen ook naast haar verrijzen mogen, zoo lang die Akademie blijft bestaan - en dit dure even lang als het geheele Nederlandsche Vaderland - zal zij haar ouden roem handhaven, en zullen de woorden, welke de profeterende Zuider-zeemeermin over Muiden uitsprak, ook op Leijden moge toegepast worden: Leijden zal beklijven,
Leijden zal Leijden blijven.
Doch eer ik voor goed afstap van mijn Academietijd, wil ik hier nog ééne herinnering opteekenen, bij enkele mijner tijd- | |
[pagina 47]
| |
genooten misschien ook nog even levendig als bij mij. Ik verzwijg daarbij alle namen der betrokken personen en heb de gebeurtenis zelve zoo ingekleed, dat, indien al mijn verhaal in vervolg van tijd onder vreemde oogen mocht komen, niemand daaruit eenigen aanstoot ontleenen kan. Gelijk dit meestal aan de Akademiën plaats heeft, zoo hadden ook te dier tijde onder de studenten te Leijden zich verschillende groepen gevormd, die in karakter en smaak, soms ook in de richting hunner studiën meer bijzonder overeenstemmende, met elkander een meer vertrouwelijken omgang onderhielden dan met de overige studenten. Zoo bestond onder anderen een vereeniging van eenige jongelieden, waarvan ook ik deel uitmaakte, die zich den naam gegeven had van ‘het driedubbele klaverblad van vieren.’ Zij kwam geregeld tweemaal 's maands te zamen, om over het nieuws van den dag, of over onderwerpen van studie te spreken. Wanneer het saisoen het toeliet, geschiedde dit in den regel in een der talrijke uitspanningsoorden in den omtrek der stad. Gedurende mijn ganschen studietijd, waarvan nu het einde op handen was, was ik lid dezer vereeniging geweest, en bijna even lang een ander rechtsgeleerd student, de eenige zoon van aanzienlijke en bemiddelde ouders te †, een afgelegen oord in een onzer oostelijke Provinciën. Het was een in veel opzichten zonderling jongmensch, dikwijls in zich zelven gekeerd en ernstig, soms bij den wijn, die echter meestal met mate door ons gedronken werd, uitgelaten vrolijk. Na een dier luidruchtige buien gingen er dan wel eens dagen en weken voorbij, zonder dat hij iemand onzer toesprak. Hij had vlijtig gestudeerd en stond nu even als ik op het punt van te promoveren. In den regel en wanneer hij geen zijner sombere buien had, bezocht hij naauwgezet onze bijeenkomsten; doch in den laatsten tijd had hij zich zelden onder ons laten zien, ontweek voorbedachtelijk den omgang, zelfs de ontmoeting zijner makkers, ook van mij, die geacht werd het meest in zijn vriendschap en vertrouwen te deelen. Hij scheen ten laatste onveranderlijk besloten te zijn alle verkeering af te | |
[pagina 48]
| |
breken. Evenwel daar men zijn welwillend en edelmoedig karakter bij meer dan eene gelegenheid had leeren kennen, zoo duidde men hem dit zonderling en terugstootend gedrag niet al te zeer ten kwade, maar trachtte veeleer de redenen daarvan op te sporen, ten einde die zoo mogelijk uit den weg te ruimen. Eindelijk ontdekte men dan ook dat hier de liefde in het spel was, iets wat eenige verwondering wekte, dewijl onze vriend zich altijd vrij ongevoelig, althans voor het uiterlijke, jegens de sekse betoond had. Op een der buitenplaatsen in den omtrek, waarvan de bewoners zich des winters binnen Leijden ophielden, was eene Fransche of Zuid-Brabandsche gouvernante, een uitstekend fraaie brunette, die zoo dikwerf men haar ontmoette de opmerkzaamheid der jonge lieden tot zich trok. Men bespeurde weldra, dat X. (onder dezen naam zal ik den student aanduiden) eene betrekking met dit meisje aangeknoopt had, die hij wel geheim poogde te houden, maar die zulks voor het scherpziend oog zijner makkers niet lang blijven kon. Nu bepaald allen omgang met zijne vroegere makkers ontwijkende en zich bijna niet meer in het openbaar vertoonende, gaf hij daardoor aanleiding dat men zijne gangen met verdubbelde opmerkzaamheid naspoorde. Zoo vernam men weldra dat de jonge schoone - ik zal haar Therèse noemen - het huis waar zij als gouvernante in betrekking geweest was, verlaten had, en - niet zonder moeite kwam men tot deze ontdekking - in een afgelegen deel der stad met der woon gevestigd was, waar zij nog altijd de bezoeken van haar minnaar ontving. Onverwachts echter verliet deze de Akademie, zonder dat nog de voorgenomen promotie had plaats gevonden, en zonder van zijn vrienden en bekenden, zelfs niet van mij, met een enkel woord afscheid te nemen. Men vermoedde dat hij op bevel zijner ouders, nopens zijne liefdesbetrekking ingelicht, naar zijne woonplaats teruggekeerd was. Maar bijna op hetzelfde tijdstip verspreidde zich het gerucht, dat een jong meisje van fatsoenlijken stand zich in hechtenis bevond onder verdenking van kindermoord. Het leed weldra geen twijfel | |
[pagina 49]
| |
meer, of het was schoone Therèse die hier bedoeld werd. Groote beweging onder de jonge lieden en niet zelden hevige beschuldigingen tegen X., die juist in dit oogenblik op zoo zonderlinge wijze verdwenen was. Maar nog eer de opschudding geheel bedaarde, vernam men dat Therèse weer op vrije voeten was gesteld. Het scheen wel, dat hare bevalling aan geen twijfel onderhevig, maar dat toch voor de haar te last gelegde misdaad geenerlei bewijs aanwezig was. Wat er intusschen van de vrucht dezer onwettige liefde geworden was, bleef een geheim. Het ontbrak te dien opzichte niet aan gissingen; en zelfs werd het vermoeden geuit, dat de invloed en rijkdom der familie-betrekkingen van X. hier in het spel waren geweest, en dat de zaak op die wijze gesmoord was. Eene dusdanige veronderstelling echter, door de algemeen als onkreukbaar erkende Hollandsche gerechtigheid voldoende wederlegd, vond bij slechts weinigen ingang. Eenigen tijd later werd verzekerd, dat Therèse naar een andere plaats in Holland vertrokken en aldaar onverwachts overleden was, men meende door zelfmoord. Ik heb nooit kunnen ontdekken, of dit gerucht al of niet met de waarheid overeenkomstig was. Hiermede liep de geschiedenis ten einde, en het gebeurde, zooals gewoonlijk, werd onder het groote publiek spoedig vergeten. Dit is de laatste, niet zeer vrolijke herinnering, welke ik van mijn Akademieleven mede naar huis nam. Omstreeks achttien jaren later voerde mij het toeval naar †, en hoorde ik daar, zonder dat ik op dat tijdstip een oogenblik aan hem gedacht had, den naam van mijn vroegeren Akademievriend X., als in dien oord woonachtig, noemen. Hij leefde op zijn ouderlijk landgoed, ongehuwd en vrij afgezonderd, zich hoofdzakelijk met den landbouw bezig houdende en niet dan zeldzaam zijn woonplaats verlatende. Ik kon geen weerstand bieden aan de verzoeking, den ouden kennis, dien ik, niettegenstaande het vroeger voorgevallene, nog altijd vriendschappelijke gevoelens toedroeg, en wien ik in al dien tijd niet weer gezien had, eens te gaan opzoeken. Op het hooren van mijn | |
[pagina 50]
| |
naam herinnerde hij zich mijner terstond en ontving mij op voorkomende wijze. Over de eerste periode van onzen studententijd werd, doch slechts ter loops, gesproken, en naar dezen en genen onzer tijdgenooten geïnformeerd; over het laatste gedeelte geheel niet. Mijn bezoek duurde ook slechts weinige oogenblikken; maar ik moest hem beloven, eenige dagen later op nieuw dien weg langs komende, hem nogmaals te komen zien. Ik deed dit ook en nu vond ik in zijn gezelschap een jong meisje van buitengewone schoonheid, die hij mij voorstelde als zijn aangenomen of erkende dochter. Toen voor het eerst zinspeelde hij op het hierboven door mij verhaalde en gaf mij ingewikkeld maar duidelijk genoeg te kennen, dat dit meisje de vrucht was dier vroegere liefdesbetrekking. Het schijnt, dat door zijn toedoen het kind bij de geboorte verwijderd was en dat zulks aanleiding had gegeven tot de verdenking van kindermoord, die echter zonder veel moeite kon wederlegd worden. Hij had met vaderlijke teederheid voor de opvoeding van het meisje zorg gedragen, welks geboorte echter, zoo het schijnt, niet voor zijn ouders was verborgen gebleven; eerst na wier dood hij het tot zich genomen en hare opleiding door veelzijdig onderwijs voltooid had. Het maakte thans de vreugd van zijn mannelijken leeftijd uit en men behoefde slechts een oogenblik in hun gezelschap te zijn, om te zien met welk een allesoverheerschende liefde beiden aan elkander gehecht waren. Het meisje had om hare schoonheid en als een zeer rijke partij vele aanbidders, deed later een goed huwelijk en heeft ook nog den avond van haars vaders leven verhelderd. Of de geruchten aangaande het uiteinde van Therèse toenmaals gegrond waren, heb ik ook bij dit bezoek niet kunnen ontdekken, daar ik dit punt, als van te teederen aard, onaangeroerd moest latenGa naar voetnoot1). Voor mij had deze vernieuwde | |
[pagina 51]
| |
kennismaking het gevolg, dat ik van dien tijd af jaarlijks eenige weken op het landgoed van mijn vriend doorbracht en daardoor in de gelegenheid werd gesteld, om ettelijke jaren later van nabij ooggetuige te zijn van een der jammerlijkste gebeurtenissen, waardoor de revolutionaire beweging hier te lande in het laatst der eeuw gekenmerkt werd. Gezegende tijd, de tijd van mijn intrede in de burgermaatschappij, gezegend voor mijzelven, nog in het bezit van al mijne jeugdige illusies en nog niet gekweld door de zorgen en wederwaardigheden des levens, van iederen stand en rang onafscheidelijk! Bovendien behoefde geen bezorgdheid voor het dagelijks brood mij te verontrusten of een loopbaan te doen intreden, strijdende met mijn aanleg en neigingen. Gezegende tijd ook voor het land mijner inwoning, nog niet door de eerlang gevolgde inwendige onlusten beroerd, en bij voortduring een welvaart genietende, slechts enkele malen door overstroomingen (die geessel dezer gewesten), misgewas of besmettelijke veeziekte (als zoo vele wrange droppels in den beker des voorspoeds) een weinig omneveld! Ten gevolge van dit laatste, heerschte er nu en dan een meer dan gewone duurte der eerste levensbehoeften, te drukkender voor de mindere standen, naarmate sommige reeds de eerste blijken eener allengs toenemende verarming onder hen meenden waar te nemen. Om die reden werden dan ook zoowel bij de geboorte der PrinsesGa naar voetnoot1), als later bij die van den erfprins van Oranje alle openbare vreugdebetooningen, die buitengewone kosten vereischten, op hoog bevel achterwege gelaten. Gedurende dien tijd had ik gelegenheid mij onder de leiding van ervaren rechtsgeleerden, die in den Haag niet ontbraken, in de judicieele praktijk te oefenen, vooral in het burgerlijkeGa naar voetnoot2). | |
[pagina 52]
| |
Maar ook in enkele crimineele zaken diende ik als raadsman. Zoo herinner ik mij eene beschuldiging van branstichting, zoo men meende, uit wraakzucht of uit minnenijd gepleegd door een welgesteld landman te Z. Ik gaf mij veel moeite in die zaak, vooral ook dewijl ik den man, dien ik vroeger reeds eenigzins gekend had, voor wezentlijk onschuldig aan de misdaad hield. Hij ontkwam dan ook alle strafvervolging; maar - en dit is het wat mij het geval altijd levendig in het geheugen heeft doen blijven - nog denzelfden dag waarop hij uit de gevangenis ontslagen werd, bracht hij zich zelven om het leven. Men vond hem in de herberg, waar hij zijn intrek genomen had, op zijn slaapkamer opgehangen; bevestigende hij alzoo door deze daad de leer van den Griekschen philosoof dat al wie tot den strop voorbeschikt is, hem niet ontloopen kan - en hetgeen reeds eeuwen vroeger door Homerus in zijn Ilias gezegd was. Herinneringen aan de groote gebeurtenissen der zestiende eeuw, den worstelstrijd tegen Spanje en de afschudding van het gehate juk, en schitterende feestvieringen in de Zeeuwsche en Hollandsche steden aan die gebeurtenis gewijd, vervullen de eerste helft van het achtste tiental jaren der eeuw. Brielle en Vlissingen gingen voor; Alkmaar volgde; gedachtig aan den voor tweehonderd jaren aangeheven jubelkreet: Van Alkmaar de Victorie! Weldra zou Leijden zijn eeuwig onvergetelijk beleg en ontzet feestelijk herdenken, en iets later het tweede eeuwfeest zijner Hoogeschool vieren. Deze herinneringen, wel geschikt om den band der eendracht tusschen de bewoners der Republiek meer en meer toe te halen, waren echter weinige jaren te voren voorafgegaan door een hevigen pennestrijd, welke de geleerde wereld hier te lande of die althans daarvoor gehouden werd, niet weinig in opschudding bracht, en het kitteloorig ras der theologanten tegen elkander in het harnas joeg. Gelukkig werd hier slechts | |
[pagina 53]
| |
papier bemorst en inkt vergoten in afwachting, dat bij de latere binnenlandsche onlusten het papier tot patronen gevormd en burgerbloed vergoten zou worden. Het gold de belangrijke vraag, of de groote en deugdzame mannen uit het Grieksche en Romeinsche heidendom de zaligheid zouden kunnen deelachtig worden. Wanneer het profanum vulgus, dat omstreeks dienzelfden tijd zich hier en daar met alle kracht tegen de invoering der nieuwe psalmberijmingGa naar voetnoot1) verzette, omdat het in zijn domheid meende, dat men hun Davids eigen werk (de brabbeltaal van Datheen!) ontfutselen woû - deze vraag uit de hoogte ontkennend beantwoord had - niemand zou gerechtigd zijn geweest zich daarover te verwonderen. Maar dat een geleerde als de Rotterdamsche predikant Professor Hofstede, vroeger nog wel onder de meer verdraagzamen in den lande geteld, zulk een bewijs van theologische en kerkelijke onverdraagzaamheid gaf, door geheele boeken vol te schrijven ten betooge dat Heidensche deugden slechts blinkende ondeugden waren en geen aanspraak gaven op eenige belooning in een volgend leven - dit mag terecht verbazing wekken. Het was vooral de Remonstrantsche leeraar Nozeman, die tegen hem in het strijdperk trad. Dat Hofstede een geleerd, of ten minste een zeer belezen man was, wil ik gaarne toestemmen. Zijne werken toch zijn opgevuld met aanhalingen uit oude en nieuwere | |
[pagina 54]
| |
schrijvers. Maar dat hij eenig gevoel van kieschheid bezat, mag men daarom alleen reeds in twijfel trekken, dewijl hij een zijner werken opdroeg aan de jeugdige gemalin van den Stadhouder, een werk, waarvan het hoofddoel was om den wijsgeer Socrates te betichten van iets, waarover in een fatsoenlijk gezelschap, zelfs van mannen alleen, niet gaarne gesproken wordt, en waarvan niemand, die eenig denkbeeld van fatsoen heeft, in tegenwoordigheid van vrouwen gewagen zal. Het is intusschen wel te denken, dat de jonge Vorstin - die evenwel, zooals later genoegzaam is gebleken, juist niet voor een kleinigheid vervaard was, - het bedoelde werk of geheel niet ingezien, of na het ingezien te hebben, wel spoedig zal ter zijde gelegd hebben. Dat zij ten minste met het werk en ook met den schrijver niet bijzonder ingenomen was, bleek duidelijk genoeg bij gelegenheid dat er ten hove in hare tegenwoordigheid over beiden een levendig gesprek gevoerd werd. Daar het werk van den Professor door alle Orthodoxe predikanten in den lande hoog geprezen werd, en in dien tijd Orthodoxie en Oranjegezindheid gerekend werden onafscheidelijk te zijnGa naar voetnoot1), zoo waren de hovelingen ook niet karig in hunne loftuigingen. Alleen de reeds hoog bejaarde Bentinck van RhoonGa naar voetnoot2), die zijn onafhankelijk karakter ook aan het hof nimmer verloochende, voer hevig tegen de leer van den Professor uit, die hij als godlasterlijk brandmerkte, er bijvoegende dat de schrijver in plaats van voor de opdracht van zijn boek aan de Prinses beloond te zijn, verdiend had voor altoos uit haar tegenwoordigheid verbannen te worden. En toen nu de anderen hier tegen opkwamen, maakte de Prinses een einde aan het geschil door te zeggen: ‘c'est assez, Messieurs! car après tout monsieur de Rhoon pourrait bien avoir raison.’ De Prins, haar gemaal, op het voorbeeld van zijn doorluchtigen voorvader bij belangrijker gelegenheden, deed als gewoonlijk er het zwijgen toe. | |
[pagina 55]
| |
Het tweede eeuwfeest van Leijdens ontzet in October 1774 heeft in dien tijd epoque gemaakt. Wel hoogst zelden heeft eenige feestviering een zoo algemeene, zoo levendige, ja luidruchtige geestdrift verwekt als deze, en dit niet op de openbare straten en pleinen, hoewel het natuurlijk ook dáár niet aan beweging ontbrak, maar in de binnenkamers en rondom de spreekgestoelten. Een verbazend groot getal bezoekers, waaronder vele oud-leerlingen der Hoogeschool, waren uit alle oorden des lands bij deze gelegenheid binnen Leijden te zamen gevloeid, de stad was fraai en sinaakvol versierd en des avonds op enkele plaatsen schitterend verlicht. Nadat vooraf de godsdienstige herinnering onder de leiding van den bekwamen Predikant Streso had plaats gehad, trad den volgenden dag de Lector der Akademie Le Francq van Berkhey in een der kerkgebouwen als de eigentlijke feestredenaar op. Berkhey scheen de daartoe aangewezen man; hij had een goeden naam als dichter, en - hetgeen hier inzonderheid te pas kwam - bezat een inderdaad buitengewoone begaafdheid in de uiterlijke voordracht. Daarbij was hij met hart en ziel Leijdenaar, en zijn welbekende, zich niet zelden overdreven voordoende liefde voor het Huis van Oranje moest nog onderdoen voor zijn gehechtheid aan de stad zijner geboorte, die hij als de altijd getrouwste aan het Vaderland plag te roemen. Maar Leijden was niet enkel zijn geboortestad, maar ook die zijner voorouders reeds van den tijd van het beleg af aan. Een van deze Willem Albrechtsz van Berkhey was de eerste, die in 1574 de tijding van het ontzet overbracht en door de Regering voor de door hem bewezen diensten vereerd werd met een zilveren penning, welke zich toen nog in het bezit van zijn nakomeling bevond. Voor een ontzaggelijke schare van toehoorders sprak deze thans een uitmuntend en treffend dichtstuk uitGa naar voetnoot1), | |
[pagina 56]
| |
dat een wel zelden geëvenaarde werking op de schare maakte. Nog was de redenaar niet ver in zijn voordracht gevorderd, toen de geestdrift der toehoorders zich reeds begon te openbaren; en naar mate hij voortging nam zij meer en meer toe, zich in allerlei uitroepingen, levendige gebaren en zelfs tranen en snikken lucht gevende. Toen de spreker in den loop van zijn gedicht den wensch uitte, dat, wanneer het geweld zich op nieuw tegen Leijdens wélvaart verheffen mocht, de eerste kogel liever zijn hoofd mocht treffen dan aan die welvaart afbreuk doen, rees een gemeen ambachtsman van zijn zitplaats op, uitroepende: ‘en de tweede het mijne.’ En toen eindelijk de dichter zijn voordracht eindigde met de bede dat God Nederland beschermen mocht ‘en zaligen 't dierbaar Leijden’, toen kende de algemeene geestvervoering geen perken meer. In het gestoelte der oud-studenten, waarin ook ik gezeten was, geraakte een der hoorders buiten kennis en moest weggedragen worden. Sommigen meenden echter, dat dit toeval niet geheel alleen aan den indruk dien het gesprokene maakte moest worden toegeschrevenGa naar voetnoot1). Kortom, het geheele tooneel had wel iets, hoewel in minder mate, van de Nijkerker beroerten, eenige jaren vroeger voorgevallen, en die ik hier met een enkel woord in herinnering wensch te brengen. Het waren de streng rechtzinnige boet- en bekeeringspredikatien van den predikant KuiperGa naar voetnoot2), die deze zonderlinge paroxismen te weeg | |
[pagina 57]
| |
brachten. De patienten verklaarden meestal zelve, dat zij door den duivel bezeten waren, en dat de vreeslijke zenuwtrekkingen en lichaamsbewegingen het gevolg waren hunner pogingen om den booze uit te drijven. Wanneer men nu al betwijfelen mocht of deze laatste hier wel altijd in het spel was, zoo bleek het toch soms, dat een minder afzichtelijke Heidensche godheid er niet geheel vreemd aan was. Getuige een knappe boerendeerne, die insgelijks door de beroering aangetast en weggedragen werd, en op weg van een welgeschapen knaap beviel. Doch dit in het voorbijgaan. Dat de redenaar bij het einde zijner voordracht schier op de handen gedragen werd spreekt van zelf. Zijn naam was een tijd lang in aller mond; maar bij de latere binnenlandsche beroeringen geraakte de getrouwe Leijdenaar en al te getrouwe Oranjeklant in vergetelheid of zelfs in haat bij velen; en naar mij verzekerd is, eindigde hij hoogbejaard zijn leven in bittere armoedeGa naar voetnoot1). Het tweede eeuwfeest der Leijdsche Hoogeschool werd in het volgende jaar insgelijks met veel luister gevierd. Ook toen waren vele oud-studenten en een aantal vreemdelingen binnen de muren der stad te zamen gevloeid; doch het was er ver af, dat de uitgesproken redevoeringen dezelfde geestdrift wekten als in het jaar te voren. De reden daarvan was misschien, gedeeltelijk althans, toe te schrijven aan de vrij zonderlinge omstandigheid, dat het uitspreken der eigentlijke feestrede opgedragen was aan den reeds hoogbejaarden Professor Gaubius, een uitstekend geneeskundige en als zoodanig ook aan het Stadhouderlijk hof verbonden, maar voor het overige alles behalve redenaarGa naar voetnoot2). Zijn zwakke stem en eenigzins vreemd | |
[pagina 58]
| |
Latijn waren niet geschikt om de opmerkzaamheid bijzonder te boeien. Het had algemeen bevreemding verwekt, dat juist aan hem deze taak toevertrouwd was en niet aan den Hoogleeraar in de welsprekendheid, den vermaarden Ruhnkenius, dien men - om hem niet geheel bij de feestviering voorbij te gaan - vreemd genoeg, alleen met de zorg voor illuminatiën en vuurwerk belast had. Men vermoedde, en te recht, dat zulks met opzet geschied was. Ruhnkenius, een rondborstige Duitscher van niet al te beschaafde manieren, waartoe zijn levenswijze - hij was een hartstochtelijk liefhebber van de jacht en zware lichaamsoefeningen - veel bijdroeg, had onlangs, gelijk vroeger meermalen, verschil gehad met de Curatoren, en eenige door hen genomen maatregelen hoogelijk afgekeurd. En daar men nu wist, dat hij niet gewoon was, wanneer hem iets op het hart lag, zijn tong in bedwang te houden, zoo vreesde men, dat hij deze plechtige gelegenheid zou aangrijpen om in het openbaar door hekelende aanmerkingen aan zijn gevoel lucht te gevenGa naar voetnoot1). Men vond dus beter hem niet aan die verzoeking bloot te stellen. De ambtgenoot van Gaubius in dezelfde faculteit, even bejaard als hij, de als Latijnsch dichter beroemde Adrianus van Roijen, sprak met meer jeugdige kracht een Latijnsch dichtstuk uit, dat de algemeene goedkeuring verwierf. In hetzelfde jaar der Leijdsche feesten was ik getuige van iets, waaruit duidelijk bleek, dat het bijgeloof - of hoe zal | |
[pagina 59]
| |
men het noemen? - hier te lande niet slechts onder het onbeschaafde volk, maar ook onder de meer aanzienlijke klassen nog geenszins geheel uitgeroeid was. Vrij algemeen was het gerucht verspreid - een in alle eeuwen telkens terugkeerend gerucht en dat, niettegenstaande het ook even dikwijls door de uitkomst gelogenstraft wordt, nog altijd hier en daar geloof vindt - dat de wereld op zekeren dag in Mei vergaan zou. Terwijl de verstandigen daarmèe lachten, de boozen in het plegen van wandaden niet teruggehouden werden, even min als de lichtmissen in hun liederlijkheid, zagen vele ernstig gestemde en godsdienstige personen dien dag onder vrees en boete te gemoet. Nu woonde er te Leiderdorp eene achtenswaardige hoogbejaarde dame, voor wie ik nu en dan als rechtsgeleerd raadsman opgetreden was, en die voor het overige een zeer gezond verstand had. Zij was sedert lang aan waterzucht lijdende, en door haar geneesheer werd het water van tijd tot tijd afgetapt, hetgeen dan ook telkens groote verlichting veroorzaakte. Maar toen nu de dokter bij het naderen van den 8 Mei op nieuw tot de operatie wilde overgaan, weigerde de patient zulks halstarrig: het zou - meende zij - de moeite niet meer waard zijn, dewijl toch binnen weinige dagen alles ten einde liep. Zij overleed dan ook in het vaste geloof dat zulks gebeuren zou in den morgen van denzelfden dag, voor dit einde aller dingen bestemd.
__________
En thans ben ik genaderd tot dat tijdstip, waarin de voorboden en beginselen zich openbaarden der langdurigste en jammerlijkste onlusten, die ooit het inwendige van ons Vaderland ontroerden, en die, na tien of twaalf jaren door de wapenen eener vreemde mogendheid (het allernoodlottigste middel!) voor een poos onderdrukt, weldra met vernieuwde kracht losgebroken, eene geheele staatsomwenteling in de Nederlandsche Republiek teweeg brachten. En die staatsomwenteling, door meest allen met geestdrift begroet, en die aan eene niet zonder re- | |
[pagina 60]
| |
den morrende natie de schoonste verwachtingen inboezemde, wat al teleurstellingen heeft zij veroorzaakt, en wat al treurige gevolgen heeft zij na zich gesleept! Voor de eens geëerde en gevreesde Republiek volgde de eene vernedering op de andere, tot zij, nog slechts korten tijd in naam onafhankelijk, ten laatste haar geheele bestaan verloor; terwijl uitputting en armoede van Staat en ingezetenen het opgelegde vreemde juk nog verzwaarden. Gelukkig daarom in vele opzichten zij, wier levensloop vóór dien tijd afgebroken of lang genoeg gerekt werd, om het uur der verlossing uit die diepe vernedering en de aanvankelijke herleving van bloei en welvaart nog te begroeten. Dit laatste voorrecht viel mij ten deel, en ik heb uit de geschiedenis dier tijden het een en ander opgeteekend, het algemeen bekende slechts even aanroerende, maar meer stilstaande bij vele bijzonderheden, door de gewone schrijvers uit onwetendheid of als in hun oog van te weinig belang verwaarloosd, en waarmêe ik meer van nabij ben bekend geworden. Het is hierop, dat ik de woorden van Aeneas bij Virgilius: quaeque ipse miserrima vidi kan toepassen: ik mag het: et quorum pars magna fui er niet bijvoegenGa naar voetnoot1). Dit is de reden, dat ik vele merkwaardige zaken en personen stilzwijgend voorbijga, en bij het schijnbaar minder belangrijke een tijd lang stilsta. Nog ééne opmerking te dezer plaatse. Terwijl ik het bovenstaande ter nederschrijf komt onwillekeurig de gedachte bij mij op, dat de nakomelingschap, niettegenstaande al het daarover gehoorde en gelezene, zich niet dan met moeite een volkomen | |
[pagina 61]
| |
denkbeeld zal kunnen vormen van de jammerlijke onrust dier tijden. Het waren niet alleen de bewegingen en oproeren, die telkens zoo in de steden als ten platten lande, en niet in Holland alleen maar schier in alle gewesten, plaats grepen, maar vooral ook de gegronde vrees, dat die opschuddingen, voor het oogenblik gestild, morgen of overmorgen zich hervatten zouden, wat een zoo voortdurende gejaagdheid in de gemoederen teweeg bracht. O mocht toch ons Vaderland nimmer weer zulke tijden beleven: want de rampen, door buitenlandsche oorlogen over een land en zijne ingezetenen uitgestort, kunnen niet in vergelijking gebracht worden met hetgeen een volk lijden moet, dat met halstarrigen waanzin in zijn eigen boezem wroetGa naar voetnoot1). |
|